Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

De val van Malakka. Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

Deel 21 Index

Hoofdstuk 1

Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven

1.1 De val van Malakka

Geschreven door Arnold van Wickeren

In deel XIX zijn de ontwikkelingen in en rond Malakka ten tijde van de Habsburgers behandeld. Aangezien het Portugese bestuur over Malakka daarna eindigt, na een Portugese aanwezigheid van 130 jaren, wordt de val van deze eertijds zo welvarende handelsstad in dit deel besproken.

De Portugezen in Malakka hebben vanaf 1632 zeer te lijden onder de Hollandse blokkade van hun handel en van jaar tot jaar zal de blokkade van de stad nog verder worden aangetrokken, waarbij vaartuigen van Atjeh de effectiviteit van de blokkade versterken. Van november 1632 tot maart 1633 kruist een VOC-eskader van vier schepen, onder bevel van Willem Jacobsz Coster, in de Straat van Malakka. Op 4 december worden negen Portugese schepen in het nauw gebracht, waarbij de capitania van de bevelhebber, Dom Francisco Manuel, verbrandt en een ander schip door de Nederlanders wordt genomen. Op 6 maart 1633 naderen vier Portugese schepen uit Macau de haven van Malakka. Hun lading heeft een waarde van 800.000 realen. Als de schepen door de Nederlandse jachten worden omsin-geld, steekt de bemanning ze in brand, om de vijand de buit te onthouden. Hiermee gehoorzamen zij aan het koninklijke bevel, om te voorkomen dat de kostbaarheden in handen van de Compagnie geraken. Als de Hollanders later in 1633 op deze manier nog een aantal malen een zekere buit aan zich voorbij zien gaan, laat de commandant van een ander VOC-eskader, Jacob Cooper, de Portugezen weten dat de Portugese bemanning die haar schip in brand steekt, niet gered zal worden. Bemanningen die zich overgeven zullen daarentegen worden gespaard en bij Malakka aan land worden gezet.

In mei 1633 komen de Portugezen uit Malakka, daarbij gesteund door Johore en Pahang, het aan Siam schatplichtige Patani te hulp. Patani wordt aangevallen door de koning van Siam, zowel van de landzijde als van de zeezijde. Het leger waarmee Siam Patani bedreigt telt 40.000 man en de aanvalsvloot telt acht jonken en 40 kleinere vaartuigen. De hulp van de bondgenoten van Patani bestaat uit 100 schepen en 5.000 man en is doeltreffend genoeg om de aanval van Siam af te slaan. Als de vloot van de VOC, die een bondgenoot van Siam is, tijdig voor Patani verschenen zou zijn, zou de strijd vermoedelijk in het voordeel van Siam beslecht zijn. In 1634 komt Patani de Portugezen te hulp als Atjeh weer een aanval op Malakka lanceert. Op 11 maart 1635 vlucht de bemanning van een door de Hollanders buitgemaakt Portugees schip de wal op, met medeneming van de aan boord zijnde kostbaarheden: goud en parels. Nadat de Hollanders de vluchtelingen drie dagenlang door onbegaanbaar terrein hebben achtervolgd, hebben zij 30 man en ongeveer de helft van de buit achterhaald. Op 23 juni 1635 worden de Hollanders bij het buitmaken van een Portugees schip weer op andere wijze verrast. Het schip blijkt 330 man aan boord te hebben, onder wie veel slaven. Op zoveel kostgangers is niet gerekend. Van een ander Portugees schip kunnen, omdat het door de bemanning in brand is gestoken, slechts de twee kanonnen worden geborgen. Nadat de Portugezen in het begin van de jaren dertig heel wat koopvaarders hebben verloren, waarbij zij het voordeel voor de VOC beperkt konden houden, brengt het verdrag dat in 1635 met de Engelsen gesloten is, uitkomst. De meeste schepen die in de Straat van Malakka verloren zijn gegaan kwamen uit Macau. Als ook de Portugezen in Macau hun handelswaar met Engelse schepen laten vervoeren om hun bezittingen tegen de Hollanders te beschermen, kan de VOC geen Portugese koopvaarders meer buitmaken in de Straat van Malakka.

Om de Nederlandse bedreiging van Malakka het hoofd te bieden, heeft de vice-rei , Dom Pero da Silva, een grote vloot vanuit Kutch naar Malakka gezonden. Orlando Thibault, die met twee VOC-schepen begin juni 1636 voor Malakka aankomt, wil daar enige gevangenen uitwisselen. Een van zijn schepen wordt echter door de Portugezen geënterd, de bemanning wordt gevangengenomen en het schip vliegt in de lucht. Het andere schip slaat alle aanvallen af en ontsnapt in het donker. Beide partijen hebben grote verliezen te betreuren. De Portugese bevelhebber, Francisco Coutinho Cavaça, behoort tot de gesneuvelden. Thibault zendt een jacht naar Batavia om versterking te vragen en op 21 november 1636 wordt de haven van Malakka tijdelijk door acht VOC-schepen geblokkeerd. Eind 1637 kruisen er negen schepen van de Compagnie, met bijna 1.500 koppen aan boord, in de Straat van Malakka. Er worden weinig koopvaarders buitgemaakt, maar de Portugese oorlogsvloot lijdt aanzienlijke verliezen. Drie schepen worden in brand geschoten, één wordt genomen en negen worden verdreven, waarvan de bemanning er vijf in de rivier de Dingding in brand steekt. Van de Portugese bemanningen, 850 man in totaal, worden er meer dan 200 gevangengenomen, onder wie almirante Dom Francisco Coutinho Viveres, die kort daarna in Batavia overlijdt. De Hollanders maken vijftien stukken geschut buit.

De in het nauw gebrachte Portugezen zoeken toenadering tot de nieuwe sultan van Atjeh, Iskandar Thani, maar die verbindt zich met de VOC. Alvorens de VOC in haar strijd tegen Malakka te kunnen bijstaan, moet de sultan, liefst met behulp van de VOC, tegen zijn opstandige vazalstaat Johore optreden. Iskandar Thani verdenkt Johore ervan, met behulp van Patani, te trachten de andere vazalstaat van Atjeh, Pahang, aan het gezag van de sultan van Atjeh te onttrekken. In 1638 voert de VOC de druk op Malakka nog verder op. In februari wordt de Nossa Senhora do Rosário tegen de wal gejaagd. De bemanning steekt het schip in brand, terwijl de kapitein zich met vijftig pounds goud overgeeft. Aan het einde van de maand worden drie vaartuigen genomen en valt 31.000 pounds tin in handen van de VOC. Begin juni gaat de Nossa Senhora do Bom Successo aan de Hollanders verloren. Slechts één van de zes Portugese schepen die in 1638 op weg zijn naar Malakka weet de haven te bereiken. Door de nauwe blokkade van de haven van Malakka kan nog nauwelijks een vaartuig de haven verlaten, waardoor de handel van de stad volkomen wordt verlamd. De door de VOC behaalde buit heeft een waarde van bijna 60.000 gulden.

In een brief van maart 1638 wijst de Koning van Portugal zijn vice-rei in Goa nogmaals op het grote belang van Malakka. De vorst merkt op dat slechts door de stad te behouden gehoopt kan worden op het herwinnen van de handel met China en met landen ten zuiden van dat land. Maar door de jarenlange blokkade van Malakka zijn de problemen van de stad zeer toegenomen, omdat het voedsel daar zeer schaars is geworden en er honger heerst in de stad. Als gevolg van de blokkade van de haven van Malakka door de Compagnie laten de Portugezen hun schepen uit Macau en Manila via Straat Bali en Straat Soenda varen. Eind juni 1639 zendt de VOC de koopman Paulus Croocg naar de sultan van Atjeh om hem te vragen gemeenschappelijk tegen de Portugezen in Malakka op te treden. Ondanks dat Croocg een met diamanten bezette kris, ter waarde van meer dan 5.000 gulden, voor de sultan heeft meege-bracht, is deze niet bereid samen met de VOC tegen Malakka ten strijde te trekken. Zijn vloot is ontredderd teruggekeerd van een expeditie naar Pahang. De sultan weigert de VOC ook goud te lenen voor haar kantoor in Coromandel, maar doet zijn belofte gestand de VOC het handelsmonopolie aan de westkust van Atjeh te geven. Dit laatste is voor de Hollanders reden de vriendschap met Atjeh niet te verspelen. Als de sultan van Johore, Abdul Jalil Shah II, die een rechtstreekse afstammeling is van de in 1511 door de Portugezen uit Malakka verjaagde sultan Mahmoed Shah, in september 1639 een bondgenootschap met de VOC wil aangaan, stemt de VOC hierin toe op voorwaarde dat Johore zijn aanspraken op Pahang opgeeft. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. Johore bindt dan de strijd aan met Atjeh en maakt ook Portugese schepen buit. De VOC doet haar best zowel Atjeh als Johore te vriend te houden. De Compagnie kruist in 1639 met een grote vloot voor Malakka, terwijl de laksamana van Johore met een vloot van 200 vaartuigen, waarop zich 5.000 man bevinden, de Portugezen veel nadeel toebrengt.

Zodra de gouverneur-generaal van Nederlands Oost-Indië, de befaamde António van Diemen, verneemt in welk een beroerde conditie het Portugese garnizoen in Malakka zich bevindt, oordeelt hij dat de tijd voor een aanval op de stad is aangebroken, omdat de kans op succes daarvan thans groot is. Van Diemen vraagt de sultan van Atjeh zijn belofte de Compagnie daarbij te helpen na te komen. Ondanks dat de VOC Pahang voor Atjeh behouden heeft, weigert de sultan dit, tenzij de Compagnie zich scheidt van Johore. Waarschijnlijk ziet de sultan Malakka liever Portugees blijven, om de immer groeiende macht van de VOC enigszins in te tomen. De Nederlandse gouverneur-generaal wendt zich daarop tot de sultan van Johore1, die een oude vijand van de Portugezen is, en deze stemt toe in deelneming aan de oorlog tegen Malakka.

In mei 1640 belast António van Diemen sergeant-majoor Adriaen Antonise met de leiding van de expeditie Malakka tot overgave te bewegen, hetzij door het aangaan van een verdrag, hetzij door belegering of bestorming. Begin juni is de plaats zo effectief geblokkeerd door twaalf schepen en zes sloepen dat niets de stad nog kan bereiken. Enige boten met levensmiddelen en een fusta met hulptroepen uit Goa, worden genomen op hun weg het garnizoen te ondersteunen. In juli arriveert een vloot van de sultan van Johore, bestaande uit 40 schepen, met 1.400 of 1.500 man aan boord. Het Nederlandse leger bestaat uit ongeveer hetzelfde aantal soldaten en het is deels samengesteld uit Nederlanders en deels uit Duitsers. De gecombineerde strijdmacht gaat op 2 augustus aan land op ongeveer een halve mijl ten noorden van een buitenwijk van Malakka. Ongeveer 200 Portugezen en 500 Maleiers trachten de landing te beletten, maar zij worden de vesting ingejaagd. Het Nederlandse leger bezet de buitenwijk, waar zij twee stukken geschut plaatsen op ongeveer de afstand van een pistoolschot van de stadsmuren. Er wordt dan een heftige kanonnade ingezet tegen de stadsmuren en, ondanks een dappere verdediging, worden er spoedig verschillende bressen in de muur geschoten. De Portugezen verdedigen zich zo moedig dat het Nederlandse leger afziet van een aanval en doorgaat met de beschieting van de stad, met zowel de scheeps- als de landbatterijen. In de tussentijd blokkeert de vloot van Johore de haven en verhindert dat ook maar de geringste steun over zee Malakka bereikt. De belegering van de stad leidt ertoe dat er weldra groot gebrek heerst. De aanvallers hopen de stad uit te hongeren, waardoor deze zonder strijd in hun handen valt. In de nacht van 7 op 8 oktober slagen enige met rijst geladen schepen erin door de blokkade heen te breken, hetgeen de kapiteins van de VOC-schepen die dit hadden moeten beletten, drie maanden soldij kost.

Gedurende de vijf maanden van augustus 1640 tot januari 1641, vinden er verschillende bloedige ontmoetingen plaats tussen Nederlanders en Portugezen, zowel aan land als op zee. Ondanks de dapperheid van de laatsten zijn het toch de Nederlanders die meestal de zege behalen. Deze ontmoetingen worden veelal veroorzaakt doordat de Portugezen gedwongen door de honger soldaten te voet of in vaar-tuigen erop uitsturen om voedsel te bemachtigen, terwijl de Nederlanders dit vervolgens trachten te verhinderen. Eind december 1640 poogt een aantal kleine vaartuigen uit te breken. De bedoeling is dat de zij terugkeren met rijst, want de nood aan voedsel is hoog gestegen. De helft van de schepen lukt dit, maar de overige vaartuigen wordt de uitbraak door de belegeraars belet. Een week later slaagt een uitbraak. De aanvallers redeneren nu dat hoe meer schepen uitbreken, hoe minder verdedigers in de stad achterblijven.

De langdurige belegering richt grote schade aan de stad aan; het vuur uit de Hollandse kanonnen treft niet alleen de openbare gebouwen, maar er is haast geen huis meer over, zowel in de stad als in de buitenwijken, dat aan beschadiging ontkomen is. Desondanks gaat het garnizoen door met het beantwoorden van het Nederlandse vuur, met hun op de stadsmuren en op de heuvel van São Paulo geplaatste zware stukken geschut. Door het schieten met zwaar geschut gaan aan beide zijden veel levens verloren. Hier komt nog bij dat er op de Nederlandse vloot en onder de Nederlandse troepen de pest uitbreekt, waardoor meer mensen sterven dan door de kanonnen van de Portugezen. Daardoor kan de blokkade niet zo effectief zijn als de Nederlanders zouden hebben gewild, want daar-voor gaat het hun hoe langer hoe meer aan manschappen ontbreken.

Deserteurs uit het Hollandse leger geven de Portugezen inlichtingen over de situatie waarin de belegeraars verkeren en dit nieuws vervult hen met frisse moed en hoop. Aan de andere kant ontsnap-pen Portugese deserteurs uit Malakka en zij delen de Hollanders mee dat Malakka door niet meer dan 200 blanke en 500 zwarte soldaten wordt verdedigd; dat de honger zo ernstig is en de prijzen van voedsel zozeer zijn gestegen dat men alle vrouwen en kinderen de stad uit heeft gejaagd om het aantal te voeden monden te verminderen. Om de ernst van de voedselsituatie te onderstrepen vertellen de deserteurs dat een moeder het lichaam van haar gestorven kind heeft opgegraven om het op te eten. Het garnizoen vestigt zijn hoop op hetzij hulp uit Goa, hetzij op de verwachting dat de Nederlanders gedwongen zullen zijn het beleg op te heffen.

De pest schijnt de Nederlanders even zware verliezen te hebben toegebracht als de honger de Portugezen en van november tot januari zijn alle belangrijke Hollandse bevelhebbers het slachtoffer van de pest geworden. Adriaen Antonise is al in november overleden, korte tijd later gevolgd door zijn opvolger en op 3 januari 1641 overlijdt de verdienstelijke bevelhebber Jacob Cooper. Hij wordt opgevolgd door Minne Willemsen Caertekoe. Op 9 januari eisen de belegeraars de stad op, nadat zij een bededag hebben gehouden. De Portugezen wijzen de eis af. De nieuwe Nederlandse commandant heeft, zodra hij benoemd is, besloten een einde te maken aan de onbesliste situatie door de stad de genadeslag toe te brengen en hij gelast een algemene aanval op 14 januari 1641. Vroeg in de morgen van die dag verzamelt hij alle soldaten en matrozen die nog fit genoeg zijn om aan de strijd deel te nemen. Sergeant-majoor Johannes Lamotius verdeelt de krijgsmacht van 650 man over drie groepen; De groepen marcheren, onder bevel van respectievelijk kapitein Laurens Forcenburg, opper-koopman Hurdt en opper-koopman Nicolaas Janssoon Houtkoper, over de brug die in de nacht van 13 op 14 januari is aangelegd over de rivier naar het bolwerk Santo Domingos. De zeelieden hebben ladders en handgranaten bij zich. Op een bepaald moment wordt het sein tot de aanval gegeven, maar de aanvallers stuiten op vastbesloten tegenstand. De belegeraars zetten desondanks door en na een hevig gevecht van man tegen man in een bres van de muur, slagen zij erin het fort binnen te dringen. De Portugezen trekken zich terug naar het bolwerk Madre de Deos, dat gelegen is op de stadsmuur. Zij worden bij hun vlucht achtervolgd door de Hollanders die met hen het bolwerk Madre de Deos binnendringen. Het fort wordt na betrekkelijk zwakke tegenstand ook veroverd. Vervolgens worden de bolwerken As Virgines en Santiago genomen en ook het bolwerk Hospital do Rei valt in handen van de aanvallers. Maar als zij hierna hun aandacht richten op het Fortaleza Velha is de Portugese tegenstand zo intens dat de aanvallers worden teruggedreven. Zij zijn gedwongen beschutting te zoeken tegen het hevige Portugese vuur in het Hospital do Rei. Vanuit dit fort wordt een artillerieduel uitgevochten met het Fortaleza Velha.

Ondertussen is Minne Willemsen Caertekoe zo ziek geworden dat hij het bed moet houden, maar zeer bezorgd over het verloop van de strijd, staat hij op tijdens de schotenwisseling tussen de Portugezen in het Fortaleza Velha en de Hollanders in het Hospital do Rei en begeeft zich naar de stadsmuur. Daar aangekomen treft hij de doodzieke capitão Dom Manuel de Sousa Coutinho, in het gezelschap van enige geestelijken, waarschijnlijk jezuïeten. Hoewel Caertekoe daartoe zeer onbevoegd2 is, belooft hij de burgers van Malakka een vrij en veilig vertrek als de Portugezen de stad overdragen. Soldaten zullen echter als krijgsgevangenen worden beschouwd. Dom Manuel behoeft niet lang na te denken over het voorstel; hij aanvaardt dit en hij draagt direct de stad over. De Portugese troepen ontruimen direct de sterke bolwerken Courassa of San Pedro en het Fortaleza Velha, die daarop door de Hollanders worden bezet. Het taaie verzet van de Portugezen is niet alleen te danken aan capitão Dom Manuel de Sousa Coutinho, maar ook aan de jezuïeten die de bevolking hebben aangemoedigd vol te houden tegen de ‘wrede’ Antonise. Van de 20.000 inwoners van Malakka zijn er 7.000 omgekomen of de stad uit geslopen. De verovering van Malakka heeft de Hollanders duizend man gekost, van wie verreweg de meesten aan ziekten (vooral malaria en pest) zijn overleden. Vervolgens nemen zij ook zonder geweld of tegenstand bezit van Malakka en ofschoon de aanvallers in een eerste opwelling enige kerken en huizen plunderen, wordt hiertegen direct opgetreden. De vrouwen hebben niets te vrezen en de burgers worden in hun huizen gelaten.

De troepen van de sultan van Johore, die doende zijn een schijnaanval tegen het bolwerk Santiago uit te voeren, houden daarmee op als zij zien dat de meeste punten door de Hollanders zijn veroverd. Zij trachten daarentegen de stad binnen te komen om te plunderen en andere wandaden te begaan, maar het is Lamotius die hen buiten de stad weet te houden om te voorkomen dat door deze moren nog meer christenbloed vergoten wordt.

Twee dagen na de capitulatie sterft Dom Manuel de Sousa Coutinho. Hij wordt door de Nederlanders met militaire eer begraven in de kerk van Santo Domingos. Enige Portugese officieren verlaten Malakka en zetten in een Nederlands jacht koers naar Negapatnam, maar andere officieren worden met de Portugese soldaten als krijgsgevangenen naar Batavia gezonden. Ook de Ouvidor-General of Fiscaal van Portugees Indië scheept zich in op een van de Nederlanders geleend jacht,3 samen met de jezuïeten en andere voorname geestelijken, naast de voornaamste burgers met hun vrouwen en kinderen. Het jacht zeilt naar Negapatnam. Veel geestelijken die ook naar Negapatnam hadden willen uitwijken wordt dit geweigerd; zij worden naar Batavia gebracht. De Hollanders moedigen aan dat enige geestelijken in Malakka blijven, in de hoop dat de gevluchte Portugezen terugkeren om de stad weer enigszins te bevolken. Op 23 maart 1641 loopt nog een Portugees schip, de São Lourenço, waarvan de kapitein niet op de hoogte is van de val van de stad, de haven van Malakka binnen en wordt door de overwinnaars buit gemaakt. Volgens Valentijn krijgt de Fiscaal van Indië de kans enige honderdduizenden rijksdaalders “weg te slepen”, om maar niet te spreken over de sommen geld en de kostbaarheden die de andere ook niet gecontroleerde opvarenden hebben weten mee te nemen.

Een onderzoek naar de val van Malakka, onthult het feit dat dit tot op zekere hoogte het gevolg is van een ruzie tussen Dom Diogo Coutinho Docem, capitão van het fort, en Luiz Martinez de Sousa, capitão-geral van de vloot. De laatste is door de Hollanders gevangengenomen en naar Batavia gebracht, vanwaar hij vervolgens naar Goa wordt gezonden, waar beiden, hij en Dom Diogo Coutinho de Docem gevangen worden gezet. Onderkoning João da Silva Telo e Meneses, conde de Aveiras, die Koning João IV (1640-1656) van de val van Malakka op de hoogte brengt, suggereert dat een van de doelstellingen die in de vredesbesprekingen met de Lage Landen nagestreefd dienen te worden de teruggave van Malakka is, maar als dit niet zou lukken dan bepleit hij een nieuwe vestiging in de omgeving van Malakka te stichten. De vice-rei schrijft dat hij een plek aan de Rio Formosa4, op twaalf leguas van Malakka, een geschikte plek vindt. Geen van deze voorstellen is verwerkelijkt en in het jaar 1641 komt een einde aan de Portugese machtspositie op het Maleise schiereiland.

De VOC is er al jaren op uit een monopoliepositie in de Maleise en Indonesische wateren te verwerven, maar werd daarin steeds gehinderd door de Portugese aanwezigheid in Malakka. Van de glorie van dit in 1511 door Afonso de Albuquerque veroverde handelsemporium is overigens weinig meer over; de handel heeft zich voor een deel verplaatst (vooral naar Batavia) en de controle over de Straat van Malakka moest worden gedeeld met Johore en Atjeh. De VOC was vast van plan om Malakka te veroveren, niet zozeer om er een machtsbasis bij te krijgen, als wel om te voorkomen dat concurrenten, bijvoorbeeld de Engelsen, zich er meester van zouden maken. De VOC sluit na de verovering van Malakka verdragen af met de vorsten van Atjeh, Djambi en Palembang, waarin wordt bepaald dat alle peper die deze vorstendommen voortbrengen aan de VOC geleverd zal worden. De peper die op Borneo (Bandjermassin) geproduceerd wordt, laat de VOC aan de Chinezen. Malakka is voor de VOC een aanzienlijke strop. De kosten van de verovering hebben 106.000 gulden bedragen, terwijl de buit een waarde heeft van 280.000 gulden. De buit valt echter voor een belangrijk deel toe aan de aanvoerders van de belegeraars en dus niet aan de Compagnie. Malakka blijkt bovendien verlies op te leveren. In de periode 1 oktober 1643 tot 1 augustus 1644 bedraagt het verlies 5.000 gulden en het jaar daarop wordt zelfs een verlies van 80.000 gulden geleden. Ook heeft de VOC de grootste moeite om de stad weer te bevolken, terwijl het garnizoen in 1645 wordt uitgedund door beriberi. Uiteraard is de malheur van hun vijanden een schrale troost voor de Portugezen. Voor hen betekent het verlies van Malakka een grote morele slag.

In januari 1646 arriveren acht Portugese schepen uit Macau in de haven van Malakka. Het zijn de galeãos São Pedro en Santo André; de caravelas Nossa Senhora da Oliveira, Nossa Senhora de Concepção, São Tomé, Santa Cruz en Santo António, en een kleiner schip. De vloot, die onder bevel staat van António Fialho, heeft 3.000 mensen aan boord, onder wie 750 vrouwen. Deze mensen hebben door het wegvallen van de handel met Japan geen middelen van bestaan meer. Zij hebben daarom Macau verlaten en willen in Goa een nieuw bestaan opbouwen. De Hollanders kunnen met zoveel mensen aan boord niet de lading inspecteren om daarop tol te heffen. De Portugezen behoeven daarom alleen wat haven- en ankergeld te betalen.

1 In Portugese bronnen aangeduid als de Koning van Bintang.

2 Volgens François Valentijn,deel V/A, pagina 341.

3 Misschien is er sprake van één jacht waarmee officieren en burgers naar Negapatnam gaan.

4 Thans Batu Pahat.

1.2 Op weg naar een wapenstilstand