Hoofdstuk 4
De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)
4.0 Inleiding
Geschreven door Arnold van Wickeren
De ontdekking van Japan, de reis van Francisco Xavier en enigen van zijn metgezellen naar en hun belevenissen in Japan gedurende de periode september 1549 tot november 1551 zijn besproken in hoofdstuk 5 van deel XII. De paragraaf waarmee de bespreking in deel XII eindigt wordt hieronder opgenomen, aangevuld met enige relevante opmerkingen uit het boek van Boxer waaraan de titel van dit hoofdstuk is ontleend. Met deze toelichting wordt de behandeling van het onderwerp in deel XX geopend.
Onder de titel “Opnieuw jezuïeten naar Japan” wordt melding gemaakt van hetgeen Fernão Mendes Pinto terzake weet te vertellen. Pinto begint zijn zeer interessante relaas met te vertellen hoe in 1556 Pero Gomes de Almeida, in dienst van de grootmeester van de Orde van Santiago, van Tanega-shima in Malakka arriveert. Hij heeft een groot geschenk en brieven voor koning João III bij zich van de nautoquim, de vorst van dit Japanse eiland. De nautoquim verzoekt de Portugese koning hem 500 soldaten te leveren om samen met zijn eigen troepen het hoofdeiland (het huidige Okinawa) van de Lequio’s, (de Ryukyu-archipel) te veroveren. In ruil hiervoor biedt de nautoquim de koning een jaarlijks tribuut aan van 5.000 kwintalen rood koper en 1.000 kwintalen geel koper. Pinto geeft hoog op van de rijkdommen van het eiland; dat grote hoeveelheden koper levert, naast andere delfstoffen; het is ook zeer vruchtbaar en brengt daardoor veel voedingsmiddelen voort, vooral tarwe en rijst, terwijl er ook een grote verscheidenheid aan bomen groeit, waarmee duizenden schepen gebouwd kunnen worden. De bewoners staan bekend als grage eters en zij zijn de geneugten van het vlees zeer toegedaan. Echter zijn zij weinig gesteld op wapens, die er zeer schaars zijn, waardoor het zeer eenvoudig schijnt het eiland te veroveren, hetgeen Pinto de Portugezen graag zou zien doen. Het gezantschap van Pero Gomes de Almeida levert geen resultaat op, omdat de boodschap naar Portugal werd gezonden met het galjoen São João, waarmee Dom Manuel de Sousa de Sepúlveda op 11 juni 1552 aan de kust van Natal vergaat.1
In 1556 komt Dom Francisco de Mascarenhas, als Capitão-mor da Viagem da India e do Japão en als officiële vertegenwoordiger van de Portugese koning bij de Japanse autoriteiten. Hij arriveert in de havenstad Fucheo in Bungo, waar hij door Otomo Yoshishige of Otomo Sorin ontvangen wordt. Van de aankomst van Dom Francisco de Mascarenhas en zijn gevolg is een Namban-Byobu2 bewaard gebleven. Vanaf 1556 vindt ieder jaar één nau, van de vloot die elk jaar uit Lissabon naar Indië vaart, zijn weg naar Japan.
Fernão Mendes Pinto, die samen met Belchior Nunes Barreto S.J. en de zijnen met dezelfde nau naar Bungo reist als Dom Francisco de Mascarenhas, geeft een boeiend verslag van deze reis, maar eist voor zichzelf alle eer op als gezant van het vice-rei; hij laat slechts terloops de naam vallen van de Capitão da Viagem da China e Japão, zonder diens functie zelfs maar te noemen. Zijn relaas wordt hieronder samengevat.
Pinto vermeldt dat op de dag dat het stoffelijk overschot van Francisco Xavier in Goa arriveert een Portugese handelaar, António Ferreira, uit Malakka in de stad aankomt. Hij heeft een rijk geschenk, bestaande uit wapens, en een brief voor de onderkoning van Otomo Yoshishige, daimyo van Bungo, bij zich. Otomo schrijft dat hij met de wapens die hij aanbiedt de ‘koningen’ van Hyuga en Shimonoseki heeft overwonnen. Voorts vraagt hij wanneer Francisco Xavier weer naar Japan terugkeert, omdat hij zich door hem wil laten dopen, al zullen zijn vazallen dit afkeuren. Boxer deelt op pagina 74 van zijn boek mee dat Otomo van Bungo niet meer dan vijf van de 66 provincies van Japan bestuurt, terwijl de zeer rijke familie Nobunaga 24 provincies regeert en de familie Mori over twaalf provincies heerst. Otomo wil een vriendschapsverdrag met de koning van Portugal sluiten en hij belooft de vazallen van de koning vrij te stellen van de betaling van douanerechten in Bungo. Vice-rei Dom Afonso de Noronha laat de brief aan pater Belchior Nunes Barreto S.J., rector van het Colégio de São Paulo, lezen en spoort hem aan met enige van zijn confraters naar Japan te gaan.
Pater Belchior gaat half april 1554 met twee andere jezuïeten scheep naar Malakka. Zij worden vergezeld door Pinto, die door de onderkoning tot gezant naar Otomo Yoshishige zou zijn benoemd. Het gezelschap scheept zich in op het schip waarmee Dom António de Noronha, de nieuwe capitão van Malakka, naar zijn standplaats reist. Door de in deel XII, pagina 85-88, beschreven beroering die na de aankomst van de Procurador da India, Gaspar Jorge, in de stad heerst, kan niet direct doorgereisd worden naar Japan en moet tot 1 april 1555 op gunstige moessonwinden worden gewacht. Op die datum vervolgen de drie jezuïeten hun reis met een door capitão Dom António de Noronha ter beschikking gestelde caravela. De reis naar Japan verloopt allerminst voorspoedig. Eerst loopt de karveel, door gebrek aan kennis van de wateren, bij Singapore op een rif. Pater Belchior wordt eropuit gestuurd met een manchua, om hulp te halen bij kapitein Luís de Almeida. Hij is hen twee uur eerder voorbijgevaren en ligt verderop wegens tegenwind voor anker. Oorlogsschepen van het vijandige Johore trachten de manchua voortdurend te rammen, wat niet lukt. De hulp van Almeida’s zeelieden blijkt niet nodig, omdat de karveel door het tij is vlot gekomen. Bij het oversteken van de Golf van Siam komt de caravela in een zo zware storm terecht dat alle in het bevriende Patani gekochte voorraden leeftocht overboord moeten worden gezet, terwijl het schip moet terugkeren naar de kust van Maleisië. Nadat de opvarenden van de karveel vijf dagen zonder eten en drinken en belaagd door vijandige inboorlingen bij het eiland Pulo Tioman liggen, arriveren daar drie Portugese naus uit Soenda. Volgens de kapiteins is de karveel een veel te licht schip voor de reis naar Japan. Een van hen, Francisco Toscano, een rijk en aanzienlijk man, is bereid de paters en de gezant op zijn schip mee naar China te nemen en ook een groot deel van de kosten voor het hele gezelschap te betalen tijdens het oponthoud in China. De karveel wordt teruggezonden naar Malakka en op 7 juni 1555 zeilt Toscano met zijn gasten uit. Onderweg naar Lampacau (Langbaiang) wordt het eiland Cham Calao voor de kust van Annam aangedaan. Hier worden twee ontdekkingen gedaan. De eerste betreft een hoge stenen plaat aan de oever van een rivier, waarin een kruis is gehakt en dat het opschrift draagt ‘Duarte Coelho 1518’. De andere ontdekking is gruwelijk; er hangen 62 lijken van Portugezen aan bomen en er liggen ook nog lijken op het strand. Uit een achter-gelaten vaandel blijkt dat zij mogelijk zijn vermoord door de beman-ning van een Chinese oorlogsvloot. Een ander vermeldenswaardig voorval betreft het bezoek aan het eiland Sancian (Shangzhuan), waar het eerste graf van Francisco Xavier op orde wordt gebracht en pater Belchior een heilige mis leest. Na een voorspoedige reis bereikt de nau het eiland Lampacau bij Canton, waar de Portugezen zich in 1555 van de Ming-autoriteiten hebben mogen vestigen totdat zij in 1557 worden toegelaten tot Macau. Omdat de moesson op zijn eind loopt, moeten de drie jezuïeten en Pinto in Lampacau overwinteren. De kapiteins van hun naus treffen in Lampacau acht andere naus do trato. Zij zijn niet overgestoken naar Japan, omdat de handel op dat moment niet zo voorspoedig verloopt als gebruikelijk; hun kapiteins wachten het volgende jaar af om door te varen naar Japan. De jezuïeten laten een verblijf bouwen waarin zij een onderkomen vinden gedurende de tien maanden die zij op het eiland verblijven. Er wordt ook een eenvoudige kerk gebouwd. Voorts houden de missionarissen zich intensief bezig met de zielzorg onder de aanwezige christenen en zij brengen giften bijeen om enkele Portugezen, die al vijf jaar in Canton worden gevangen gehouden, vrij te kopen. Op 7 mei 1556 wordt de reis naar Japan voortgezet aan boord van de nau van Dom Francisco Mascarenhas, die het afgelopen jaar is opgetreden als capitão in Lampacau. Door een navigatiefout wordt enige weken vertraging opgelopen.
In Japan aangekomen, blijkt de gehele kuststreek in opstand te zijn tegen Otomo Yoshishige van Bungo, wegens zijn sympathieën voor het katholieke geloof. Gezant Pinto, die een brief en een geschenk van vice-rei Dom Afonso de Noronha bij zich heeft, wordt goed door Otomo ontvangen. Nadat Otomo te kennen heeft gegeven de paters jezuïeten te willen ontvangen, begeven deze zich met groot gevolg naar het paleis. Tijdens de ontvangst ten paleize maakt een aantal jonge zeer knappe meisjes zich vrolijk over de Portugese gasten als zij hen met hun handen zien eten. Zij beschouwen het niet eten met stokjes als vies. Als de jezuïeten en Pinto door Otomo Yoshishige in audiëntie worden ontvangen, deelt deze, in antwoord op de brief van de onderkoning die aandringt op zijn bekering tot het christelijke geloof, mede dat hij nog altijd staat achter zijn belofte die hij António Ferreira aan Dom Afonso de Noronha heeft laten overbrengen. Helaas laat de huidige situatie niet toe daaraan thans gevolg te geven. In de daarop volgende twee maanden doet Otomo wat vage beloften. Pater Belchior Nunes Barreto begrijpt dat hij zijn tijd in Japan verdoet. Als hij dan ook nog bericht ontvangt dat zijn broer João Nunes Barreto S.J. tot patriarch van Abessinië is benoemd, wil hij snel uit Japan vertrekken om zijn broer te kunnen vergezellen naar Abessinië. Pinto neemt als tegengeschenk voor de vice-rei enige kostbare wapens, twee gouden zwaarden en 100 waaiers van Otomo in ontvangst. Otomo schrijft dat hij zich beschouwt als een vazal van de grote koning van Portugal. Op 14 november 1556 vertrekken de Portugese gezant en de drie jezuïeten teleurgesteld uit Japan naar Goa. In Lampacau wordt zo kort mogelijk gestopt om leeftocht in te slaan, omdat de moesson op zijn einde loopt. De jezuïeten zien daar Francisco Martins, een handelaar en factor van Francisco Barreto, de nieuwe capitão-geral van de Estado da India (1555-1558). Het gezelschap bereikt, na een wel zeer voorspoedige reis, al op 7 februari 1557 Goa. Niet alle jezuïeten zijn zo verrukt over Japan als Francisco Xavier. De pater visitator van de jezuïeten in Oost-Azië, de Italiaan Alessandro Valignano S.J. die Japan een aantal malen heeft bezocht, somt enige negatieve kanten van het land op die Boxer op pagina 76 e.v. citeert: In zijn op 28 oktober 1583 in Cochin geschreven rapport somt hij de volgende voorbeelden van verschillen tussen de Europese en Japanse manier van leven op. Valignano beklaagt zich bitter over de ontoereikendheid en het onsmakelijke karakter van het Japanse voedsel in vergelijking met dat in Europa, ofschoon het Japanse eten zeer pietluttig wordt schoongemaakt, bereid en geserveerd. De Japanse gewoonte om neer te hurken op de hielen is een fysieke marteling voor iemand met het grote postuur van Valignano. Tenslotte maakt hij melding van de afkeer van Japanners van juwelen en andere kostbare stenen en schrijft hij dat zij dol zijn op alles wat te maken heeft met de theeceremonie. Otomo Sorin, daimyo van Bungo, laat hem fier een klein potje zien, waarvoor hij 9.000 taëls zilver heeft betaald. Valignano beziet het voorwerpje met een zuur gezicht, want het kan slechts dienen als waterbakje in een vogelkooi, waarvoor hij niet meer dan drie farthings zou hebben gegeven.
1 Zie deel IX, pag. 198 e.v.
2 Namban = Zuidelijk Barbaren (aanduiding voor de Portugezen; Byobu = kamerscherm, geschilderd door meesters van de Kano, Tosa en Sumiyoshi scholen in de Keicho tijd (1594-1618). Het favoriete thema van de Namban-byobu is de aankomst van een Portugese kraak en de landing van de capitão-mor, geholpen door een gevolg van rijkgeklede fidalgos, gevolgd door een menigte negerslaven en koelies die cadeaus als Arabische paarden, Bengaalse tijgers, papegaaien en andere exotische fauna, met zich voeren. De geschetste scène beslaat gewoonlijk de helft van het scherm, de andere helft wordt in beslag genomen door een tegenwicht vormende processie van Japanse ambtenaren en stadsmensen, in sommige gevallen gemengd met in Japan woonachtige jezuïeten en bedelmonniken die naar voren komen om de nieuwkomers te ontvangen.
De byobu-kunstvorm wordt ook zeer populair onder Europeanen. Alessandro Valignano is verrukt van enige fraaie schermen van Adzuchi, die hij heeft ontvangen van Nobunaga en die hij aan de paus schenkt. Hij geeft ook opdracht een byobu te maken in Macau, zijnde een geografische voorstelling van China, die eveneens een gift is voor de Pontifex Maximus. Shah Abbas de Grote van Perzië is eveneens verrukt met een paar byobu van goudblad, die hem in 1608 door de Portugezen zijn aangeboden.