Hoofdstuk 4
De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)
4.4 De komst van de Hollanders en Engelsen naar Japan
Geschreven door Arnold van Wickeren
De laatste drie jaren van de zestiende eeuw vindt een buiten-gewone uitbarsting van Hollandse maritieme activiteit plaats, nadat drie van de vier schepen van Cornelis de Houtmans eerste reis naar Sumatra en Java zijn teruggekeerd in de Nederlanden, worden zes afzonderlijke compagnieën voor de handel met de Oriënt gevormd en in 1598 verlaten niet minder dan 22 Hollandse schepen het vaderland voor een reis naar Oost-Indië. Dit is dertig jaar na het begin van Hollands revolte tegen Spanje en in de tijd dat er jaarlijks niet meer dan gemiddeld vier of vijf kraken uit Lissabon naar Goa vertrekken. Een van de Hollandse schepen, dat van kapitein Jacob Quaeckernaeck en eerste stuurman William Adams, bereikt Japan, meer door goed geluk dan door wijsheid, in april 1600, na een rampzalige tocht door Straat Magalhães.
Een paar dagen na de komst van de Liefde naar Beppu Bay in Bungo, arriveert een Portugese jezuïet uit Nagasaki om op te treden als tolk, “wat niet in ons belang is, onze doodsvijanden zijn onze vertrouwenspersonen” schrijft William Adams. Desondanks behandelt de lokale daimyo de schipbreukelingen vriendelijk; en Tokugawa Ieyasu, die hun komst heeft vernomen, beveelt Adams bij hem te brengen voor een ondervraging. De jezuïeten en Portugezen stellen, vermoedelijk via padre João Rodriguez, alles in het werk om de nieuwkomers te brandmerken als piraten, want zij zijn in hun ogen dubbel verdoemd. ”De Hollanders zijn slechts goede schutters en buitendien voor niets anders geschikt dan te worden verbrand als ketters.” schrijft de toenmalige Portugese kroniekschrijver Coelho Barbuda. Zijn landslieden in Japan zullen het ongetwijfeld met hem eens zijn geweest; aangezien de nieuw aangekomenen een potentieel gevaar vormen voor de zuiverheid van het katholieke geloof en het monopolie van de zijdehandel van Macau: missionarissen en handelaren geven zich moeite om de dreiging in de kiem te smoren.
Tokugawa Ieyasu is niet de man die overijld actie onderneemt. Hij heeft verschillende lange gesprekken met Will Adams en hij is kennelijk onder de indruk van diens optreden. Hij laat de jezuïeten tenslotte weten dat hij geen kwaad in Adams heeft kunnen ontdekken en dat er derhalve geen reden is de man en zijn metgezellen ter dood te brengen, waarvoor de betrokkenen God prijzen. De ketters hebben inderdaad reden zowel God als Caesar dankbaar te zijn, want de Iberiërs zouden korte metten met hen hebben gemaakt als zij hun gang zouden hebben kunnen gaan. Iedereen die hieraan twijfelt, behoeft zich slechts de juridische moorden te herinneren op de krijgsgevangen gemaakte zeelieden van het schip van Olivier van Noort in Manila in 1600 en op die van het eskader van Jacob van Neck bij Macau een paar jaren later; om maar niets te zeggen over de bemanning van het konvooischip van de Liefde, de Trouw, in januari 1601 afgeslacht door de Portugezen in Tidore.
De Hollanders zijn gered van de aantijgingen van hun mede-Europeanen en krijgen toestemming zich in Japan te vestigen en Adams, aan wie de status van samurai is verleend, krijgt een klein landgoed in Hemimura nabij Yokosuka. Indirect nieuws van de schipbreukelingen bereikt Holland in augustus 1601, als Olivier van terugkeert in Rotterdam na zijn reis rond de wereld. Van Noort heeft aan de kust van Borneo een Japans schip met een rood zegel ontmoet, waarvan de Portugese stuurman hem heeft verteld over de aankomst van zijn landgenoten in Japan. Directe communicatie met de buitenwereld is pas vier jaren later mogelijk, als Will Adams, na vergeefse pogingen om van Ieyasu toestemming te krijgen het land te verlaten, voor zijn kapitein Jacob Quaeckernaeck en voor een andere Hollander, Melchior van Santvoort, wel verlof krijgt. Zij verlaten bijgevolg in een schip met een rood zegel, verschaft door de daimyo van Hirado, Japan en gaan op weg naar Patani.
Terwijl de mannen van de Liefde lotusetend in Japan verblijven, zijn hun landgenoten erin geslaagd hun handel met Oost-Indië op een stevige basis te grondvesten. Hoofdzakelijk door de inspanningen van Johan van Oldenbarneveldt zijn de rivaliserende handels-compagnieën in 1602 opgegaan in de Verenigde Oost-Indische Compagnie. De verovering van Amboina, Ternate en Tidore drie jaren later geeft de Hollanders de sleutels tot de begeerde Specerijen Eilanden en zij stichten factorijen in Bantam op Java, in Patani, Siam, op de Banda-eilanden en elders. Een Spaanse expeditie van Manila herovert Ternate en Tidore, “vanwaar kooplieden hun specerijen brengen,” in april 1606; en André Furtado de Mendoça verslaat de Hollandse admiraal Cornelis Matelieff de Jonghe, geholpen door de bemanning van een Japans schip met een rood zegel, voor Malakka, na een beleg van vijf maanden in hetzelfde jaar. Maar deze tegenslagen worden grotendeels goed-gemaakt door Matelieffs volgende verwoesting van de Portugese armada die het beleg van Malakka in augustus heeft gebroken. Tot de slachtoffers van Matelieffs oktoberzege behoort Jacob Quaeckernaeck, die zich op 19 augustus in Patani bij de vloot gevoegd heeft. Hij heeft de Hollanders verteld dat er nog twaalf overlevenden van de Liefde in Japan zijn en hij laat een paspoort zien dat zijn landgenoten toestaat daar handel te drijven. Melchior van Santvoort is onder-tussen rechtstreeks van Patani naar Japan teruggekeerd.
Na de mislukte aanval op de aanvankelijk gespaarde helft van de Portugese armada in Pulo Buton (bij Kedah) in december, zeilt Matelieff de Jonghe naar Bantam en vandaar naar de Molukken, waar hij de helft van het eiland Ternate op de Spanjaarden verovert en Fort Oranje sticht. In juni 1607 zeilt hij naar de kust van China en jaagt enkele weken voor Macau op vijandelijke schepen, totdat hij door André Pessoa, die in augustus met zes of zeven schepen in Macau is aangekomen, wordt verdreven door de schepen die de Hollanders het jaar daarvoor in Pulo Buton met rust hebben gelaten. De mislukking de verwoesting van de Portugese armada te voltooien komt de Hollanders duur te staan, wat zij zich te laat realiseren. Victor Sprinckel, de Hollandse factor in Patani, schrijft in februari 1608 aan Will Adams, dat de reden voor de vertraging van het zenden van schepen naar Japan is, omdat “onze doodsvijanden, de Portugezen, op zee zo machtig zijn dat we genoeg te doen hebben om ons tegen hen staande te houden.“ Hij voegt eraan toe dat hij hoopt dat zij in staat zullen zijn in de komende twee jaren een of twee schepen naar Japan te zenden en hierin wordt hij niet teleurgesteld.
Admiraal Pieter Verhoeven, de commandant van de vloot die in december 1607 van Texel naar Oost-Indië vertrekt, ontvangt instructies tenminste een van zijn schepen naar Japan te zenden ten einde een brief van de Prins van Oranje af te leveren en om een factorij voor regelmatige handel te vinden. Twee van Matelieffs vaartuigen zijn in 1605 bestemd voor dezelfde plaats, maar een van hen (de Middelburgh) gaat in augustus 1606 verloren in de slag bij Cabo Rachado. De mislukking van zijn reis naar China in het volgende jaar weerhoudt hem verder van het uitvoeren van zijn opdrachten. Admiraal Verhoeven vindt, evenals zijn voorganger dat Malakka is “niet het soort kat (is) dat zonder handschoenen kan worden aangepakt” en hij werpt in april 1609 het anker uit voor Bantam, na een vergeefse blokkade van de Portugese sterkte. Hier verneemt hij dat een buitengewoon rijkgeladen kraak in Macau wordt uitgerust voor de reis naar Japan. Hij zendt naar twee van zijn schepen die kruisen in Straat Singapore de opdracht te trachten dit schatschip te onderscheppen in het Kanaal van Formosa en mocht dit niet lukken door te zeilen naar Japan.
Abraham van den Broeck, commandant van de twee betreffende schepen, Roode Leeuw met pijlen en Griffioen, ontvangt deze opdracht op 4 mei in Johore. Hij zet vervolgens koers naar de Chinese Zee, doet onderweg Patani aan, waar hij wat zijde, peper en een beetje lood aan boord neemt, voor het geval het niet zou lukken de kraak te onderscheppen, zodat de Hollanders duidelijk maken dat zij willen handeldrijven met Japan. Zoals eerder vermeld, mist Van den Broeck ternauwernood André de Pessoa en zijn Nossa Senhora da Graça in het Kanaal van Formosa en terwijl hem zijn prooi ontgaan is, ankert hij op 31 juli 1609 in Hirado. De Hollander gaat direct op weg om Will Adams en Melchior van Santvoort te ontmoeten. Dit tweetal en hun gevolg vergezelt Abraham van den Broeck en de zijnen naar het hof van Tokugawa Ieyasu in Shidzuoka. De ex-shogun is verheugd over hun komst en hij geeft de Hollanders verlof een handelspost te stichten waar zij maar willen. Zij ontvangen ook een antwoord op de brief van de Prins van Oranje en een shuinjo in tweevoud dat hen machtigt handel te drijven in Japan. Zij zijn in het bijzonder blij met het feit dat er geen beperkingen worden opgelegd aan de verkoop van hun handelswaar, terwijl de Portugezen de door hen geïmporteerde zijde dienen te verkopen in bulk tegen vaste prijzen onder het pancada of ito-wappusysteem. Deze laatste concessie is waarschijnlijk enigszins denkbeeldig, daar het onwaar-schijnlijk is dat de Japanse kooplieden een hogere prijs geven voor de door de Hollanders aangevoerde zijde moesten betalen dan voor de door de Portugezen aangeboden pancada. De Roode Leeuw met pijlen en de Griffioen keren in oktober terug naar Patani, terwijl Jacques Specx met een kleine staf wordt achtergelaten in de nieuw gestichte factorij in Hirado.
Tokugawa Ieyasu heeft alle Portugese en Spaanse aantijgingen tegen de Hollanders, die volgens hen piraten zouden zijn, verworpen, maar hij is onmiskenbaar teleurgesteld dat er in 1610 geen Nederlands schip naar Japan komt, wat was beloofd. Dit is daaraan te wijten dat de schepen die bestemd waren om naar Japan te reizen het slachtoffer zijn geworden van de vernietigende nederlaag die gouverneur Juan de Silva van de Filippijnen in april van dat jaar in de Baai van Manila heeft toegebracht aan admiraal Wittert. De Iberische rivalen van de Nederlanders laten niet na de Japanners erop te wijzen dat de Hollanders niet in de positie verkeren om hun belofte van 1609 na te komen en dat zij niets beter zijn dan piraten, die alleen maar kunnen handeldrijven als zij voldoende prijzen hebben gemaakt. Deze suggesties worden evenmin gericht tegen aan dovemansoren. Jacques Specx, schrijft vanuit Nagasaki in november 1610 dat enige Japanners “niet aarzelen openlijk te zeggen wat zij vorig jaar slechts in het geheim durfden mompelen, namelijk dat we eerder een Zwart Schip van Macau kunnen verwachten dan dat we in staat zijn een geregelde handel met Japan op te zetten. Zij leggen uit dat, omdat er dit jaar geen schip uit Macau of Manila in Japan is gearriveerd en de Hollanders zich dat jaar ook niet in Japan hebben laten zien, dit meer het gevolg is van piraterij dan dat het duidt op handel,”
Om deze lasterpraat tegen te gaan en om de vlag in Hirado te tonen, zenden de Nederlandse factors in Patani in 1611 het jacht Brak, onder bevel van schipper Jacob Fransz, naar Japan. De lading heeft een geringe waarde vergeleken met wat normaliter door de kraak van Macau naar Japan wordt gebracht, maar de Nederlandse gezanten Jacques Specx en Pieter Segerszoon worden door Tokugawa Ieyasu goed ontvangen en hij laat de protesterende Portugezen en Spanjaarden weten dat de handel met Japan open is voor iedereen die met dat doel naar Japan komt. Het succes is ten dele te danken aan de aanwezigheid van William Adams, die optreedt als tolk en over wie Jacques Specx meedeelt dat hij in hoog aanzien staat bij de ex-shogun. Dit feit wordt bevestigd door Iberische bronnen; het is duidelijk dat Adams in die tijd voor een belangrijk deel de plaats heeft ingenomen van padre João Rodriguez Tçuzzu, die het jaar daarop in ongenade valt en wordt uitgewezen naar Macau.
De uitwijzing van de jezuïet is een serieuze slag voor de Portugezen, die nu afhankelijk zijn van de ketterse Engelsman die optreedt als hun tolk aan het hof, althans in enige gevallen. Adams beweert dat hij kwaad met goed vergoedt en hij vraagt en verkrijgt van Ieyasu voordelen voor zowel Spanjaarden als Portugezen. In dit opzicht is hij misschien schuldig aan overdrijving en het is waarschijnlijk dat hij zijn inspanningen ten gunste van de Iberiërs beperkt tot louter ondergeschikte zaken. Hij onderhoudt zeker van tijd tot tijd vriendschappelijke relaties met individuele Iberische geestelijken en zeelieden, maar zijn algemene houding blijft tot aan de dag van zijn dood sterk antikatholiek. Zijn Japanse vrouw is een katholieke bekeer- linge en misschien houden zijn kinderen zich aan het geloof van hun moeder, maar dit weerhoudt Adams er niet van kwaad te spreken over katholieke geestelijken wanneer hij daartoe de gelegenheid heeft.
De Engelsen zullen zich niet veel later dan de Hollanders in Japan vestigen; in feite klagen de laatsten erover dat de eilandbewoners doelbewust hun voetstappen volgen door de gehele Oost en dat zij slechts handeldrijven in plaatsen waar de Hollanders reeds de Iberische weerstand gebroken hebben. Dit is slechts ten dele waar, schrijft Boxer en hij vervolgt dat de belangrijkste reden voor het verschijnen van de Engelsen in Japan ongetwijfeld dezelfde is als die van de Hollanders, namelijk de publicatie van Van Linschotens Itinerario. Dit werk is het vademecum voor zowel Hollanders, Engelsen en Fransen bij hun pogingen om in het vaarwater van koning Philips II te zitten. Japan wordt om zijn productie van zilver hooggeprezen als een land dat vergelijkbaar is met Mexico en Peru. Linschotens beschrijving van het gemakkelijke geld gemaakt door de Portugezen op hun reizen tussen China en Japan heeft de hebzucht van de kooplieden in Amsterdam en Londen niet weinig aangewakkerd enige jaren voordat de eerste brieven van William Adams hun verschillende bestemmingen bereiken. Maar de English East India Company is nog niet zo goed georganiseerd en wordt nog niet zo goed bestuurd als haar Hollandse naamgenoot. De Engelse East India Company (EIC) wordt al evenmin zo sterk door de staat ondersteund als de VOC. Het duurt daarom dertien jaren voordat de intentie van de EIC handel te drijven met Japan wordt gerealiseerd.
Het eerste Engelse schip dat het eilandrijk bereikt is de Clove, onder bevel van kapitein of generaal John Saris, die in juni 1613 Hirado bereikt. Vanaf de kennismaking met William Adams mogen de twee mannen elkaar niet en de wederzijdse antipathie neemt nog toe tijdens generaal Saris’ verblijf in Japan. Hij kan niets ondernemen zonder Adams, die een essentiële tussenpersoon en een grote favoriet van Ieyasu is, maar hun persoonlijke relaties zijn zodanig dat Adams botweg weigert te worden gerepatrieerd in de Clove, ofschoon de ex-shogun Adams met tegenzin verlof heeft gegeven naar zijn vaderland te vertrekken. Saris staat niet alleen in zijn mening over Adams, want andere landgenoten van hem beschouwen Adams als een “genaturaliseerde Japanner.” Hij wordt er ook van beschuldigd “helemaal verhollandst” te zijn en te vriendelijk om te gaan met “sommige Spanjaarden en Portugezen;” ofschoon Richard Cocks, een van de eersten die kritiek op Adams heeft geuit, zo fatsoenlijk is te schrijven, nadat hij in mei 1620 vernomen heeft dat Adams is overleden,
“Ik kan niet anders dan bedroefd zijn om het verlies van kapitein Adams, die de gunst genoten heeft van twee keizers van Japan als nooit een christen in dit deel van de wereld is overkomen. Hij mocht vrij binnentreden bij de keizers (Ieyasu en Hidetada), wat menig Japanse koning niet kan worden toegestaan”. Dit is de waarheid over de zaak en het valt in Adams te prijzen en niet te laken dat hij zijn invloed niet alleen heeft gebruikt om uitsluitend zijn landgenoten te bevoordelen.
Anjim-sama, of “Mr. Pilot“ zoals de Engelsman door heel Japan bij de bevolking bekend is, verkrijgt voor de ondankbare Saris net zulke uitgebreide handelsprivileges als die aan de Nederlanders zijn gegeven. In tegenstelling tot wat het gezonde verstand voorschrijft en wat Adams adviseert, verwerpt Saris Uraga als vestigingsplaats voor de Engelse factorij, terwijl Uraga gunstig is gelegen dichtbij Ieyasu’s zich snel uitbreidende kasteelstad Yedo, maar hij geeft er de voorkeur aan naar Hirado te vertrekken. De vissersplaats is niet alleen moeilijk te bereiken, maar is ook vuil door de nabijheid van grote commerciële centra als Kwansai en Kwanto. Bovendien wordt Hirado overschaduwd door de bloeiende havenplaats Nagasaki, waarvan de uitstekende en ruime haven een groot contrast vormt met de nauwe en gevaarlijke rede van Hirado. Adams heeft nog voordat de Clove in Japan is aangekomen voorgesteld dat de Engelse compagnie zich zou vestigen in de nabijheid van Yedo, maar zijn verstandige advies wordt veronachtzaamd door zowel Saris als door zijn opvolger in Hirado, Richard Cocks, die gesteund worden door de bestuurders in Londen. De praktijk bewijst dat Adams gelijk heeft en de netelige positie van de Engelse compagnie gedurende het decennium van haar bestaan in Japan (1613-1623) is in hoofdzaak te wijten aan haar vestiging in Hirado en niet in een of ander deel van het Kwanto-district.
Zowel de Engelsen als de Hollanders hebben voordat zij het Verre Oosten hebben bereikt uit het lezen van het Itinerario van Van Linschoten opgemaakt, dat de directe toegang tot de Chinese zijdemarkt de meest belovende methode is voor een lucratieve handel met Japan. Adams heeft naar Bantam geschreven voordat de Clove in Japan is aangekomen: “kunnen de Engelse kooplieden handeldrijven met de Chinezen, dan zal ons land grote winsten maken en de Achtenswaardige India Company in Londen zal niet gedwongen zijn uit Engeland geld te zenden, want Japan heeft goud en zilver in overvloed.” Door middel van onder meer wapengeweld weten de Portugezen van Macau effectief te verhinderen dat de Hollanders zich in de jaren 1601-1607 aan de kust van Kwangtung vestigen en de Hollanders plunderen om aan de begeerde zijde te komen niet alleen Iberische maar ook Chinese schepen.
De schepen van de Engelse compagnie, die zich onderscheiden van kapers zoals Sir Edward Michelbourne, nemen niet hun toevlucht tot zulke drastische methoden, maar algemeen wordt geloofd dat zij dit wel doen. De wapenfeiten van Drake en Cavendish in de Pacific zijn bekend in Japan door de tussenkomst van de Portugese jezuïeten, als we Saris’ mogen geloven. Zowel Hollanders als Engelsen worden in China en Japan aangeduid als Roodharigen (Komojin in het Japans), om hen te onderscheiden van de Nambanjin of Zuidelijke Barbaren.
Afgezien van het kapen van de lading van jonken met bestemming Macau of Manila, zijn Patani en Bantam voor Hollanders en Engelsen de belangrijkste havens voor legitieme aankopen van Chinese zijde. Een aanzienlijke hoeveelheid zijde wordt ook gekocht in Tonkin, Annam, Champa en Cambodja, maar aangezien de Japanse schepen met een rood zegel de havens van deze landen frequenteren, waar zij een voorkeursbehandeling ondergaan, weten zij gewoonlijk het overgrote deel van het aanbod te kopen. Afgezien van zijde, hoe en waar vervaardigd, blijken de huiden van herten en haaien uit Siam de meest profijtelijke waar.
De laatste worden door de Japanners bewerkt tot een product dat onder de naam samé veel gevraagd wordt voor de bedekking van de greep van zwaarden en voor holsters. Tussen de paar gewaagde ondernemingen van de Engelse factorij in Hirado, zijn in de jaren 1615-1618 twee reizen naar Siam gemaakt door de jonk Sea Adventure. De Engelsen hebben vooral de pest in omdat zij er niet in slagen in Japan een markt te vinden voor hun wollenstoffen, Dit komt ten dele doordat het de Japanners is opgevallen, dat de Engelsen -“zo verslaafd zijn aan zijde dat zij zelfs niet de voordelen overwegen van het dragen van de kleding die zij zelf aanbieden.” – Zij dragen zelf niet de stof die zij de Japanners aanbevelen, want de hogere rangen onder de Engelsen gaan gekleed in zijde en de lagere in bombazijn.
Ook in een ander opzicht gaat het de Engelsen in Japan niet voor de wind. Richard Cocks maakt in zijn dagboek verschillende keren melding van Engelse zeelieden die uitwijken naar de Portugezen in Nagasaki. De gewone Engelse zeeman wordt als daartoe aanleiding is gestraft met zweepslagen. Om daaraan te ontsnappen wijken Engelse zeelieden in Azië vaak uit naar de Portugezen, die hun mensen veel humaner behandelen dan de Engelsen plegen te doen. Het omgekeerde komt niet voor. Wel deserteren Portugese slaven soms naar de Engelsen of de Nederlanders.