Hoofdstuk 1
Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640
1.4 De aanvallen van sultan Mahkota Alam van Atjeh op Malakka
Geschreven door Arnold van Wickeren
Mahkota Alam, sultan van Atjeh tracht alle mededingers naar regionale suprematie zo snel mogelijk aan te pakken. Hij brengt Johore een slag toe door het land in 1612 te beroven van zijn vazalstaat Aru en het jaar daarop plundert hij Johore’s hoofdstad Batu Sawar. Hij neemt de gehele koninklijke familie van Johore gevangen en brengt haar over naar Atjeh, maar naderhand laat hij kroonprins Raja Abdullah de troon van Johore bestijgen. Hij zal Raja Abdullah echter in 1637 gevangennemen en doden als de nieuwe sultan blijkt uit te zijn op het aangaan van een verbond met de Hollandse vijanden van Atjeh. Ondertussen zijn de sultanaten Pahang, Kedah en Perak in de handen gevallen van Atjeh, dat nu ook het noorden, westen en de oostkust van Sumatra controleert, met inbegrip van de voormalige bezittingen van Johore, Aru, Rokan, Siak, Kampar en Indragiri.
Uit Portugal is in 1612 bericht ontvangen dat de Hollanders een grote vloot aan het uitrusten zijn om een aanval op Malakka te doen. De vice-rei, Dom Jerónimo de Azevedo, zendt Diogo de Mendoça Furtado met acht galjoenen naar Malakka, om de plaats te versterken. Onderweg wordt een Javaans schip dat handeldrijft met Queda genomen. Diogo de Mendoça zeilt dan naar Pahang om enige vorsten van Borneo, die daar handeldrijven, mee te nemen naar Malakka. Hij laat daar Manuel Mascarenhas achter als capitão en vertrekt naar Pera, omdat hij heeft gehoord dat daar enige rijkgeladen schepen uit Gujarat zijn en onder het voorwendsel dat zij door handel te drijven met Pera de haven van Malakka beroven van zijn douanerechten, worden de schepen aangevallen.
Een schip raakt in brand, het tweede wordt genomen en het derde ontsnapt aan de waakzaamheid van de Portugezen, die zo druk bezig zijn met het plunderen van het tweede schip, dat zij er geen erg in hebben dat het derde ontsnapt. Het buitgemaakte schip wordt naar Malakka gebracht, waarna Diogo de Mendoça Furtado naar Goa terugkeert.
In 1613 maakt kapitein Francisco Lopez Callegros een Hollandse pink buit, die een rijkgeladen Portugees schip heeft veroverd. Ongeveer tezelfdertijd is Diogo de Mendoça Furtado op weg van Siam naar Malakka, nadat hij bedankt heeft voor een adellijke Siamese titel en de bijbehorende geldelijke beloning. Onderweg verwoest hij te vuur en te zwaard de steden Queda en Perlis.
Dom Manuel Godinho de Erédia Aquaviva, wiens rapport over Malakka – volgens Noonan – een van de meest waardevolle contemporaire berichten over het leven in de Portugese kolonie aan het begin van de zeventiende eeuw is, schat de christelijke bevolking van Malakka in die tijd op 7.400 zielen. Dom Manuel is een curieuze figuur; zijn vader is een edelman en zijn moeder is een Boeginese, die door zijn vader aan boord van een schip naar Portugal is gesmokkeld, dit tot woede van de koning. Deze woede had niets te maken met de huidskleur van de bruid, maar de koning wilde haar ouders niet met kidnapping beledigen. Dom Manuel is hoofd van de door het bisdom gestichte school in Malakka. De huidskleur heeft – volgens Boxer – wel een rol gespeeld bij de priesterwijding van de broer van Dom Manuel, Frei Domingos de Erédia, omdat de katholieke kerk in die tijd wel raciale vooroordelen koesterde.
Sabrizain schrijft in zijn stuk ‘Acheh’s Jihad’ op zijn internet site het volgende: Nu Mahkota Alam, de sultan van Atjeh, het sultanaat Johore heeft onderworpen voelt hij zich sterk genoeg om ook ‘het juweel in de kroon’, Malakka, te veroveren. In 1615 vecht een Atjeese vloot van 300 jonken, galeien en fregatten, die bijna honderdduizend man aan boord heeft met de Portugezen in Muar. Opvarenden van schepen die in die tijd Muar passeren berichten ‘grote vuren’ aan de kust te hebben gezien. Deze hebben drie dagen en drie nachten gewoed toen de strijd nog niet beslist was. Het volgende jaar belegert een gecombineerde strijdmacht van Atjeh en Johore Malakka. Vier Portugese galjoenen worden uit Goa naar de oosterse wateren gezonden, maar de Atjeeërs brengen er een tot zinken, terwijl de overige galjoenen in brand worden gezet door Hollandse schepen die de belegeraars helpen. Maar uiteindelijk mislukt de belegering.
Danvers geeft de volgende bijzonderheden over de strijd: nadat Francisco de Miranda Anriques, die oorspronkelijk in 1615 met vier galjoenen op weg is gegaan van Goa naar Manila, om de Molukken op de Hollanders te heroveren, in strijd met zijn opdracht Malakka heeft aangedaan, wordt hij door Diogo de Mendoça Furtado ingezet tegen de vloot van Atjeh die Malakka bedreigt. De Atjeese vloot wordt waargenomen op ongeveer vijf léguas van de Straat van Malakka. Hij bestaat uit ongeveer 500 vaartuigen, waarvan 100 galeien, die groter zijn dan die van de Portugezen. In een van deze galeien bevindt zich Mahkota Alam, sultan van Atjeh, met zijn vrouwen en het grootste deel van zijn staatskas. De vloot heeft 60.000 manschappen aan boord. Het heeft de sultan vier jaren gekost om de vloot uit te rusten en in plaats van dat er kleuren van de toppen van de masten waaien, zijn de masten getooid met massief gouden globes. Zodra Diogo de Mendoça Furtado de Atjeese vloot ziet, belegt hij een vergadering met zijn kapiteins. Hierin wordt besloten, gelet op de zwakke toestand waarin Malakka is achtergelaten, nu geen slag te leveren. Hij keert daarom naar Malakka terug met een deel van de vloot. Hij plaatst de galjoenen onder commando van Francisco de Miranda Anriques, en zendt hem op de vijand af. De twee partijen nemen hun slagorde in en kort na het middaguur begint de aanval. De vaartuigen van de vijand zijn er zoveel en liggen zo dicht bij elkaar dat het effect van de Portugese kanonnen op de tegenstanders verschrikkelijk is. Het gevecht gaat tot de avond door en dan steekt een storm op die de schepen verspreidt. De volgende dag hebben partijen hun schepen opnieuw verzameld en tegen het middaguur wordt de strijd hervat. Enige Portugese vaartuigen, zowel als die van de vijand, worden verwoest door vuur en een Atjees schip wordt opgeblazen. Het schip van Francisco de Miranda Anriques wordt driemaal door de Atjeeërs geënterd, maar bij iedere gelegenheid worden de vijanden, met achterlating van veel doden, verdreven. De vijand richt zijn belangrijkste aanvallen op het schip van de Portugese bevelhebber, dat bij elkaar veertien maal wordt aangevallen en achttien maal in brand wordt gestoken, maar bij iedere gelegenheid wordt de vijand verdreven, ofschoon de andere galjoenen, wegens gebrek aan wind, hun bevelhebber niet te hulp schieten. Na de laatste niet succesrijke aanval trekt de vijandelijke vloot zich terug naar Bancales. Er wordt geen poging ondernomen om de Atjeese vloot te achtervolgen, omdat er bericht wordt ontvangen dat acht Hollandse schepen op weg zijn naar Malakka. De Portugese vloot gaat in de haven van Malakka de in de strijd opgelopen schade herstellen om dan tevens te kunnen helpen bij de verdediging van de stad. In een vergadering die wordt gehouden, wordt besloten de galjoenen een zodanige positie te doen innemen dat de Hollandse schepen zich niet tussen de Portugese schepen en de oever kunnen wringen. Dan komen 7 december 1615 de Hollandse schepen, onder bevel van Steven van der Haghen, in zicht, maar de Portugese kapiteins manoeuvreren zo slecht dat zij de Hollandse schepen die posities doen bezetten die zij zelf hadden willen innemen. De Hollandse schepen zijn groter en beter bemand dan die van de Portugezen. Het gevecht leidt tot aanzienlijke verliezen aan beide zijden, maar tijdens de tweede dag is een van de Portugese galjoenen, dat drie kapiteins heeft verloren, zo doorzeefd door Hollands geschut, dat de nog in leven zijnde bemanningsleden het schip verlaten. Op de derde dag zijn nog slechts tien bemanningsleden op weer een ander galjoen in leven. Zij zetten het schip in brand en gaan aan land. Aan boord van het galjoen van Francisco de Miranda Anriques zijn nog zes man over en zelf is hij gewond aan zijn been. De overlevenden brengen hem daarom aan land en steken het schip ook in brand. In dit gevecht verliezen de Portugezen ongeveer 200 man en, ofschoon de Hollanders ook zwaar geleden hebben, zijn zij de overwinnaars. Hun vloot zeilt naar de monding van de Straat van Malakka met de bedoeling de vaartuigen te onderscheppen die uit China worden verwacht. Maar de Hollanders zeilen weg als zij hebben vernomen dat Don Juan de Silva, de gouverneur-generaal van de Filippijnen, met zijn vloot uit Manila op komst is.
Zodra Don Juan de Silva verneemt dat de naar Manila gezonden galjoenen hun bestemming niet zullen bereiken, zendt hij ammunitie naar de vloot in Malakka en hij waarschuwt de Portugezen voor de nadering van Nederlandse schepen. Deze waarschuwing bereikt Malakka pas nadat de Portugese galjoenen verloren zijn gegaan.
Kort nadat Don Juan de Silva zijn waarschuwing aan de Portugezen in Malakka heeft gezonden vertrekt hij met tien grote galjoenen uit Pulatinam naar Malakka. Hij ontmoet de schepen die uit China worden verwacht en hij escorteert deze naar Malakka, waar hij met veel luister wordt ontvangen. Kort na zijn aankomst wordt Don Juan de Silva door een ziekte getroffen en hij sterft na zeven dagen. Enige officieren van zijn eskader treft hetzelfde lot. Zijn overlijden slaat de hoop van de Portugezen de bodem in dat Malakka met Spaanse hulp zou kunnen worden verdedigd.
In 1618 wendt de sultan van Jorcon, die door Atjeh van zijn grondgebied is verdreven, zich tot Malakka om hulp. Hij verschijnt voor de stad met 80 armelijk uitgeruste vaartuigen, om hulp van de Portugezen tegen zijn vijand te vragen. Dit wordt geweigerd, maar als later, als de kracht van de Atjeeërs danig is toegenomen en Malakka door Atjeh wordt bedreigd, aarzelt de Portugese capitão van Malakka geen moment om de koning van Jorcon om hulp te vragen. Deze weigert nu op zijn beurt aan het verzoek te voldoen. Ofschoon de capitão er niet op uit is verwikkeld te geraken in een oorlog met Atjeh, zendt hij een klein eskader, onder bevel van Lopo de Sousa, om de Hollandse factorij in Jambi te plunderen. Hier vindt hij slechts vier of vijf Hollanders, en een aantal inheemsen, maar hij doet geen poging de plaats aan te vallen, om de zoon en de schoonzoon van de capitão van Malakka, die hem vergezellen, niet in gevaar te brengen. De factorij had gemakkelijk kunnen worden genomen en dan zou een groot bedrag aan geld, waarvan bekend is dat het in de factorij aanwezig is, zijn buitgemaakt; maar in plaats van zijn opdracht uit te voeren, maakt Lopo de Sousa andere vijanden voor de Portugezen door enige plaatsen langs de kust te verwoesten, die daartoe geen enkele aanleiding hebben gegeven.
De Hollanders hebben in 1619 een Portugees schip, afkomstig van Brazilië genomen en naar verluidt zouden zij twintig leden van de bemanning met gebonden handen en voeten in zee hebben gegooid. De overige gevangenen hebben zij als slaven naar Batavia gebracht, maar deze zijn ontsnapt naar de Engelse factorij in Bantam; zij hebben de Portugezen naar Malakka gezonden. Deze mannen zouden een rapport bij zich hebben gehad, dat zij – naar verluidt – van een van de Engelsen zouden hebben gekregen. Het rapport zou vermelden dat de Engelsen in Sunda een schip hebben verloren, waarin zich het geld bevond dat Dom Cristofor de Noronha aan de Kaap zou hebben gegeven, om vechten te vermijden; dat de Engelsen verschillende keren de Hollanders bevochten hebben, zowel aan land als op zee, altijd met voordeel voor henzelf en dat de Hollanders de gouverneur die van Portugal naar Angola gezonden was, hebben gevangengenomen en dat zij hem naar Java hebben gebracht.
Augustin Lobato, die met twee schepen en een galjoot uit Malakka is vertrokken, heeft bij Joatume een Hollands schip ontmoet, waarmee hij heeft gevochten. Nadat hij naderhand heeft vernomen dat de Hollanders een factorij in Bima, op zeven léguas afstand, hebben, heeft hij een aanval op die factorij gedaan, waarbij hij vier man heeft gedood en drie heeft gevangengenomen, onder wie de factor. Hij heeft de factorij geplunderd en er schade veroorzaakt tot een bedrag van 20.000 crowns. Hij heeft 600 crowns verdeeld onder zijn soldaten en de factorij in brand gestoken. Vervolgens heeft hij op Flores zeven plaatsen in de omgeving van Endeh vernield. Lobato is op Solor geland en hij is daar met de bevolking in gevecht geraakt. Daarvan heeft hij een groot aantal gedood, maar hij is zelf gedood door een Japanner, toen hij op het punt stond weer aan boord van zijn schip te gaan.
In 1627 belegert sultan Mahkota Alam Malakka opnieuw, dit keer met een vloot van 35 galeien en een strijdmacht van 20.000 man. Hij houdt de belegering twee jaren vol, waarbij de stad voortdurend zowel vanaf het land als vanuit zee wordt aangevallen. Dom Francisco Coutinho, die – volgens Danvers – 161 schepen onder zijn bevel heeft, steekt 34 vijandelijke schepen in brand en 3.000 vijanden worden gedood of gevangene gemaakt. Bovendien maakt hij 800 stukken geschut buit. Door de voortdurende oorlogen met Atjeh en de rivaliteit met de Hollanders heeft Malakka, dat eens het belangrijkste en meest bloeiende handelscentrum van het Oosten was, veel handel verloren aan Batavia en de stad is afgezakt tot een tweederangs haven, waarvan de opbrengsten ineengeschrompeld zijn tot 3.000 cruzados.
Ondanks dat Atjeh de verpletterende nederlaag nooit helemaal te boven is gekomen zoekt sultan Mahkota Alam een paar jaren later opnieuw naar een gelegenheid bezit te nemen van Malakka. Hij toont zijn vijandigheid tegenover de Portugezen door hun ambassadeur, Pedro de Abreu, die in Atjeh verblijft, gevangen te nemen en in de ijzers te slaan. Vervolgens treft hij op grote schaal voorbereidingen voor een beleg van Malakka, dat hij zelf wil gaan leiden. De Atjeese laksamana keert zich tegen dit verlangen van de sultan, waarop Marraja, een andere officier, die er veel aan gelegen is de gunst van de sultan te verwerven, aanbiedt de verovering van Malakka te ondernemen. Marraja wordt daarop benoemd tot commandant van de vloot en de laksamana tot commandant van de landstrijdkrachten. De sultan vaart uit met een vloot van bijna 250 vaartuigen, waarin zich 20.000 manschappen en een grote hoeveelheid artillerie bevinden. De vloot telt onder meer 47 galeien van ongebruikelijke afmeting en sterkte. Zij zijn bijna 100 voet lang en de breedte is navenant. De sultan is zo zeker van zijn succes dat hij een grote schat meeneemt, samen met zijn vrouw en kinderen. De rest van de vloot zeilt, ten gevolge van enige incidenten evenwel, apart en komt begin juli voor Malakka aan. Nuno Álvares Botelho heeft, zodra hij op 2 augustus 1629 het ambt van capitão-geral heeft aanvaard, heeft hij het paleis van de capitães-geral in Goa verlaten en hij heeft zijn tenten aan de kust opgeslagen, wat hem beter in staat heeft gesteld de voorbereidingen voor het ontzet van Malakka te bespoedigen. En deze voorbereidingen zijn zo’n succes, dat hij begin september 500 Portugese soldaten, een grote sleep artillerie, naast een uitbundige hoeveelheid wapens en ammunitie verzameld heeft en over dertig vaartuigen, volledig uitgerust en klaar om zee te kiezen, beschikt. Hij zet zeil op 22 september en laat aan Dom Lourenço da Cunha het commando over het civiele bestuur. Opperrechter Gonçalo Pinto da Fonseca wordt belast met het toezicht op de rechtspleging. Nuno Álvares Botelho wordt op zee viermaal door een storm overvallen, wat de aankomst van zijn vloot in Malakka vertraagt. Onderweg heeft hij Pulubutum aangedaan, waar hij een vaartuig uit Cochin trof en twee uit Negapattinam. Deze drie schepen neemt hij op in zijn vloot, die hij in drie eskaders verdeelt, een onder zijn eigen commando, en de twee andere onder vice-almirante Coelho en Dom Jerónimo da Silveira. Deze arriveren in Malakka in de middag van 22 oktober. Terwijl Botelho zijn voorbereidingen voltooide en tijdens zijn reis naar Malakka, was de belegering van die plaats al in volle gang. De strijdkrachten van de sultan van Atjeh zijn onmiddellijk na hun aankomst aan land gegaan en zij zijn naar het tussen de stad en de Rio Pongor gelegen Fortaleza A Famosa, gemarcheerd. António Pinto da Fonseca, poogt met 200 man hun opmars te vertragen; hij valt de vijand aan en doodt 300 man, zonder zelf ook maar een man te verliezen. João Suarez Vivos, de commandant van Bandar Hilir, verhindert met 350 Portugezen enige tijd het oprukken van de Atjeeërs, maar dan geeft het numerieke overwicht van de vijand de doorslag en moeten de Portugezen wijken en zich terugtrekken. De Atjeeërs rukken vervolgens op en nemen bezit van Monte São João. Daar richten zij een batterij op, waarmee zij de stad bombarderen. De verdediging van het Convento van de kapucijnen van Madre de Dios, dat een belangrijke positie is voor de verdediging van het Fortaleza, is toevertrouwd aan Diogo Lopez da Fonseca. Deze doet, na het Fortaleza A Famosa vijftig dagen tegen de vijand gehouden te hebben, met 200 man een geslaagde uitval waarbij 2.000 vijandelijke soldaten worden teruggedreven. Hierna wordt Fonseca ziek en hij wordt opgevolgd door Francisco Carvalho de Maia, die de overgenomen positie continu weet te houden tegen de Atjeese strijdkrachten, maar uiteindelijk wordt de positie zo zwaar gebombardeerd dat de plaats onhoudbaar wordt. Hierop wordt het gebouw met de grond gelijk gemaakt en verlaten. De vijand stormt ineens naar voren en neemt bezit van de positie, waar zij fortificaties bouwen met behulp van de stenen van de geruïneerde gebouwen. De Laksamana richt daar zijn hoofdkwartier in met een legermacht van 3.000 man. De Atjeeërs hebben ook fortificaties gebouwd op de Monte São João, in Bandar Hilir, in São Lourenço en andere plaatsen, die met elkaar verbonden worden door overdekte gangen. Afgezien daarvan hebben zij schepen in de rivier gelegd van waaruit zij de stad van die zijde kunnen aanvallen. João Suarez Vivos krijgt bevel om met 220 Portugezen, de stellingen van de laksamana in te nemen. Als hij op zekere nacht tot de aanval overgaat, verrast hij de plaats en na ongeveer 100 man te hebben gedood, neemt de rest de vlucht en Vivos keert terug met het kanon en neemt dit mee in de stad.
Op dit punt in de strijd arriveert er een vloot van de sultan van Pahang, met 2.000 man, om de Portugezen te helpen. Korte tijd later komt Miguel Pereira Botelho met vijf zeilen aan van São Tomé de Meliapor en aan het einde van de maand oktober arriveert tenslotte Nuno Álvares Botelho met zijn vloot. De vijand is door de aankomst van deze versterkingen danig verontrust en een aantal van zijn schepen dat dan in de Rio Pongor ligt, ongeveer een légua van het Fortaleza, is niet in staat te ontsnappen in het zicht van Botelho’s schepen. Hij zeilt de rivier op en dwingt de Atjeeërs hun meest vooruitgeschoven stellingen op te geven, waarop zij zich terugtrekken tot ‘Madre de Dios. Botelho laadt zoveel mogelijk mannen in 33 lichte vaartuigen, omdat zijn schepen wegens ondiepte niet verder de rivier op kunnen varen, Met deze lichte vaartuigen zeilt hij verder naar de Rio Pongor, waarop de vijand zijn stellingen bij ‘Madre de Dios’ en Monte São João opgeeft, maar zich weer snel ingraaft in de buurt van zijn vloot. Botelho valt hen spoedig aan en nadat hij aanzienlijk voordeel heeft behaald, stelt hij de vijand voor te capituleren, maar de Atjeese generaal wil hiervan niet weten.
Marraja, die nu onder grote druk staat, poogt ’s nachts te ontsnappen in zijn kleinere vaartuigen, waarbij hij de hoofdvloot achter zou laten. Zijn bewegingen worden echter ontdekt en hij wordt na een licht gevecht teruggedrongen. De vijand tracht nu zijn uitweg over de rivier te forceren door de grote schepen in te zetten, waarop voorbereidingen moeten worden getroffen om hem te weerstaan. Een van de grootste galeien, genoemd ‘De schrik van de Wereld’, komt naar voren. Botelho laat Francisco Lopez de galei aanvallen. Ook Tomé de Caçérès en August Ribeiro werpen zich in de strijd, gevolgd door Francisco Carvalho de Maia en Dom Sancho de Silveira. En na een gevecht van twee uur, waarin 500 van de 700 opvarenden zijn gedood en de Portugezen niet meer dan zeven man verliezen, wordt het vijandelijke schip overmeesterd. Op 25 november trachten de Atjeeërs die niet meer vechten voor de overwinning, maar nog slechts voor hun leven, opnieuw een uitweg te forceren, dwars door de Portugese vloot heen, maar zonder succes. Grote aantallen vijanden worden gevangengenomen en anderen springen in het water en ontsnappen in de bossen. De laksamana zendt onderhandelaars met een vredesvlag om over vrede te spreken, maar Botelho antwoordt dat er niet over vrede kan worden gepraat, tenzij de Atleeërs ambassadeur Pedro de Abreu, uitleveren. Na een korte tijd te hebben gewacht en geen antwoord te hebben gekregen, besluiten de Portugezen de vijandelijke positie aan te vallen met hun kanon. Op de laatste dag van november bereikt Botelho het bericht dat Marraja is gedood en tezelfdertijd dat de sultan van Pahang onderweg is met 100 zeilen om de Portugezen te helpen. Deze berichten geven de Portugezen nieuwe hoop, maar de vijand zet zijn aanvallen voort met zulk een heftigheid, dat er twijfel rijst of zij in staat zullen zijn weerstand te blijven bieden, tot de verwachte hulp zal aankomen. Op 4 december evenwel zendt de vijand ambassadeur Pedro de Abreu, met voorstellen dat het hun zal zijn toegestaan, drie galeien uit hun gehele vloot te nemen, om daarmee hun leger te evacueren. Het vijandelijke leger bestaat op dat moment uit nog slechts 4.000 man, die over zijn van de oorspronkelijke belegeringsmacht van 20.000 man. Botelho antwoordt dat de laksamana zich direct dient over te geven tegen de belofte dat zijn leven gespaard wordt, maar aangezien hij aarzelt deze voorwaarden te accepteren, gaat hij over tot een algemene aanval op de stellingen van de laksamana, waarbij veel van zijn mannen worden gedood en de rest van zijn leger wordt verspreid en in alle richtingen vlucht. De victorie voor de Portugezen is nu volledig. Alle Atjeese soldaten zijn gedood of gevangengenomen en de gehele vloot is buitgemaakt, samen met een enorm bedrag aan buit, dat verdeeld over het gehele leger, iedere afzonderlijke man daarvan rijk maakt. De kanonnen die genomen zijn, worden verdeeld over de Portugese forten in Indië en de gemaakte gevangenen worden als slaven naar de verschillende religieuze orden gezonden.
Botelho betreedt de stad Malakka in triomf en de gehele bevolking demonstreert haar vreugde uitbundig. De vrouwen gooien uit de vensters reukwater op de overwinnaars, terwijl anderen bloemen uitstrooien op hun pad. Allen willen ‘de vader des vaderlands, de redder van hun leven en de verdediger van hun eer’ bejubelen. Kort daarna arriveert een gezantschap van de koning van Pera, die tot dan toe schatplichtig is aan de sultan van Atjeh, met het aanbod in het vervolg zijn tribuut te betalen aan de koning van Portugal. Hij wil de Portugezen ook een aanzienlijk bedrag geven, dat de sultan van Atjeh en de laksamana in bewaring hebben gegeven aan de koning van Pera. Botelho zendt Dom Jerónimo de Silveira met elf schepen om de schat in ontvangst te nemen en om een vredesverdrag met de koning van Pera aan te gaan. Op de terugweg met de beloofde rijkdommen ontvangen de bemanningen hun aandeel en wordt de uitrusting van de vloot op peil gebracht. De koning van Pahang komt nu naar Malakka om Botelho te feliciteren met zijn zege en hij wordt ontvangen met veel plezier en gastvrijheid. Bij zijn vertrek doet Botelho de suggestie dat de koning werk zou maken van het vinden van de laksamana, die het bos is ingevlucht. De vorst slaagt er niet alleen in de laksamana te vinden en uit te leveren, maar ook nog twee andere hoge officieren, van wie de ene de hoogste adellijke persoon van Atjeh is. De koning van Perak zendt deze lieden naar Botelho, die spoedig daarna António de Sousa Coutinho wegzendt in de Atjeese galei “De Schrik van de Wereld’, met de laksamana aan boord als gevangene, met de bedoeling hem over te brengen naar Spanje. De galei is bedoeld als een geschenk aan de stad Goa. De laksamana sterft voordat hij in Portugal aankomt.
Botelho zeilt in 1630 met 27 schepen van Malakka naar de Straat van Singapore en hij doet Jambi aan in de hoop daar met peper geladen Hollandse of Engelse schepen te vinden. Hij vindt er twee schepen, een daarvan is de Walcheren, en na enige weerstand te hebben ondervonden, maakt hij er een buit en hij zendt dit schip, met de gemaakte gevangenen, naar Malakka. Bij het verder opzeilen van de rivier, ziet hij een ander groot schip en gelet op zijn grootte en schoonheid, is hij zeer begerig dit schip buit te maken, maar gedurende het gevecht treft een kogel het kruitmagazijn van de tegenstander, waardoor diens schip wordt opgeblazen. Hij hoort dat er verder op de rivier twee Hollandse schepen liggen. Hij wil deze ook buitmaken. Daartoe bemant hij 14 lichte vaartuigen die de omgeving moeten inspecteren. Deze vaartuigen ontmoeten 26 zeilen van de inheemsen en de Hollanders, die worden aangevallen en die zich al spoedig gedwongen zien zich terug te trekken. Het is praktisch niet mogelijk de twee Hollandse schepen te nemen, omdat zij voor anker liggen onder bescherming van een fort. Botelho zeilt de rivier af en vernietigt te vuur en te zwaard elke plaats die hij onderweg passeert. Botelho zeilt dan met zijn vloot naar Batavia en onderweg ontmoet hij een Hollands schip met 24 stukken geschut. Het schip is geladen met kruit voor de Hollandse forten in die omgeving. Het schip wordt aangevallen en geënterd, maar nadat het in brand is geraakt, geeft Botelho zijn schepen opdracht bij het brandende schip uit de buurt te blijven, willen zij niet ook opgeblazen worden en in de vernietiging delen. Als hij ziet dat het schip van Dom António Mascarenhas in gevaar verkeert, zeilt Botelho in zijn galjoot op hem af, om hem in veiligheid te brengen, maar als hij het achterschip van het brandende Hollandse schip passeert, explodeert het en brengt tegelijkertijd Botelho’s galjoot tot zinken. Alle andere Portugese schepen haasten zich naar de plaats des onheils, om hulp te bieden, maar zij vinden niets boven water, behalve het al bijna levenloze lichaam van Botelho. Hij sterft spoedig nadat hij aan boord is genomen en zijn lichaam wordt gebalsemd en meegenomen naar Malakka om daar begraven te worden in de kerk van de jezuïeten.
Het nieuws van de heldendaden en het overlijden van Nuno Álvares Botelho wordt gezonden naar koning Philips IV, die diep getroffen is en in een brief, die door hem zelf is geschreven, legt hij getuigenis af van het respect dat hij voelt voor deze dappere officier: “Overwegende dat de twee pinken die zijn uitgerust voor Indië kunnen zijn vertrokken zonder een rapport over mijn bezorgdheid over het overlijden van Nuno Álvares Botelho, zal onmiddellijk een spoedbericht via land worden gezonden met de mededeling dat ware ik nu niet in de rouwtijd voor mijn tante, de koningin van Polen, ik rouw voor hem in acht zou nemen. Ik verhef zijn zoon tot ‘graaf’’en sta zijn vrouw toe zich ‘gravin’ te noemen en zij mag de opbrengsten van het fort in Mozambique aanwenden om haar schulden te betalen en wat zij ook maar aan de Kroon schuldig mocht zijn. Zij ontvangt jaarlijks 2.500 dukaten voor de aan Nuno Álvares Botelho toegekende Militaire Orden, welk bedrag bij erfopvolging verminderd wordt met 1.000 dukaten. En als het koninkrijk in een welvarender positie zou verkeren, zou haar een prachtig landgoed worden toegekend.
In 1636 komt de veiligheid van de Portugezen in Malakka in groot gevaar, wat is te wijten aan de onenigheden tussen de capitão van de stad en de capitão-mor, de bevelhebber van de vloot. De eerste zou een oom van de tweede hebben doodgeschoten. De sultan van Atjeh tracht bij deze tweedracht garen te spinnen. Zijn eerste vijandige daad bestaat daaruit dat hij de Portugese ambassadeur in Atjeh, Francisco de Sousa e Castro, gevangen laat nemen en alle Portugezen aan zijn hof laat doden. Malakka verkeert, echter, in die tijd niet in de positie deze gewelddaad te wreken, want het heeft gebrek aan vele noodzakelijke dingen en het heeft zelfs een tekort aan levensmiddelen. Als de toestand bekend wordt bij vice-rei Pero da Silva, zendt deze vier galjoenen met alle noodzakelijke hulp. Maar in juni 1636 bombardeert een gecombineerde vloot bestaande uit Nederlandse schepen en vaartuigen van Johore de haven van Malakka en verwoest twintig Portugese schepen.
Aan het einde van hetzelfde jaar (27 december) overlijdt sultan Iskandar Muda van Atjeh, (Mahkota Alam), waarschijnlijk tot grote opluchting van de Portugezen en de sultans van Johore. Omdat hij geen zoon heeft, heeft Mahkota Alam de zoon van sultan Ahmad Shah van Pahang tot zijn opvolger benoemd. Deze prins, Iskandar Thani, bestijgt de troon en zet de oorlog van Atjeh tegen Malakka voort. Hij valt het fort A Famosa in 1639 aan, maar ook hij slaagt niet in zijn opzet. Iskandar Thani overlijdt in 1641.
Na het overlijden van sultan Mahkota Alam geraakt Atjeh in verval, wat mogelijk maakt dat Johore, Pahang en Perak opleven.
De nieuwe sultan van Johore is niet zoals zijn vader een weifelaar. Hij realiseert zich dat de dagen van de Portugezen geteld zijn en dat de nieuwe macht in de regio Holland is. In 1639 sluit de sultan een verdrag met de Hollanders en in juni 1640, als de Hollanders een serie aanvallen op Goa beginnen, om te verhinderen dat versterkingen naar Malakka gezonden worden, is de beslissende belegering van Malakka, die behandeld wordt in een volgend deel, begonnen.
1 Sabrizain meldt dat er een vloot van 80 galeien en fregatten uit Goa naar Malakka wordt gezonden en dat deze de vijandelijke armada en de belegeraars vernietigt.