Hoofdstuk 3
De Kleine Soenda eilanden
3.1 De strijd om Timor Naschrift
Geschreven door Arnold van Wickeren
Of Fort Henricus nu in 1650 verlaten is of niet, in ieder geval breekt een periode aan waarin de rol van de Hollandse sterkte in de Kleine Soenda eilanden geheel wordt overgenomen door Kasteel Concordia in Koepang. Deze plaats dankt haar betekenis aan de energieke dominicaan Frei António de São Jacinto, die meer resultaten boekt bij de bekering van Timorese vorsten dan al zijn voorgangers. Gedurende de regeringsperiode van vice-rei João da Silva Tello de Menezes, conde de Aveiras (1640-1645) begint hij met de bouw van het fort in Koepang, waarvan hij heeft ingezien dat de plaats beschikt over de beste haven van het eiland en daarom de meest strategische plaats is. Zijn militaire inspanningen lokken onvriendelijke kritiek uit van Portugese handelaren op Flores, die er weinig voor voelen Flores te verlaten, met het gevolg dat Frei Jacinto o.p in 1649 wordt teruggeroepen naar Goa en dat zijn taak in Koepang wordt overgenomen door capitão-mor Francisco Carneiro de Siqueira, de opvolger van de stokoude Francisco Fernandes, die ruzie heeft gemaakt met de dominicanen in Larantoeka en die daarom in een andere kampong is gaan wonen. Ofschoon Francisco Carneiro het fort in Koepang uit zijn eigen zak zegt te hebben betaald, is hij nog niet ver met de bouw opgeschoten als de Hollanders het fort in 1653 overnemen. Het Opperhoofd in Solor, majoor Willem Verbeeck die de plaats in 1648 bezoekt, laat weten dat “het maer een huijsinge is voor drie à vier personen”. Vier jaren later, Koepang is nog steeds in handen van de Portugezen, is de plaats niet verder uitgebouwd. De dominicanen beschuldigen daarom capitão Francisco Carneira ervan het fort te hebben verontachtzaamd“ hij heeft het in handen gelaten van een paar dienaren, van wie de Hollanders het hebben overgenomen zonder een schot te lossen.
De Hollanders geven hun nieuwe bezitting de naam Concordia en kapitein Johannes Burgers brengt haastig 28 soldaten, 6 matrozen met een sloep, voedsel en ammunitie over van Fort Henricus, dat zich nimmer hersteld heeft van de aardbeving van 1648 en dat “genouchsaem gedemanteleert en open” gelaten wordt. Majoor Verbeeck, die zijn superieuren in Batavia ergert door een Solorese prinses te huwen, wordt vervangen door een officier die in een gevecht met de ‘Swarte Portuguees’, capitão Mattheus da Costa gedood wordt. Majoor Verbeeck sneuvelt rond 1652 op Timor. Een paar jaren later overkomt majoor Jacob Verheijden een soortgelijk lot door de handen van de avonturier van gemengd bloed António de Hornay (zoon van de afvallige Hollander Jan de Hornay en zijn inheemse vrouw of concubine). Verheiden werd: ”seer schendig van de zijnen verlaaten, en van dezen António d’Hornay met een slagzwaard ter neder gekapt is”, zoals Valentijn ons laat weten. Maar voordat majoor Verheijden wordt gedood, zendt hij ervaren verkenners, eigen soldaten en weerbaren van Injay Chili, met wie hij het zeer goed kan vinden, naar het in staat van burgeroorlog verkerende Timor. Nadat Verheijden een contract heeft gesloten met een aantal Timorese vorsten vertrekt hij met 700 à 800 lokale soldaten en 62 Hollanders met enkele schepen naar het land van Amabi, dat tegenover Koepang ligt. Voor de plaats Ammacone komt het tot een treffen met de Portugezen. Zij vallen de Hollanders aan met 2.000 met assegaaien bewapende Portugees gezinde Timorezen. Verheijden, die van geen wijken wil weten, komt tegenover een enorme overmacht te staan en wordt getroffen door het slagzwaard van António de Hornay.
Met het doel deze herhaalde tegenslagen te wreken wordt in 1656 de beroemde Arnold de Vlamingh van Outshoorn, die voorheen een einde heeft gemaakt aan een grote opstand op Ambon, naar Timor gezonden. De Vlamingh onderneemt twee expedities naar het achterland van Amarassi, waar de gecombineerde strijdkrachten van de Portugezen en de Toepassen op hem liggen te wachten, onder bevel van de geduchte halfbloed capitães, António de Hornay en Mattheus da Costa. Bij beide gelegenheden zijn de Hollanders gedwongen in verwarring terug te trekken en beschutting te zoeken in Casteel Concordia, waarbij zij in totaal 170 blanke soldaten naast talrijke inheemse helpers verliezen. Arnold de Vlamingh is zo ontmoedigd door deze onverwachte tegenslag dat hij Timor verlaat om naar Batavia te gaan, terwijl hij opdracht geeft Fort Henricus op Solor te verlaten. De Hollanders wijten de schuld voor hun nederlagen aan het overlopen van de inheemse dragers…..”Bij welk tussenval de swarten, siende wij aftogten, sodanich ontroerd werden, hun inbeeldende, d’onsen, door de vijand op de vlucht gedreven waren, sij pak, sak, ja ook er eige wapens afwierpen en als blode guilen op de loop gepeurd sijn”. Deze duidelijke lezing komt niet overeen met de mening van de ‘koningin’ van Solor. Zij beklaagt zich tegenover gouverneur-generaal Maetsuycker over het bevel van Arnold de Vlamingh van Outshoorn om Fort Henricus te ontmantelen en zij vraagt pathetisch “Wijders, wanneer de gouverneur heer Vlamingh uijt Ambon na Timor is getogen, wie zijn hem gevolcht anders dan die van onse negerijen….want de heer de Vlamingh is een groot man, doch ik ben maar een vrouwe, wat verstant ofte macht hebbe ick bij soo een groot man? Ende van degenen die in de tocht naar Timor achter de heer Vlamingh gevolcht sijn, wie heeft het kruit en de kogels gedragen, wie heeft de londt gedragen, waren het die van Roti, ofte van Sauwo, ofte van Ambei, ofte van Soenebay, ofte soldaten, ofte matroosen, ofte wie warense, die het volck dat op ’t geberchte gequetst wierde afgroegen tot aan de chaloupen? Deze waren immers mijn volck die het droegen, het sijn mede alle kinderen van sengadijs ende fraye lieden geweest, die alle tsamen zijn gebleven op Timor met Jacob van der Heijden; ende dat alleen om de saecke van de Compagnie, niet om eenige sake van ons op Solor”. De dominicaanse kroniekschrijvers wijten De Vlaminghs smadelijke nederlaag aan het verschijnen van hun patroonheilige op het slagveld en aan andere soortgelijke tekenen en wonderen.
De lezing over de mislukte veldtocht van Arnold de Vlamingh van Outshoorn van Arend de Roever wijkt niet onaanzienlijk af van de hiervoor gegeven lezing van Boxer. Zij luidt: In juni 1656 arriveert eindelijk, na jaren van beloftes aan de Timorese en Solorese vorsten het leger van Arnold de Vlamingh van Outshoorn. Zijn avonturen zijn tot in detail opgetekend door zijn secretaris Livinius Bor, die hij welhaast al zijn heldendaden heeft gedicteerd. De notities zijn in boekvorm verschenen, onder de titel: ‘Amboinse Oorlogen. Door Arnold de Vlamingh van Outshoorn, Als Superintendent over d’Oosterse gewesten Oorlogaftig ten einde gebracht, dat in 1669 postuum is verschenen1. De Vlamingh van Outshoorn zelf heeft natuurlijk ook verslag aan de gouverneur-generaal in Batavia gedaan en hij heeft al zijn vrije tijd besteed – door zijn zwakke gezondheid heeft hij veel dagen in bed doorgebracht – aan schrijven. Zijn verslagen belopen vele duizenden pagina’s dagboeken en beschrijvingen, en zijn nog steeds vrijwel onaangeroerd te vinden in het VOC-archief.
In overleg met Ter Horst wordt besloten in eerste instantie Amrassi aan te vallen. De troepen zullen versterkt worden door een lokaal leger, bestaande uit Koepangers, die het landschap kennen. Amrassi wordt gezien als een van de belangrijkste vorstendommen aan de zuidzijde van het eiland. Als de radja daar zou worden verslagen, zou dat de genadeslag voor de Portugezen moeten zijn. Door de centrale ligging tussen Batomian en Camenasse zouden deze immers de sandelhouthavens aan de zuidzijde van Timor kwijtraken en zich alleen nog in het noorden en noordoosten van het eiland terug kunnen trekken. De Vlaminghs leger van 450 soldaten wordt voor een week gefoerageerd en gaat op weg.
De eerste pech is een tropische plensbui, die de mannen na 30 kilometer zodanig overvalt dat De Vlamingh van Outshoorn een schuilplaats moet zoeken om het kruit droog te houden. Deze vindt hij niet, waardoor hij onverrichter zake naar Koepang terugkeert om beter weer af te wachten. Maar de Koepangse bondgenoten denken dat hij vlucht voor de vijand en zij gaan er zelf als hazen vandoor: “zij werpen pak, zak, ja ook hun eigen wapens af en zijn als de blode guilen op de loop gepeurd” Hoewel het geen regentijd meer is, is hij in de musim hujan-regens van Zuid-Timor terechtgekomen, die daar juist in dat jaargetijde veelvuldig voorkomen. Na een week is het weer opgeknapt en wordt de tocht opnieuw aangevangen. Gedurende de mars van drie dagen naar Amarassi wordt de invasiemacht op de bochtige en smalle paadjes en op de kammen van de bergen enkele malen onverhoeds aangevallen met pijlen, zonder dat men enig idee heeft waar deze vandaan komen. Het is een gewaagde onderneming om met een geheel leger, inclusief alle voorraden, kanonnen en zware ladders, speciaal meegenomen voor de bestorming van de ‘stad’, door het onherbergzame landschap te trekken. De Vlamingh moppert dat hij daarvoor niet gewaarschuwd is, maar hij ontploft bijna van kwaadheid als hij eindelijk voor Amarassi aankomt. De nederzetting is hem voorgespiegeld als: ‘’Een groot hecht bolwerck, maar waar hij nu is terechtgekomen “verscheelde zoveel met het mij afgeschilderde Amarassi als een olifant van een bonte kraai”, Amrassi blijkt te bestaan uit enkele hutten ‘maeksels als bijenkorven, zijnde drie op een heuvel en vier in het gebergte’. Het wordt snel duidelijk dat het gehucht verlaten is en De Vlamingh van Outshoorn kan weinig anders doen dan met zijn stormrammen, ladders en kanonnen terugkeren naar Koepang.
Livinius Bor vervloekt in zijn boek Ter Horst, die daar bijna tien jaren opperhoofd is geweest en kennelijk nog steeds geen flauw benul heeft van het Timorese landschap. Dit is overigens niet onlogisch, want vreemdelingen gaan op Timor nu eenmaal zelden of nooit het binnenland in en zij die dat wel doen, keren meestal niet levend terug. Kennis uit de eerste hand is er dus ook nauwelijks, ‘doch gedane zaken kunnen niet herdaan worden, het opperhoofd weet het ook niet anders dan uit horen zeggen’ schrijft Bor daarna iets genuanceerder, en zo onderneemt De Vlamingh de terugtocht. Maetsuycker zal later naar patria schrijven dat deze ‘aller olijkste boerenhutjes van de werelt’ niet eens de moeite waard zijn geweest om in brand te steken.
De Amarassiërs zien dat zij eigenlijk weinig te vrezen hebben. Ze komen uit hun schuilplaatsen en schieten vanuit het ‘niets’in het hun zo vertrouwde landschap met hun pijlen op De Vlaminghs mannen, zonder dat deze daar, met al hun militaire middelen, iets tegen kunnen doen. Daarop zet het garnizoen koers naar het strand en vraagt De Vlamingh van Outshoorn via vooruitgestuurde verkenners om schepen om hen op te halen. Zonder iets bereikt te hebben komt hij uiteindelijk in Koepang terug, met een verlies van 37 van zijn soldaten en nog eens 54 gewonden. De Vlamingh is woedend op de zogenaamde bondgenoten, waarvan de vorst van Sonbay volgens de verhalen wel 10.000 weerbare mannen op de been kan brengen, maar van wie hij er niet een gezien heeft. ‘Blode wanschepsels’ die alleen durven te vechten met een grote meerderheid tegen een klein groepje, maar verder voor het minste of geringste op de loop gaan. De Vlamingh van Outshoorn had met zijn lange ervaring op de Molukken beter moeten weten.
De veldheer geeft er direct de brui aan en vertrekt met de overgebleven manschappen naar Solor, waar hij Fort Henricus als ongeschikt en bouwvallig afkeurt. Om de handel toch nog enigszins te kunnen continueren acht hij het wel noodzakelijk Larantoeka aan te vallen, maar hij vindt dat tegelijkertijd zinloos, omdat de nederzetting, evenals Amrassi, in de vorm verkeert waarin deze binnen enkele dagen weer kan worden opgebouwd. Dit is echter wel wat al te gemakkelijk geredeneerd en wederom heeft de Compagnie de kans om Laratoeka voor eens en altijd te vernietigen, laten lopen. Daarop vertrekt De Vlamingh van Outshoorn via Bima en Japara naar Batavia, waar voor hem een triomftocht door de stad is georganiseerd. Dit laatste geldt zeker niet voor Timor. De reis van Arnold de Vlamingh van Outshoorn naar Solor en Timor is, ondanks de lovende woorden van Livinius Bor, die het nobele karakter van zijn baas niet onder stoelen of banken steekt, op een mislukking uitgelopen.
De kerkelijke tussenkomst bij de strijd op Timor is onmiskenbaar; de zonen van Sint Dominicus kunnen zich er terecht op beroemen dat zij een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de successen van de Portugese wapenen. Dankzij hun bekeringswerk op Timor, kunnen zij rekenen op de steun van een aantal min of meer serieus bekeerde datu’s en hun volgelingen. Dit wordt sportief erkend door de VOC-advocaat Pieter van Dam die, wijzend op deze gevechten, heeft geschreven dat “de Portugesen, als verre de sterckste sijnde, ende door haere papen en geestelijckheyt d’ingeseten meest aan haer zijde, en door dat middel veel avantagie boven ons gekregen hebbende, voort alles tot haer hebben getrockken”.
Zelfs tijdens de ongemakkelijke Luso-Hollandse Wapenstilstand van 1644-1652, hebben de laatsten de toegang tot het sandelhout van Timor moeten afdwingen door de Overste Paep in Larantoeka daartoe een contract te laten tekenen; maar de Portugezen slagen er nog steeds in het overgrote deel van dit product voor zichzelf te behouden, hoewel zij anders dan de Hollanders nog geen vaste voet op Timor hebben verkregen.
Als Hendrick ter Horst, die op 8 augustus 1657 Solor verlaten heeft, in Koepang aankomt, begint hij Kasteel Concordia uit te bouwen tot een onneembare vesting, waar de Timorese bondgenoten van de Compagnie, zoals de Koepangers, Sonnebayers en de inwoners van Amabi, veilig kunnen wonen onder bescherming van het fort. In september 1658 wordt Ter Horst verrast door een plotselinge aanval op Sonbay en Amabi van capitão-mor Simão Luis, die de inmiddels overleden Francisco Carneiro de Siqueira is opgevolgd en hoopt met geweld Midden- en West-Timor onder zijn gezag te brengen. Met een macht ‘van ettelijke honderden schietgeweren, bestaande uit acht vaandelen en ontelbare Timorezen’ weet hij op de berg Mollo zijn tegenstanders te omsingelen. Hollandse troepen komen vanuit Koepang te hulp, maar zij zijn met veel te weinig om iets te kunnen uitrichten. Als zij op een bergtop na vijf dagen vechten eveneens ingesloten dreigen te raken, proberen zij voor zichzelf een vrije aftocht te regelen. Zij slagen erin een Hollandse overloper in het vijandelijke kamp om te kopen en weten zo te ontkomen. Maar de zwaarlijvige radja van Amabi en zijn volk komen er minder gelukkig af. De radja wordt ‘tirannelijk met de houwers kleingemalen en in vieren gepulverseerd’, terwijl zijn mannen geen kant meer op kunnen. Er rest hun geen andere mogelijkheid dan van grote hoogte in de ravijnen te springen om aan de vijandelijke parangs te ontkomen. Zo’n 4.000 à 5.000 krijgers vinden de dood: ‘om niet door de spiesen te dansen zijn zij van afgrijselijke hoge bergen neerwaarts tot morselen gevallen’.
Zo verloor de radja van Sonbay een groot deel van Midden-Timor, terwijl de vorst van Amabi is gesneuveld en ook zijn land grotendeels verloren is gegaan aan de Portugezen. Het aanzien van deze eens op Timor machtige rijken is daarmee voorgoed verdwenen. De bondgenoten van de Hollanders trekken zich nu zoveel mogelijk terug in de landen rond de Baai van Koepang en het fort, waar voor de vele vluchtelingen nauwelijks plaats is en weer hongersnood en ellende uitbreekt.
De overwinning van de Portugezen in 1658 op de berg Mollo mag als beslissend gezien worden voor de definitieve tweedeling van Timor in een kleiner westelijk deel en een groter oostelijk deel. Ondanks het militaire succes en de terreinwinst is de positie van de Portugezen toch zo zwak dat zij voorlopig op West-Timor geen vuist meer kunnen maken. Daartoe hebben zij te weinig soldaten en bondgenoten en is de dreiging van Fort Concordia en van de Hollandse schepen te groot. De Portugezen wagen zich voorlopig dan ook niet ver binnen de Hollandse invloedssfeer. Wel worden aan de niet gemarkeerde noch opgetekende grenzen voortdurend conflicten uitgevochten, die gepaard gaan met veel bloedvergieten; een situatie die nog tot diep in de negentiende eeuw zal blijven bestaan.
De belangrijkste aanloophaven op Timor van de Portugezen is Lifao (alias Lieffouw) op de noordwestkust, het moderne Ocussi of Okoessi, dat geregeerd wordt door een van Frei Jacinto’s belangrijkste bekeerlingen uit juli 1641. Larantoeka op Flores blijft hun hoofdkwartier, daar de Hollanders twee gelegenheden hebben gemist de plaats te veroveren, namelijk op de heenweg naar Makassar en bij de terugkeer van de expeditie van Johan van Dam en Johan Truytman in 1660. Bij beide gelegenheden heeft de Nederlandse vloot in de Baai van Larantoeka geankerd, maar ofschoon Larantoeka in de tijd een onbeduidende plaats is die bovendien bijna verlaten is door zijn garnizoen, dat naar Pulo Ende is gegaan om de inheemse christenen bij te staan, hebben de Nederlanders de gelegenheid laten lopen om de plaats gemakkelijk in handen te krijgen. Deze onverklaarbare fout van hun kant, maakt het minder dom dan gewoonlijk om de niet te vermijden dominicaanse bewering van bovennatuurlijke tussenkomst te aanvaarden. De Hemelse interventie heeft ditmaal de vorm aangenomen van de Maagd Maria die een op een standaard geplaatste grote hostie toont. Er doet zich geen andere gelegenheid voor, voordat de Luso-Hollandse Wapenstilstand van 1662 een einde maakt aan een periode van vijftig jaren van officiële vijandelijkheden in de Kleine Soenda eilanden.
De Nederlandse verovering van Makassar in 1660 heeft wellicht het onvoorziene effect gehad dat het de positie van de Portugezen in dit deel van de archipel versterkt heeft, evenals de eerdere val van Malakka heeft geleid tot de groei van de Portugese invloed in Makassar, wat een gevolg is van emigratie van talloze halfbloeden en inheemse katholieken die niet willen leven onder het bewind van de ketterse veroveraars. De commerciële welvaart van Larantoeka en Timor ontvangt een flinke injectie door de komst van uit Celebes verdrevenen Portugezen. De belangrijkste van hen is Francisco Viera de Figueiredo, een rijke Portugese handelaar die gedurende meer dan een kwart eeuw heeft handelgedreven in Makassar en die tot zijn verbanning in 1664 een van de steunpilaren van de troon van sultan Hassan Udin is geweest. Ofschoon de handel in sandelhout van Timor met Macau zijn belangrijkste bron van inkomsten is geweest, heeft hij ook handelgedreven met de kusten van Indo-China, Coromandel en Konkan2 en is hij bij meer dan een gelegenheid opgetreden als de gezant van de vice-rei in Goa naar de gouverneur-generaal in Batavia. De Nederlanders zijn natuurlijk erg jaloers op zijn invloed in Makassar, waar hij bijzonder vriendelijke betrekkingen onderhoudt met sultan Hassan Udin en zijn minister Kareng Patengaloan. De laatste van beiden spreekt en schrijft vloeiend Portugees en is een geestdriftig verzamelaar van Europese boeken, land- en zeekaarten.
Bij zijn enigszins onwillige aankomst in Larantoeka, laat Francisco Vieira de Figueiredo een groot houten huis voor zichzelf bouwen en hij bevordert de Portugese invloed op Timor als hij zijn kandidaat, genaamd Simão Luís, tot capitão-mor benoemt. Deze man is een dapper soldaat die zich heeft onderscheiden bij het verslaan van de expeditie van Arnold de Vlaming, maar hij is een monster van wreedheid. Het Bataafse Dagh-Register van 10 juli 1664 vermeldt dat “249 mannen, vrouwen en kinderen, bondgenooten der Portugezen….tot ons overgecomen sijn om het geweld en de tirannye der Portugesen te ontgaen, ende dat niettegenstaende de Portugesen de wegen alomme beset gehouden hadden: hebbende den capitain Simon Louis, een van de Coningen van Ampitey, in tegenwoordigheyt van d’andere omleggende Coningskens, onder sijn gebied staende, op Liffou opgehangen het doode lichaem aen riemen gesneden, de stucken aen haer omgedeelt en hun gedwongen het vlees op te eten en het bloed van den dooden Coning te drincken, quansuys om haer een afschrik te doen hebben van het overloopen, dewijl een ander van de Ampiteysche Koningskens tot de onse was overgecomen; een onmenschelijke daed voorwaer en te afschouwelijker, omdat het geschiet van de gene die den naem van christenen willen dragen”. Simão Luís sterft spoedig na deze afschuwelijke gebeurtenis en Francisco Vieira de Figueiredo geeft zijn steun aan António de Hornay, die een lange machtsstrijd begint met zijn collega en rivaal Mattheus da Costa, die nadat de fortuin menigmaal gekeerd is, gewonnen wordt door de eerste, omdat zijn rivaal in 1673 overlijdt. Deze strijd veroorzaakt een lange periode van vijandschap tussen de twee families van de Hornay’s en de Costa’s over de leiding over de “Toepassen of sogenaamde swarte Portugueesen” op de eilanden Timor, Solor en Flores.
In 1665 overlijdt de ‘bruine koninginne’ van Solor Injay Chili. Zij benoemt tot haar opvolgster de dochter van haar zuster, de voortvarende Niay Chili Moeda en niet de kandidaat van de VOC, Dasje van Lamakera. De gezamenlijke sengadies van de Lima Pantei zijn het met de benoeming eens en ook de Compagnie legt zich erbij neer. In 1665 krijgt Injay Chili postuum haar zin en wordt Fort Henricus voor de vierde maal bezet, maar ditmaal met slechts vijftien à zestien soldaten. Niay Chili Moeda weet het gezag van de Lima Pantei uit te breiden over de eilanden Pantar en Alor. Na haar overlijden in 1686 verblijven in het bouwvallige Fort Henricus slechts twee ‘bosschieters’ en in roerige tijden soms meer. Deze situatie zal tot ver in de achttiende eeuw blijven bestaan.
Het Casteel Concordia is maar vier maanden per jaar, van november tot maart, fatsoenlijk te bezeilen. De befaamde Engelse boekanier, zeekapitein, auteur en wetenschappelijk waarnemer Wiliam Dampier (1651-1715) bezoekt Casteel Concordia in 1699 (tijdens de Roebuck-expeditie). Hij schrijft in zijn journaal: “het heeft een garnizoen van 50 soldaten en minstens zoveel inlandse soldaten, er is een mooie kleine kapel binnen de wallen van het fort, er zijn welvoorziene groentetuinen en voor de handel met de kustbewoners 2 sloepen met mast”.
De Portugese autoriteiten in Goa en Macau zijn lange tijd niet bij machte effectief tussenbeide te komen in de strijd tussen de twee families, of hun gezag te vestigen over de onrustige onderdanen om de Kleine Soenda eilanden. In de loop van een lange periode van niet aflatende strijd tussen beide families zendt de vice-rei in Goa naar Timor een gezant, genaamd João Antunes Portugal. Deze heeft voor zowel Hornay als voor Costa een brief bij zich waarin de betrokkene tot gouverneur van de Portugese gebieden wordt benoemd. João Antunes dient de aanstelling te geven aan degene die feitelijk de macht blijkt te hebben en over de brief aan zijn rivaal te zwijgen. De winnaar blijkt António de Hornay te zijn. Hij wordt officieel erkend als capitão-general, ofschoon Mattheus da Costa weigert deze beslissing te aanvaarden, aangezien hij beschikt over een eerdere benoeming die volgens hem nog steeds van kracht is. Bij een andere gelegenheid zendt de vice-rei cartas-patente naar bepaalde leidinggevende Portugezen in Larantoeka. In deze privilegebrieven machtigt de onderkoning betrokkenen het bestuur over de stad over te nemen. Die lieden die zijn uitverkoren zijn bang de woede van ‘almachtige’ António de Hornay op te roepen en volstaan ermee de documenten ongeopend aan de capitão-general te geven. Hornay is vanaf dat moment de enige die op de Kleine Soenda eilanden de lakens uitdeelt tot dat hij op de gezegende leeftijd van tachtig jaar overlijdt. Bij zijn leven is António de Hornay feitelijk de ongekroonde koning van Timor, met uitzondering van de directe omgeving van Casteel Concordia in Koepang. Hij gedraagt zich als een trouw onderdaan van de Portugese Kroon door periodiek prinselijke donaties in de vrijwel lege schatkist van de vice-rei in Goa te storten, met inbegrip van een hoeveelheid kostbare gouden stoffen ter waarde van 23.000 zilveren xerafins. Hij heeft grote rijkdom verworven met zijn monopolie op de handel in sandelhout en hij schept dikwijls op dat hij zijn rijkdom zal nalaten aan de koning van Portugal. Hij handhaaft Portugese territoriale aanspraken in zijn correspondentie met de gouverneur-generaal in Batavia en hij breidt deze zelfs uit door het eiland Solor in zijn geheel te claimen. De Hollanders zijn verplicht met hem te onderhandelen om de gewenste hoeveelheid sandelhout te kunnen aankopen en over het algemeen genomen is António de Hornay iemand die zelf de regels bepaalt. Overigens is er op vrijwel heel Timor geen sandelhoutboom van 40 jaren oud meer te vinden. Het tijdvak van de exploitatie van sandelhout is voorbij.
Bij zijn overlijden op 15 juni 1693 gaat de macht over op zijn jongere broer, Francisco de Hornay, die evenwel niet zo’n sterk karakter heeft. Hij wordt spoedig afgezet door de kandidaat van de vice-rei, een in Macau geboren fidalgo genaamd António de Mesquita Pimentel, die dus de eerste door de regering benoemde autoriteit is die een bestuursfunctie op Timor aanvaardt ondanks lokale oppositie. António de Mesquita’s succes blijkt van korte duur te zijn, want spoedig nadat hij in 1695 te midden van taferelen van grote blijdschap in Larantoeka en Lifao de functie van “Gouverneur en Capitão-General van de eilanden van Solor en Timor” heeft aanvaard, wordt hij verdreven door een volksoproer dat blijkbaar wordt geleid door Domingos da Costa. Naar verluid zou de oorzaak van deze ommekeer zijn de moord op twee bastaard-kinderen van António de Hornay. De onrust wordt nog gevoed door de heffing van onpopulaire belastingen. Het feit dat António de Mesquita vervolgens van deze beschuldigingen wordt vrijgesproken door het Hooggerechtshof in Goa en dat hij zijn carrière beëindigt als capitão-general van Bardez, geeft wellicht de afkeer op Timor aan van direct bestuur door Goa en wellicht is dit de hoofdoorzaak, zo niet de enige oorzaak van zijn verdrijving.
Het tijdelijke verlies aan invloed van de Hornay’s die het gevolg is van hun onderdrukking door António de Mesquita leidt tot de opkomst van de Da Costa’s, waarvan de vertegenwoordiger aan het einde van de zeventiende eeuw de controle heeft over heel Timor, met uitzondering van Koepang. De regering in Goa onderneemt in 1701 een nieuwe poging om haar gezag over Timor te vestigen, door António Coelho Guerreiro als gouverneur naar het eiland te zenden. Deze fidalgo, die al sedert 1668 in koloniale dienst is, waarbij hij zich heeft opgewerkt van soldaat in Pernambuco tot ‘Secretary of State’ in Goa, is verantwoordelijk voor de verplaatsing van de bestuurszetel van Larantoeka naar Lifao, waar hij vroeg in 1702 de eerste blijvende Portugese nederzetting sticht, met materiaal dat uit Macau is aangevoerd. Hij is ook verantwoordelijk voor de invoering van het systeem waarbij militaire rangen als kolonel, majoor enzovoorts worden toegekend aan leidinggevende stamhoofden, datu’s en opperhoofden in ruil voor het zweren van trouw aan de Kroon. Dit systeem is blijven bestaan tot in moderne tijden en in een bepaalde periode in de achttiende eeuw is het overgenomen door de Nederlanders. Dus de Portugese titels als ‘Dom’ en ‘capitão’ worden gegeven aan de zoon van de radja van Maubara in 1765 en een verzoek om hetzelfde eerbewijs aan de resident in Koepang door twee weinig belangrijke hoofden wordt in het jaar daarop gedaan.
Uit de instructies van 1701 van de vice-rei aan gouverneur Guerreiro blijkt de fundamentele zwakte van de Portugese positie op Timor. De moeilijke situatie waarmee de gouverneur wordt geconfronteerd wordt van het begin af aan als onoverkomelijk beschouwd. Dus de landingsplaats zal worden gekozen…..waar het mogelijk is te landen. De handel in sandelhout die de Hollanders drijven zal worden gehinderd……als dit uitvoerbaar is. De rebellie van Da Costa zal worden onderdrukt……als de omstandigheden dit toestaan. De niet loyale kolonisten zullen worden bedreigd……voorzichtig en arglistig. Als de Nederlanders Portugees gebied hebben bezet……zal u zich zodanig dienen te gedragen dat hun geen voorwendsel wordt gegeven om de vrede te breken”. Enzovoort, enzovoort. Bij het beoordelen van de uiteengezette politiek dient te worden bedacht dat de schaarse materiële hulpmiddelen van de Estado da India nauwelijks een andere politiek mogelijk maken. Van de tien fregatten waaruit de Portugese vloot in Indische Oceaan in 1701 bestaat, is er slechts één zeewaardig. Er zijn zo weinig soldaten, dat ofschoon Guerreiro vraagt om een minimale troepenmacht van 650 man, de vice-rei slechts 50 man kan vrijmaken. De situatie op Timor rond de eeuwwisseling wordt nauwkeurig beschreven door de Schotse kapitein Alexander Hamilton en wel als volgt:
“De inheemsen erkennen de koning van Portugal als hun soeverein en zij hebben de katholieke godsdienst omhelsd. Zij hebben de Portugese kolonie Macau in China toegestaan een fort te bouwen, dat zij Leiffew noemen en de Nederlanders bezitten een factorij, genaamd Coupang, maar noch de Portugezen, noch de Nederlanders hebben te lijden van interventie van de regering van het moederland in hun zaken. De Portugezen van Macau hebben al vele jaren een zeer voordelige handel met Timor gedreven. Aangezien zij de inheemsen lauwe katholieken vonden hebben zij getracht met eerlijke middelen de gehele regering van het land in handen van de Kerk te brengen, maar zij hebben hen daartoe niet kunnen verleiden, daarom hebben zij het met geweld geprobeerd en zij zijn een oorlog begonnen, maar zij hebben moeten ervaren dat de Timorezen niet hun vrijheid hebben willen verliezen, omdat zij vrezen dat zij als gevolg daarvan ook hun leven zullen verliezen…..deze oorlog met de stad Macau heeft ongeveer vijftien jaren geduurd. Hij is ongeveer begonnen in het jaar 1688 en is nog niet helemaal ten einde in het jaar 1703 en Macau is aan het eind van de strijd praktisch daardoor geruïneerd. De uitputting van middelen heeft zowel betrekking op het aantal manschappen als op financiële middelen; van de 1.000 burgers die Macau voor de oorlog heeft geteld zijn er aan het einde van de oorlog nauwelijks vijftig over en van de veertig handelsschepen resteren er aan het einde van de oorlog nog slechts vijf. Het eiland brengt sandelhout voort, het beste en meeste in de wereld, wat een belangrijke handelswaar is in China. Daarnaast brengt Timor goud en bijenwas voort. Goud is er in overvloed, maar het karaat daarvan bedraagt niet meer dan 20. Van alle soorten voedsel is er meer dan genoeg aanwezig en het is goedkoop, maar het is niet mogelijk bij Timor te ankeren, behalve bij Leifauw en Coupang. De kust wordt veel geteisterd door tornados, of door rukwinden en hevige buien, ingeleid door donder en bliksem. De inheemsen vertellen, dat zij in een bepaald seizoen, nadat de zuidwestmoesson is ingezet, in zuidwestelijke richting een hoog bergachtig land kunnen waarnemen en dit land blijft zichtbaar van december tot eind februari of begin maart, om daarna te verdwijnen. Als dit waar, is dan moet sprake zijn van een drijvend eiland dat komt van en gaat naar Nieuw-Holland, wat het dichtstbijzijnde stuk land is ten zuiden van Timor. Deze inlichtingen heb ik verkregen van een Portugese heer, genaamd Alexander Pinto, die al vier jaren een capitão is in Leifauw en die in 1704 van Batavia naar Goa is gereisd. Hij is passagier geweest op mijn schip en hij leek mij een eerlijk man te zijn”, laat kapitein Alexander Hamilton weten.
Boxer schrijft: “Ik kan geen mededeling vinden over een capitão Alexander Pinto op Timor of elders in deze periode; en dat leidt tot de verdenking dat deze pseudo-Pinto niemand anders is dan António Coelho Guerreiro in cognito, hetgeen waarschijnlijker wordt door de volgende cryptische zinnen in de Realia. “20 februari 1705. Tegens den Portugeesen Gouverneur op Liffao, over zijne drie jaren gepleegde feijtelijkheden, zal een protest afgezonden worden. 26 juni 1705. Het afzenden van dat protest werd uitgesteld. 26 juni 1705. Den gewezen Liffaosen Gouverneur hier clandestien aangekomen zijnde, zal over de feitelijkheeden door hem gepleegd niet werden aengesproken. 12 juli 1705. Zijn verzoek om aan land te mogen komen g’accordeert.”
Het is waar dat Hamilton zegt dat hij zijn Portugese ‘man of probity’, in 1704 en niet in 1705 naar Batavia is gereisd,; maar omdat hij twintig jaar na dato schrijft, kan hij zich gemakkelijk een jaar hebben vergist. Aan de andere kant zijn de feiten die hij vertelt verrassend juist. Waarom gouverneur Guerreiro in cognito zou hebben gereisd, is gemakkelijk te verklaren. In de eerste plaats heeft hij zijn standplaats Lifao verlaten, zonder opdracht van zijn superieuren in Goa. De plaats was onhoudbaar geworden na een belegering van vier jaren door de rebellerende Domingos da Costa. Hij heeft bovendien de orders van de vice-rei getrotseerd door openlijk ruzie te zoeken met de Nederlanders op Timor; hij heeft hun sloep Doradus buitgemaakt en hij heeft een beledigende officiële brief gezonden aan Jan van Alphen, de Resident van Koepang, waarin hij rept over “en de andere ratten van zijn nest”. Het is daarom nauwelijks verrassend dat hij zou hebben geaarzeld te verschijnen voor de Nederlandse autoriteiten de hij zo openlijk heeft beledigd, maar het is nog meer verrassend dat gouverneur-generaal Johan van Hoorn en zijn raad hem zouden hebben toegestaan ongehinderd aan land te komen en zich tevreden hebben gesteld met het indienen van een klacht over hem bij de vice-rei in Goa, die zich van de domme houdt.
Ondanks de schade die de oorlogen aan de strijdende partijen toebrengen, schijnt Timor in het laatste kwart van de zeventiende eeuw tamelijk welvarend te zijn geweest. Een nauwkeurig overzicht van de maandelijkse scheepsbewegingen afgedrukt in de Bataviase Daghregisters van 1663-1682, laten zien dat handelsvaartuigen die handelen tussen Macau en Timor vaak Japara, Batavia en Bantam aandoen. De pijler van de handel tussen Macau en Timor is nog steeds het in China zo zeer gewaardeerde aromatische sandelhout, dat zelfs wanneer het niet meer een winst van 200% oplevert, zoals in de tijd van bisschop3 Rangel (1630), voldoende opbrengt om daaruit de kosten van het garnizoen en de bestuurskosten van Macau te kunnen betalen. Slaven zijn het op één na winstgevenste handelsartikel, een aanhoudende stroom van deze arme stakkers is verzekerd dankzij de niet-aflatende oorlogen tussen de Hornay’s en de Da Costa’s. Stofgoud, honing en kleine taaie Timorese paarden zijn de andere exportartikelen.
Er schijnt in Timor iets in de atmosfeer te zitten dat tot geweld leidt; vechtpartijen, moord en doodslag behoren onder de onrustige bewoners tot de orde van de dag. Vroeg in 1668 houden de Swarte Portugeesen “seer leelijck huys” onder de inwoners van Pulo Kisser, waarbij zij 200 mensen hebben omgebracht, in hoofdzaak vrouwen en kinderen, en 450 personen hebben weggevoerd als slaven, de meesten van hen worden later gered door een expeditie uitgezonden door Jacob Cops, de gouverneur van Banda. António de Hornay komt in 1674 welhaast als ongekroonde koning van Timor uit de voortdurende onderlinge strijd tussen de Timorezen te voorschijn. Hij heeft vrijwel het hele eiland onder zijn controle gebracht, met uitzondering van het gebied ten westen van Koepang en de oostpunt rond Ade, Hon en Manetuto. De radja’s van deze rijkjes, die vóór de verovering van Makassar in 1667 door Cornelis Speelman, binnen de invloedssfeer van Makassar lagen, hebben zich openlijk tegen De Hornay verzet. Nu zij eindelijk van de Makassaren verlost zijn, willen zij zich aan niemand onderwerpen en hun leider Amachilly heeft de hulp van de Compagnie ingeroepen om hun onafhankelijkheid te bewaren, in ruil voor de levering van producten aan de Compagnie. Hoewel de Hollanders grote sympathie hebben voor het verzoek, willen zij niet in een oorlog terecht komen aan de andere kant van het eiland. Daarvoor ontbreekt het hen ook aan de middelen. Wel houdt de VOC, met defensief oogmerk, een kleine macht op het eilandje Kisar ‘….een aerde vastigheyt, langh 66 ende breet 45 voeten opgerecht wesende om met 15 à 16 Nederlandse coppen vooreerst besett te laeten…’, uit angst dat De Hornay of de Portugezen het oog op de Molukken zullen laten vallen. Ook sluit de gouverneur van Banda, Jacob Cops in 1668 een handelscontract met deze radja’s, vooral voor de levering van bijenwas en slaven.
António de Hornay heeft daarop de Oost-Timorese landschappen met geweld aan zijn gehoorzaamheid onderworpen en het is er weer niet zachtzinnig aan toegegaan. Tijdens zijn eerste bezoek zijn ‘slechts’ 200 vrouwen en kinderen gedood en 430 mannen afgevoerd als slaaf. Maar als De Hornay verneemt van de toenaderingspoging tot de Hollanders is hij in woede ontstoken. Meer dan 2.000 Oost-Timorezen worden gedood of met onbekende bestemming afgevoerd. Maar Kisar, dat vanuit Banda tijdelijk versterking heeft gekregen van een jacht en twee chaloupen, moet hij ongemoeid laten.
Hollandse verontwaardiging over deze wreedheid wordt enigszins ontkracht door hun eigen optreden op het eiland Roti, waar zij 500 nietsvermoedende inheemsen afslachten bij een nachtelijke aanval op een opstandig dorp ongeveer tezelfder tijd. Ernstige schermutselingen tussen zich snel verplaatsende Portugese en Hollandse strijdgroepen op Timor doen zich voor in 1680, zoals blijkt uit het Bataviase Dagh-Register van dat jaar. Op 23 oktober van het jaar 1674 schrijft de Resident van Japara dat “seekere twee Portugeeze capiteyns, met een scheepje van Timor 4 dagen te vooren daer gekomen, malkanderen hadden ter neder geleyt ende noch twee haerer secunde swaerlijk gequetst”.
Hollandse soldaten en matrozen, gaan voort met het periodiek deserteren naar de Portugezen in Lifao en Larantoeka, dat een soort vrijplaats is, in hoge mate bevolkt met Europese vagebonden halfbloed avonturiers met hun inheemse aanhangers. Het gedrag van het Nederlandse garnizoen in Koepang is weinig beter, zoals kan worden afgeleid uit het verslag van de koopman Anthony Hurt, gedateerd 7 augustus 1665, dat kenmerkend is voor hun gedrag, “In het particuliere rapport, door meergemelte coopman Hurt, aen haer Edele overgesonden, schrijft hij bevonden te hebben, dat op Timor, soo wel van de minste, als van de meeste, een seer vuyl, slordig en ongereguleert leven is geleyt, soo met droncken drincken, als hoereren, daer het opperhooft, Culenburg, de andere als een capiteyn in voorgegaan heeft”. Bijna een eeuw later geeft de bezoekende commissaris Paravicini een al evenmin flatterend oordeel over Koepang en zijn bewoners. “Wanneer men”, schreef hij in augustus 1756, “ze al te zamen in een mand kon doen en telkens ’t onderste boven keeren, altijd of een laatzie (sic) of luijaard of onbequame, of een dronkaart of stoorder van de gemeene rust boven zou komen”.
Nieuwe capitães, benoemd door de Portugese Kroon hebben nauwelijks iets te zeggen en worden door De Hornay domweg verjaagd of schrikken zo van het enorme geweld en de wetteloosheid op Timor dat zij vanzelf met de staart tussen de benen verdwijnen. De Hollanders rapporteren daarover: …De edelman João Antunes van voorname afkomst in Lissabon, is daar aangekomen met een patent van de koning en van de vice-rei in Goa om als capitão-mor over haar te gebieden, maar deze is door De Hornay zeer verachtelijk afgewezen en vindt zo weinig onthaal in Lifao dat hij misnoegt met een particulier schip weer teruggaat…’ Uiteindelijk blijft de Portugezen niets anders over dan António de Hornay zelf maar tot capitão-mor op Timor te benoemen, wat hem de legitimiteit geeft zijn veroveringen voor de Kroon van Portugal te doen. Hierbij erkent hij geen Portugees gezag boven zich, maar zendt hij wel periodiek een flinke donatie naar Goa, om de vice-rei op afstand te houden. De macht van António de Hornay is in 1684 zo groot geworden dat de VOC bij zijn familie in zijn residentie in Larantoeka nederig om een pas moet vragen om met een schip aan de zuidkust van Timor te mogen handeldrijven.
De morele laksheid die heerst tussen de Nederlandse en Portugese leken op Timor vertoont dezelfde kenmerken als die heerst tussen de dominicanen die werkzaam zijn in het Portugese deel van het eiland. Hun schandelijke en weinig klerikale gedrag lokt bij herhaling kritiek uit van de autoriteiten in Goa, waar hun vicaris-generaal slechts kan verzuchten dat “de inheemse vrouwen buitensporig wellustig zijn en dat zij vaak, zowel overdag als ’s nachts, de woningen van de priesters bezoeken, in hoofdzaak de woningen van de jonge priesters, waarbij de geestelijken die geen gemeenschap met de vrouwen willen hebben, niets anders staat te doen dan hun eigen huis te ontvluchten. Kenmerkend voor deze onrustige monniken is de Goanees Frei Manuel de Santo António o.p., titulair bisschop van Malakka van 1701 tot 1733. In zijn jonge jaren is hij een voorbeeldig missionaris geweest. Gouverneur António Coelho Guerreiro (zelf een bijtend criticus van de gemiddelde dominicaanse monnik) duidt hem aan als een “menselijke engel” die verantwoordelijk is voor de bekering van meer dan 10.000 inheemsen in een periode van vijf jaren. Het succes is hem kennelijk naar het hoofd gestegen, want vice-rei Vasco Fernandes Cesar de Menezes klaagt in 1713 dat de bisschop “zijn plichten als prelaat vergeet en dat hij slechts belang stelt in verplichtingen die een generaal of een politicus heeft”. “Een verleiding” voegt hij er plagerig aan toe, “waarvoor veel geestelijken bezwijken””. De vice-rei beschuldigt hem ervan de onrust onder de burgers op Timor op te stoken, een beschuldiging die klaarblijkelijk niet ongegrond is geuit, want Frei Manuel verwijdert de gouverneur van Lifao in 1720 met geweld.
Om een einde te maken aan de chaotische stand van zaken, wordt een zorgvuldig uitgekozen gouverneur, genaamd António de Albuquerque Coelho, in 1722 als capitão-general naar Timor gezonden. Albuquerque, een eenarmige in Brazilië geboren fidalgo, heeft in Macau een romantische en befaamde carrière achter de rug, want hij is daar in de jaren 1718-1719 een bijzonder geliefd en succesrijk gouverneur geweest. Deze man met een besluitvaardig en opvliegend karakter, is niet van plan veel van de strijdlustige bisschop te nemen en als de laatste zich recalcitrant gedraagt, zal hij hem uit de kolonie verwijderen. Er moet evenwel worden erkend dat Albuquerques drastische optreden tegen de bisschop, dat uitzonderlijk is in een land waarin de clerus zoveel invloed heeft, de stand van zaken niet veel verbetert. Er ontstaat op het eiland allerwegen opstand, al is niet duidelijk of de bisschop deze heeft aangestookt. De Toepassen onder Francisco de Hornay, spannen samen met de inheemse stamhoofden met het oogmerk de blanke Portugezen eens en voor altijd van Timor te verdrijven. De samenzweerders vieren het aangaan van hun overeenkomst met het ritueel slachten van een zwarte en een witte hond, waarvan zij het bloed, vermengd met hun eigen bloed, ceremonieel drinken. Het signaal van de opstand wordt gegeven door in het binnenland weer dominicaanse missionarissen te vermoorden en door de kerken te verwoesten die men kan vinden. Albuquerque schrikt niet terug voor de storm en hij handhaaft zijn positie in Lifao tot dat zijn opvolger arriveert en de opstand met een sisser afloopt. Hij beschuldigt de Nederlanders ervan de rebellen te ondersteunen met wapens en ammunitie en hij zendt daarover een officieel protest aan de gouverneur-generaal in Batavia. Dit document wordt genegeerd door de Hooge Regering, wat nauwelijks verrassend is, want er bestaat weinig twijfel aan dat Albuquerques beschuldigingen slecht gefundeerd zijn. Verwijzingen naar het derde volume van Realia en naar J. de Roo van Alderwerelts Aantekeningen, laten zien dat de autoriteiten in Batavia in feite hun ondergeschikten in Koepang bij herhaling hebben verboden zich te bemoeien met het geschil tussen de zwarte en de blanke Portugezen en hun opdroegen een strikt neutrale houding te handhaven. Albuquerque dringt er ook op aan een einde te maken aan de smokkel van sandelhout uit door de Portugezen gecontroleerd gebied door Chinezen uit Batavia. De maatregelen die hij heeft getroffen om dit af te dwingen worden door zijn opvolger bekritiseerd, omdat deze de situatie eerder verslechteren dan verbeteren.
De met een sisser afgelopen algemene opstand uit de jaren 1722-1725, flakkert weer op kort na de aankomst in 1729 van de nieuwe capitão-general kolonel Pedro de Mello en nu in heftiger vorm. Het bondgenootschap tussen de Toepassen en de volbloed inheemsen wordt hernieuwd, maar ieder van de bondgenoten neemt zich voor zich tegen de ander te keren als het doel de blanke Portugezen van Timor te verdrijven is bereikt. Hoewel Pedro de Mello nog geen 50 Europeanen en een handvol Macaunezen meebrengt, onderneemt hij een krachtige poging de opstand neer te slaan. De meeste inheemse soldaten die hem ondersteunen onderhouden echter geheime betrekkingen met de rebellen en Pedro de Mello en de zijnen worden tenslotte op 18 oktober 1730 omsingeld in de kleine havenstad Manatuto. De belegering duurt 85 dagen, gedurende welke het garnizoen gedwongen is te overleven door het eten van boombladeren, gedroogde paardenbonen en ongedierte., totdat een laatste wanhopige uitval van 13 t/m 15 januari 1731 de belegeraars verdrijft. Deze opstand, dooft uit, net als alle voorgaande en alle volgende, bij de aankomst van een nieuwe gouverneur in maart, als de zaken worden teruggedraaid tot de ongemakkelijke status quo ante. Net als zijn voorgangers beschuldigt Pedro de Mello de Hollanders in Koepang ervan de rebellen op te stoken en te helpen. Dit wijzen zij verontwaardigd van de hand en op hun beurt beschuldigen zij de Portugezen, en waarschijnlijk met meer reden, ervan bescherming te bieden aan de ’moordadige deserteurs van de afgelopen pantjalang De Lethij” De Portugese gouverneur “landt in 1731 op Embang, laat aldaar 3 menschen doodslaan en roofd padie en catjang, houdt ook een Chinees vaartuig aan van hier, en laat hem 10 pct. van zijn lading afnemen, bovendien gemeld vaartuig ontlost, en, tot eigen gebruik gezonden naar Dilij. Hij schrijft het opperhoofd aan alle vaartuigen van de zwarte Portugezen aan te houden en, bij weigering, onze vaartuigen zoude aanhalen, verbied wijders eenige pas anders als op Lifao te verlenen”. Verdere Hollandse inspanningen om de teruggave van de sloep, de muiters en een metalen kanon te verkrijgen zijn eveneens vruchteloos. De nieuwe gouverneur, Pedro de Rego Barreto de Gama e Castro, verklaart onomwonden dat “de Nederlanders niet meer grond toekomt dan met hun kanon kan worden beschoten”.
Ondertussen zijn de inspanningen van de woeste Toepasses om Lifao, evenals eerder Manetuto in te nemen en hun blanke opperheren van het eiland te verdrijven, verijdeld. Zij richten daarom hun aandacht nu op de Nederlanders in Casteel Concordia in Koepang. Na twee inleidende bedreigingen in 1735 en in 1745 heeft er in 1749 een serieuze aanval plaats. “Den koning van Amabij komt op den 18den October het opperhoofd (in Koepang) met veel ontsteltenis bekent maken, dat zijn volk in de bovenlanden en gebergte een grouwsaeme menigte gewappend volk hadden gesien en veele trommels gehoord, waaruyt sekerlijk besloot, zulks de Toepassen moeten zijn; op welk berigt wij dan ook, aan d’eene kant, eenige Mardijkers afgesonden, om deselve te verspieden, en aan de andere kant, den koning van Coupang gelaste, in stilte een vertrouweling naar Amarassi te senden, aangesien ons te gelijk berigt werd, dat den Tenentij-Generaal op die plaats in persoon was aangekomen, ten eijnde ons gesamentlijk te overvallen”. Van deze verkenners vernemen het opperhoofd en zijn raad dat de vijand “reets van Amarassie in aantogt is en bestaan de voornaamste hoofden in de volgende persoonen: Gaspar da Costa (Tenente-General); Pasqual da Costa (Tenente de Provincia; Siko Bras (Tenente-Coronel); Domingo de Faria (Capitão-mor da Pouoação); Sinao Luis (Capitão-mor do campo; Amaro da Costa (Sargento-mor da Provincia); Bastiano, nieuwe keijser van Amacone, met zijn generaals, colonels enz.; Paulo, koning van Ambeno, met als even: Januario Fernandes Varella, hoofd der Larantoekers en eijndelijk verscheijde koningen zo der onder hun geweld staande Belonesen als andere Timorese landen”. De Toepassen voeren “ ’s konings van Portugal vlag, standaard en baniere, bij haar El Real genaamt”.
Ofschoon de inheemse hulptroepen van de Compagnie angst hebben voor de “schrikkelijke menigte” van naderende Toepassen, blijven het Opperhoofd en de Raad uiterlijk kalm onder de dreiging en er wordt een gezant gezonden “met last aan de hoofden van dit afkomende rot, wie deselve ook mogen zijn te zeggen, dat bijaldien hunne moedwil zo verre mogte gaan van voet te setten op ’t Coupangse gebied zij versekert moeten zijn, dat zoo d’E.Compe als haare bondgenoten zeer gereet zijn, geweld met geweld te keren, en hun zodanig rukeloos bestaan dier betaalt te stellen”….
“Inmiddels vertoonde zig op den 4n November een grouwsame menigte dezer stropers reets tot op het land van Coupang, met slaande trommels, en vliegende (Portugese) vendels, op welke tijding alle onse inlanders tegelijk een schrik aanquam”. Desondanks slagen de Hollanders erin met drastische middelen een strijdmacht bijeen te schrapen. Deze bestaat uit “1 sergeant, 2 corporaals, en 20 gemeen (soldaten), 130 Mardijkers, 240 Savonesen, 60 Solorezen, 30 Rotinezen en enige vrijwilligers, 30 ’s E.Comps, dienaren als burgers”. Dit leger, onder bevel van Ensign Lip, doet op zondag 9 november 1749 een uitval om de Toepassen en Amarassiers, in hun stenen paggers te bestrijden op het veld van Penefoeij. Misschien als gevolg van een voorafgaande schermutseling twee dagen eerder die in het voordeel van de Hollanders is verlopen, deserteren de Amarassiers van hun bondgenoten als zij de kleine strijdmacht van Lips ongehinderd zien naderen. De Toepassen doen een uitval vanuit hun verschansingen, maar zij worden teruggedreven na een hevige strijd en met de Hollanders en Mardijkers op hun hielen. Als vier van hun paggers zijn bestormd, moeten de Hollandse Timorese hulptroepen, die tot dan toe passieve toeschouwers van het conflict zijn geweest, in actie komen. Zij omsingelen de Toepassen en richten onder hen zulk een slachting aan dat het slagveld in korte tijd bedekt wordt met gedode vijanden; intussen vinden de Hollanders in de laatste verschansing van de Toepassen een zeer hardnekkige tegenstand, omdat de zich daarin bevindende Tenentij, en andere hoge officieren, zich desperaat verdedigen. Maar uiteindelijk moeten zij zich overgeven nadat Europeanen, Mardijkers en Savonesen gezamenlijk de sterkte bestormd hebben. De vijand tracht te vluchten, maar de verdedigers hebben zich van de paarden van de Toepassen meestergemaakt en zij zitten de vluchters te kort op de hielen. De te paard vluchtende Tenentij wordt door een Timorees met een assegaai gedood en direct daarna onthalsd. De Timorezen aan Hollandse kant brengen in twee dagen zo’n duizend afgeslagen hoofden bijeen. Aan Hollandse kant zijn niet meer dan 19 Timorezen, 1 Mardijker en 2 vrijwilligers gesneuveld, maar zijn velen gewond geraakt.
De zege van vaandrig Lip op Bloedige Zondag, redt niet alleen Koepang van de Zwarte Portugezen, maar, naar alle waarschijn-lijkheid, ook de Hollandse positie op Solor en Roti, omdat de collega en opvolger van Gaspar da Costa, João de Hornay, met zijn schepen klaarligt voor een aanval op deze eilanden direct na de te verwachten overwinning. Maar de slag van Penefoeij blijkt een keerpunt te zijn in de geschiedenis van Timor; vanaf dat moment zijn het eerder de Nederlanders dan de Portugezen die de meeste invloed uitoefenen in de westelijke helft van Timor. Het aandeel van de Mardijkers in de zege van Lip is aanzienlijk, ofschoon niet zo groot als latere legendarische beschrijvingen ons willen doen geloven; zij kennen Mardijkers de overwinning van Penefoeij geheel toe. Na de zege neemt de invloed van de Mardijkers in Koepang en in het gelijknamige district zodanig toe dat zij hun blanke meesters op dezelfde wijze intimideren als de Zwarte Portugezen hun blanke meesters in Lifao schofferen.
De verantwoordelijkheid voor de strijd in Penefoeij berust bij het Opperhoofd Jacob van der Burgh en zijn Raad. De hiervoor vermelde bijzonderheden van het treffen zijn ontleend aan het verslag van de Raad van 18 mei 1750. De houding van de Portugese gouverneur in Lifao, Manuel Correia de Lacerda, is alsvolgt beschreven: “Intusschen zijn wij zeer verwondert, dat den gouverneur van Lifao sig uitterlijk gedragt als of zijn E. alle dese saken gansch niet aangingen, kunnende zelfs niet vernemen, dat zig daarover ooijt anders heeft uitjgelaten, dan met te seggen, dat het den Tenentijs wel verdiende loon was, en hem niet alleen dikwijls mondeling dese dwase onderneming had afgeraden, maar ook gedurende zijne optogt hem drie opontbodbrieven had geschreven, welke hij selve niet verwaardigt had te b’antwoorden”.
Het is nauwelijks verrassend dat Van der Burgh door zijn succes erover droomt de Portugezen van Timor te verdrijven. De regering in Batavia ondersteunt een offensieve politiek op het eiland en zendt een expeditie van 100 man, met kanonnen, ammunitie en voorraden levensmiddelen, om de aan de zuidkust levende stammen te reduceren. Van dit voornemen komt niets terecht en de autoriteiten in Batavia keren spoedig terug tot hun oude politiek van sterke ontmoediging van vissen in troebele Portugese wateren. De Nederlanders drijven deze houding zo ver door, dat als het energieke en ambitieuze Duitse Opperhoofd van Koepang, Hans Albrecht von Pluskow, tijdens een hem afgeraden poging een verdreven Portugese gouverneur in zijn ambt te herstellen, in 1761 in Lifao wordt vermoord door de Zwarte Portugese aanvoerders Francisco de Hornay en António da Costa, de Hooge Regering uitdrukkelijk represaille maatregelen verbiedt “vooreerst omdat onmagt het belet op een éclatante wijze te doen, en ten tweede, omdat het (de) schuld van het opperhoofd Von Pluskow is geweest, daar hij zich om eigen glorie en gewin met zaken heeft bemoeid die de Compagnie nimmer tot voordeel konden zijn”. Zij nemen in de jaren 1767-1769, na enige lichte aarzelingen, eenzelfde negatieve houding aan, als Francico de Hornay, die opnieuw zijn jas gekeerd heeft, de Compagnie het bezit van Lifao aanbiedt, dat hij op dat moment belegert.
De gouverneur van Lifao, António José Telles de Menezes, die in de jaren 1747-1748 gouverneur van Macau is geweest, is zo dom geweest 23 “aanzienlijke zwarte Portugezen”, die Lifao zijn binnengetrokken om met hem over een wapenstilstand te onderhandelen, te laten vermoorden, met het resultaat dat de verbitterde Hornay de omsingeling strakker aantrekt. Als deze situatie een jaar heeft geduurd, bevindt António José Telles zich in de moeilijke positie dat hij dagelijks 1.200 monden moet voeden, waarvan de meesten vrouwen en meisjes zijn en maar 15 blanke garnizoensleden, Omdat er geen hoop bestaat op bevrijding door hulp uit Goa of Macau en de voorraad voedsel bijna is uitgeput, neemt António José Telles de Menezes de wanhopige beslissing in de nacht van elf op twaalf augustus 1769 Lifao in de steek te laten. Het garnizoen, de bevolking en zoveel mogelijk artillerie en voorraden worden ingeladen in wat er aan vaartuigen in de haven ligt en nadat de aan de wal achterblijvende materialen in brand zijn gestoken, wordt koers gezet naar het oosten. Na enige voorraden in Batugade aan land te hebben gebracht, laat de kleine vloot op 10 oktober het anker vallen voor Dili. Op deze ongezonde, door malaria bezochte plaats, die evenwel het voordeel heeft ver genoeg verwijderd te liggen van gebied dat gecontroleerd wordt de Hornay’s, de Costa’s en de Toepassen rond Lifao en Larantoeka, wordt de nieuwe hoofdstad van Portugees Timor gesticht en Dili is dat sindsdien (ondanks onzekere tijden) gebleven. Francisco de Hornay biedt Jan Compagnie opnieuw het bezit aan van Lifao, nadat deze plaats is opgegeven door António José Telles de Menezes, maar het aanbod wordt tenslotte in december 1770 verworpen door de Hooge Regering in Batavia. Dit ligt voor de hand, want de regering besluit dat het veel te gevaarlijk is een fort/nederzetting te stichten in een plaats die het hoofdkwartier is van een onrustig rebellennest. Tegen deze tijd hebben de families Hornay en Costa een overeenkomst gesloten waarbij de leiding over de Toepassen afwisselend door de twee families zal worden vervuld. Na de nederlaag en de dood van Gaspar da Costa in Penefoeij in 1749, wordt hij als Tenente-General dan ook niet opgevolgd door een Da Costa maar door een De Hornay.
Lifao blijft dus bewaard voor de Portugese Kroon, aangezien de wispelturige Hornay’s spoedig terugkeren naar hun oude vertrouwde omgeving bij Lifao, waar de banier van de quinas tot 1975 heeft gewapperd over de enclave Ocussi Ambeno, waarin Lifao ligt. Ocussi Ambeno is het eerste gebied waar zich in 1556 Portugese dominicanen hebben gevestigd en waar zij de koninklijke familie van het Ambeno koninkrijk hebben gedoopt. In de jaren vijftig van de zeventiende eeuw is dankzij emigratie van Toepassen uit Larantoeka de eerste Portugese vestiging op Timor, Lifao, ontstaan. Het valt daarom te begrijpen dat bij de bepaling van de grenzen tussen Nederlands en Portugees Timor in 1859 Ocussi Ambeno, zijnde de bakermat van Portugees Timor, bij Portugees Timor is gevoegd.
Naschrift
Met de voltooiing van deel XIX is de geschiedenis van Portugal en van Portugezen in Afrika en Azië vrijwel besproken vanaf de prehistorie tot en met het jaar 1640, dat wil zeggen tot aan het herwinnen van de onafhankelijkheid, nadat Portugal 60 jaren heeft deeluitgemaakt van het Habsburgse wereldrijk.
Nog besproken dienen te worden de positie van Macau en die van de jezuïeten aan het keizerlijke hof in Peking; de handelsrelatie van Macau met China en Japan en de handelsrelatie tussen deze beide landen met behulp van de Portugezen. Tenslotte wordt aandacht geschonken aan de Portugese positie aan de Swahilikust in de eerste decennia van de zeventiende eeuw, omdat deze kust tot het einde van de achttiende eeuw heeft deel uitgemaakt van de Estado da India.
De blik blijft op Azië gericht totdat aan de vijandelijkheden tussen Nederland en Portugal eindelijk een einde is gekomen. Dat wil zeggen dat plaats wordt ingeruimd (vermoedelijk in deel XXI) voor de behandeling van de eindstrijd om Malakka (1641) en Ceylon (1656, val Colombo en 1658 val van Mannar en Jaffna). In hetzelfde jaar vallen ook in Nederlandse handen de steden Negapatnam (Coromandelkust), Tuticorin (Parelvisserskust) en Quilon (Malabarkust). Met de verovering van een reeks forten aan de Malabarkust, waarvan het fort in Quilon de eerste is, in de daaropvolgende jaren eindigt de oorlog tussen de Republiek en Portugal in Azië. Bedoelde forten zijn: Forte São Tomé (Quilon, 29 december 1658), Castelo de Cima (Cochin de Cima, 16 februari 1661), Castelo de São Tomé (Cranganore, 15 januari 1662), Fortaleza Manuel (Cochin de Baixo, 8 januari 1663) en Fortaleza de Santo Angelo (Cannanore, 15 februari 1663).
Het is de bedoeling na het beschrijven van de vrijwel volledige ontmanteling van de Estado da India de aandacht te richten op de continenten waar de Portugezen beter tegen hun vijanden blijken te zijn opgewassen. In 1648 heroveren zij Angola en São Tomé, welke koloniën in 1641 plotseling in handen van de Hollanders waren gevallen. In 1649 voegen zij nog het eiland Principe aan hun heroveringen toe. In het deel dat volgt op de ontwikkelingen in West-Afrika gaat de aandacht naar Brazilië, de rijkste kolonie van allemaal, waaruit de Hollanders in 1654 geheel zijn verdreven.
Helaas kan nog niet worden aangegeven uit hoeveel delen de Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee gaat bestaan, want dat zal mede afhangen van het te kiezen eindpunt. Dat zou kunnen zijn de verdrijving van de Hollanders uit Brazilië; maar meer voor de hand ligt het einde van de Napoleontische tijd en de verwerving van de Braziliaanse onafhankelijkheid. Als ik mij, wanneer dit punt is bereikt, nog fit genoeg voel zou ik de bespreking van de Portugese geschiedenis en dan vooral de koloniale geschiedenis willen voortzetten tot en met de Anjerrevolutie en de ontmanteling van het koloniale rijk in Afrika.
1 ’De uitgave van dit boek is op zichzelf al bijzonder. In die tijd zijn niet veel boeken over het reilen en zeilen van de VOC, die à titre personel zijn geschreven, verschenen. De Heren Zeventien zijn daarvan nooit voorstander geweest, maar soms zijn de uitgevers hen te slim af geweest, of heeft een verongelijkte employee getracht zijn gram te halen.
2 Kust bij Bombay en Thana