Hoofdstuk 2
Op weg naar vrede met Spanje en met de Republiek
2.2 Een Hollandse strafexpeditie naar Quilon en een mislukt Hollands beleg van Cochin.
Geschreven door Arnold van Wickeren
De campagne aan de Malabarkust van 1661-1662 komt niet zomaar uit de lucht vallen. De Compagnie stelt al lange tijd belang in deze streek, ten eerste en vooral om zijn productie van peper en kardemon. Nog in de jaren zestig zijn de bewindvoerders van de VOC ervoor geporteerd bepaalde acties te ondernemen in de hoop op een of andere dag een compleet pepermonopolie te verwerven. Waar nog bij komt dat de algemene strategie van de Compagnie erop gericht is de Portugezen helemaal uit Azië te verdrijven en de naderende vrede maakt het spoedige bereiken van dit doel des te meer relevant. Ten derde, nu Ceylon in handen van de Compagnie is gevallen, dient de hoogst waardevolle kaneelproductie beschermd te worden en het lijkt verstandig daarbij de achterdeur dicht te houden. De beveiliging van de Malabarkust zal de Portugezen en de Engelsen ervan weerhouden om die te gebruiken als uitvalsbasis voor de verovering van Ceylon.
De strategie die Van Goens en Van der Meyden voor de verovering van de Malabarkust kiezen, een van de zeer weinige zaken waarover zij het eens zijn, is deze kust te beveiligen vanuit het zuiden naar het noorden. Eerst dient Quilon te worden hernomen, vervolgens dient de Compagnie zich te verzoenen met de verscheidene heersers langs de kust, dan dient Cochin te worden veroverd, en tenslotte zullen, als de tijd en de hulpbronnen dit toelaten, Diu en Damão veroverd worden.
Speciaal met betrekking tot Cochin verkeert de Compagnie in die tijd politiek in een zeer goede positie. De Malabarkust is een lappendeken van kleine politieke eenheden, die gekenmerkt wordt door rivaliteit tussen de twee belangrijkste machtsblokken: Cochin en Calicut. Aangezien de Portugezen hun handel hebben geconcentreerd rond Cochin, heeft de VOC van meet af aan samengewerkt met de zamorin, de heerser van Calicut. Bij deze campagne heeft de zamorin plechtig beloofd de VOC te helpen met militaire versterkingen bestaande uit zijn eigen Nairs, alsmede door het aanbieden van voedsel. De beste kaart die de Compagnie recentelijk in handen heeft gekregen is echter de beloofde hulp aan de troonpretendent van Cochin. Een dynastieke strijd in Cochin ontstaan door de Portugese interventie van 1658 heeft een tak van de koninklijke familie uit het koninkrijk verdreven. De verdreven troonpretendent, Veera Kerala Varma, heeft vervolgens – zoals eerder vermeld – contact gezocht met de vijanden van Cochin en de Portugezen: de zamorin en de VOC. Hier is sprake van wederzijdse belangen. De Cochinese troonpretendent beschikt over de middelen om de troon te veroveren en de VOC heeft een manier gevonden om Cochin te veroveren en die tak van de koninklijke familie te verdrijven die met de Portugezen heeft samengewerkt.
Als de vloot uit Colombo vertrekt, de eerste zeven schepen op 5 november 1661 en de bulk van de vloot, veertien grote vaartuigen en zes kleinere, tien dagen later, is de wind niet in overeen-stemming met de gebeden die de inwoners van Colombo en de soldaten en zeelieden aan boord van de vloot hebben gewijd aan het succes van de expeditie van 4 november. Aan boord van de vloot bevinden zich Jacob Hustaert, lid van de Raad van Indië, die bevoegd is voor burgerlijke zaken, en admiraal Rijckloff Van Goens, de bevelhebber. De Duitse avonturier, wereldreiziger en tekenaar Johan Nieuhoff is een van de kapiteins. De vloot, die een grote hoeveelheid artillerie uit Colombo vervoert, moet tegen de wind inzeilen en komt extreem langzaam vooruit. Onderweg breekt er vuur uit aan boord van de Beurs van Amsterdam. De herhaalde pogingen het vuur te doven ruïneert een deel van het kruit en de lonten. Van Goens treft pas op 15 november in Manapore de schepen van Adriaan Roothaes en op 2 december ligt de gehele vloot verzameld voor Travancore, tien mijl ten zuiden van Quilon. Inlichtingen van de plaatselijke radja en verkenning van de kust voor Quilon maken duidelijk dat ofschoon de Portugezen bereid zijn zich over te geven, de Nairs1 van de koningin van Quilon dit niet willen. Het leger landt op 7 december, twee mijlen ten zuiden van Quilon. De volgende morgen begint de mars tegen de Portugese stad.
Als het leger van de VOC naar het Portugese fort optrekt, wordt het aangevallen door een leger Nairs, dat Baldaeus schat op 7.000 à 8.000 man sterk. Het VOC-leger wordt eerst onder vuur genomen door artilleriegeschut en vanaf verscheidene kleinere gefortificeerde posities. De kleinere VOC-vaartuigen, die dicht tegen de kust zeilen om het leger dekking te geven, nemen op hun beurt deze batterijen onder vuur, “zodat de hevigheid van de aanval van die kant enigszins afneemt.” Wouter Schouten volgt de slag aan boord van een van de schepen. Ondertussen tracht Van Goens de batterij te omsingelen en van de achterkant aan te vallen. Daarin wordt hij belet door het leger van Nairs:
“Daar onder de hoge bomen en toegejuicht door Portugezen en mestiezen, schreeuwen de Nairs vreselijk en grommen als tijgers en leeuwen. Zij vallen direct de dappere Batavieren aan. De laatsten zetten snel en in goede orde de tegenaanval in en schieten er flink op los. Deze eerste uitbarsting van geweld is buitengewoon intens en de dappere Nairs dringen moedig naar voren, in de hoop onze rangen te kunnen doorbreken. De meeste lopen hun dood recht tegemoet, want onze troepen blijven dicht bij elkaar en vormen een gesloten front. Vanaf onze schepen durven we niet langer te vuren, want vriend en vijand zijn slaags geraakt achter de batterijen en bolwerken, onder de schaduw van de palmbomen. De vijanden, gek geworden van de opium, blijven staan als een muur en steken met hun messen naar iedere Hollander die in hun buurt komt. De Hollanders echter wankelen niet en openen hun rangen aan de zijkanten met een paar kleine stukken geschut, geladen met schroot, om het naakte ongedierte onder vuur te nemen.”
Deze laatste behandeling dunt de rangen van de Nairs uit; zij trekken zich terug met een groot verlies aan mensenlevens. De verschillende batterijen en sterkten worden genomen. Schouten vermeldt dat als het leger van de VOC uitrust, de Portugezen naar hun kamp komen om te onderhandelen. Van Goensweigert echter de voorwaarden en de Portugezen gaan terug naar de stad met lege handen. Dit vredesaanbod is niet vermeld in Van Goens verslag van de campagne. In ieder geval wordt de mars naar Quilon nog dezelfde morgen voortgezet. Als de Portugezen het leger zien naderen, verlaten zij eenvoudig hun Forte São Tomé: de vrouwen en kinderen gaan over land naar Cochin; de mannen sluiten zich bij de Nairs aan voor een ander mogelijk gevecht tegen de Hollanders.
De volgende dag besluit de vergadering die Van Goens bij elkaar heeft geroepen tot een strafexpeditie in de regio Quilon. In bewoordingen die Van Goens’ vertoog nauw volgen, staat te lezen dat nu de Hollanders voor de tweede maal als een vriend in het gebied van de koningin van Quilon zijn gearriveerd, maar dat zij als vijanden zijn ontvangen (de eerste keer was in april 1659, toen een gecombineerd Nair-Portugees leger de Compagnie had genoopt het fort te ontruimen). Het enige dat de Compagnie kan doen om dit te veranderen, is het inboezemen van enig ontzag voor de macht van de Compagnie en de koningin een lesje te leren.
In de morgen van 10 december gaat het leger, 24 compagnieën sterk, op weg naar Koling, de hoofdstad van de koningin, waarbij het zich door de verdediging van de Nairs moet vechten. De tegenstand is fel, maar de hoofdstad is niet gefortificeerd, behalve bij enige tijdelijke posities van de Nairs. Zodra de VOC-strijdkrachten tot aan de grens van de stad zijn doorgebroken, verplaatst de strijd zich naar de omgeving van het koninklijk paleis en de tempels. Vooral de tempels worden dapper verdedigd. Wouter Schouten veronderstelt dat de Nairs geloven dat de god aan wie de tempel is gewijd hun redding of de overwinning zal geven. In ieder geval kan van het laatste geen sprake zijn. De tempel en het paleis, waaruit de koningin reeds gevlucht is, worden genomen en in brand gestoken. Het kanon dat in het complex wordt aangetroffen wordt als een oorlogsprijs meegenomen naar Quilon.
Van Goens treft nu voorbereidingen om naar Cochin te gaan. Hij laat 480 soldaten, in hoofdzaak onervaren en zieke mensen, achter als garnizoen in Quilon. Echter, juist als Van Goens van plan is de eerste acht schepen vooruit te zenden, raakt een van de schepen, het Zeepaard, in brand. Uiteindelijk slaagt de bemanning erin het vuur te doven, maar het schip is zwaar gehavend, de voorraad kruit, zo’n 10.000 pounds, is overboord gezet en alle lonten, waaraan Van Goens al gebrek heeft, zijn door het water onbruikbaar geworden. Juist als de eerste acht schepen, onder bevel van Adriaan Roothaes, vertrekken worden de schepen die nog voor Quilon liggen op 18 december getroffen door een orkaan. Als de storm in de loop van 19 december van het zuidoosten naar het zuidwesten ruimt, dreigen de schepen tegen de rotsige kust schipbreuk te lijden. Verscheidene schepen verliezen veel van hun ankers; de Raadhuis wordt zelfs losgerukt van zijn laatste grote anker en dreigt tegen de klippen kapot te slaan, maar komt wonderlijk genoeg tot stilstand in een opening tussen twee klippen. Ofschoon het schip de storm uiteindelijk overleeft, is het ernstig beschadigd en het heeft al zijn ankers en zijn roer verloren. Al deze rampen, gevoegd bij de eerdere problemen die de expeditie al geplaagd hebben, doen Van Goens zich afvragen of hogere machten zich tegen hem hebben gekeerd, want het lijkt erop dat “terwijl wij oorlog voeren tegen onze vijanden, God onze Heer, oorlog voert tegen ons.” De Parkiet wordt naar Ceylon teruggezonden om daar zoveel kruit en lonten te halen als daar gemist kunnen worden. De Raadhuis blijft voor Quilon om een nieuw roer te maken, en de Beurs, onder bevel van IJsbrand Godske, dient in Quilon te blijven om vredesonderhandelingen te voeren met de Signati, de koningin van Quilon. De rest van de vloot zeilt naar het noorden.
Op 30 december ligt de meerderheid van de vloot weer verzameld voor Cochin. Van Goens verneemt dat de Engelsen de Portugezen al hebben ingelicht over de Hollandse aanvalsplannen, en de Portugezen zijn erin geslaagd, ondanks de hachelijke situatie waarin hun império verkeert, vijftien goed bewapende en van voldoende soldaten voorziene fregatten van Goa naar Cochin te zenden. Het Fortaleza van Cochin is versterkt door een aarden verdedigingsmuur rondom en de Engelsen schijnen de Portugezen te hebben voorzien van ammunitie en artillerie. Bovendien zijn de Portugezen ook op de hoogte van de vredesonderhandelingen en van het huwelijk tussen Catarina van Bragança en Charles II. Zij beschikken dus over de middelen en de wil om Cochin tot het uiterste te verdedigen.
Bovendien is de lokale bondgenoot van de VOC, de zamorin van Calicut, ook op de hoogte van de aanvalsplannen. Voor deze campagne heeft de zamorin plechtig beloofd de legers van de Compagnie te helpen met voedsel en Nairs, in ruil voor het door de Compagnie te veroveren Cranganore, de meest noordelijke grote stad die op dat moment geregeerd wordt door de kalpathi van Cochin, die deze stad recentelijk heeft veroverd op de zamorin. In deze stad bevindt zich ook een groot vierkant Portugees fort, met zijden van 185 meter en bastions van 5,5 meter hoog. Dit Castelo de São Tomé is ook voorzien van een kathedraal, waarvan de aartsbisschop door de Heilige Stoel wordt benoemd. In het Castelo zijn gevestigd jezuïeten en franciscanen, alsmede een Santa Casa da Misericordia en een hospitaal. Het enorme fort is in 1536 gebouwd door Dom Miguel Bolin2, die het ook tegen vele aanvallen van de zamorin heeft verdedigd. De zamorin vraagt of de Compagnie haar deel van de afspraak nakomt, alvorens zij tracht Cochin te veroveren. Van Goens, die liever eerst tegen Cochin zou zijn opgetrokken, maar die de wens van de zamorin niet kan negeren, stemt uiteindelijk met tegenzin toe.
De vloot zeilt daarom nog vijf mijl naar het noorden naar Cranganore, en het leger gaat op 2 januari 1662 bij Ayacotta aan land. Als het leger op 3 januari de Portugese stad nadert, wordt het duidelijk dat de Portugezen ook hier ongebruikelijk actief zijn geweest: de defensie is aanzienlijk versterkt en er is een echte belegering nodig om de stad en het Castelo de São Tomé te veroveren. Kanonnen, stormrammen en alle noodzakelijke zaken voor dat doel worden van de vloot aan land gebracht. Het fort wordt veertien dagen achtereen gebombardeerd en de Portugezen vuren vastberaden terug. Zij schieten onophoudelijk op de soldaten die loopgraven aan het graven zijn, en komen iedere nacht de stad uit om door de Hollandse verdediging te breken. Zij boeken hierbij geen succes, maar zij doden en verwonden wel veel VOC-soldaten.
Schouten is geen kapitein meer van de Rode Leeuw, en nu bestaat zijn functie uit het verzorgen van de gewonden direct achter de frontlinie. Hij beschrijft hoe “we de gewonden verbonden zo goed als we konden, onder het licht van kaarsen, onder de blote hemel en in het open veld, terwijl wij ons in groot gevaar bevonden, als de kogels ons om de oren floten. Vervolgens worden de gewonden door Ceylonese lascarins, die daarvoor speciaal zijn aangewezen, naar het hospitaal gebracht, terwijl onze dappere soldaten trachten de Portugese aanval een halt toe te roepen.”
Dan wordt van de heerser van Paliyam, die een verdrag met de Compagnie zal sluiten, het bericht ontvangen dat de Portugezen in het fort zich in een deplorabele positie bevinden. Daarom wordt besloten het fort te bestormen. Na nog een laatste poging te hebben gedaan de overgave door onderhandelingen te bewerkstelligen, geeft Van Goens het sein tot de aanval in de namiddag van 15 januari 1662, na een beleg van twaalf dagen. Om de stad te veroveren besluit Van Goens een list te gebruiken: niet alleen vindt de aanval plaats op een moment dat binnen de stad de mis wordt gelezen, maar hij laat een deel van het leger aan een kant van de stad ook een hevige schijnaanval uitvoeren. De hoofdmacht richt zich ondertussen op een zwak punt in de verdediging, waar uitsluitend Nairs weerstand bieden en dat de spion heeft aangewezen. Het plan slaagt: terwijl de strijdmacht die de schijnaanval uitvoert grote verliezen lijdt, slaagt de hoofdmacht erin vrijwel zonder een schot te lossen de stad binnen te dringen. Bolwerk na bolwerk valt in Hollandse handen Er vindt een dapper gevecht plaats, waarin beide zijden met aanzienlijke moed strijden, maar de verdedigers lijden zwaardere verliezen. Nadat ongeveer 2003 man van het garnizoen zijn gedood en de overblijvende 350 Portugezen zich hebben teruggetrokken in de kerk van de jezuïeten, vraagt Van Goens hun nogmaals zich over te geven. Omdat de Portugese commandant Urbano Fialho Fereira ernstig gewond is, capituleren de Portugezen en zij dragen het Castelo de São Tomé aan de Hollanders over. Dezen nemen het fort direct in bezit en zij zenden alle Portugese soldaten die zij daar vinden terug naar Europa. Cranganore zal dienst gaan doen als uitvalsbasis om Cochin en de Portugese bezittingen in noordelijke richting te veroveren. De loopgraven worden dichtgegooid en de stadsmuren worden hersteld. Cranganore krijgt een Nederlands garnizoen dat bestaat uit 200 zieke en gewonde soldaten, die Van Goens achterlaat.
Als Van Goens zich kort na de verovering van Cranganore in het fort van Pallippuram bevindt, ontvangt hij daar bezoek van de chef-Nair van Paliyam, de machtigste edelman van Cochin en de erfelijk Eerste Minister van Cochin, die in het geheim de zaak van de Veera Kerala Varma steunt. Hij heeft de Hollanders al waardevolle inlichtingen over de situatie in het belegerde Cranganore verschaft. Er wordt een geheim verdrag, dat de vorm heeft van een verzoek om bescherming, gesloten. De tekst hiervan luidt:
“Ik, Palietter Come Menone, Heer van het eiland Veipeen (Vypen), zijnde in moeilijkheden door de Portugezen en andere vijanden die grote schade hebben berokkend aan mijn land en mijn onderdanen en problemen veroorzaakt voor mij, waardoor ik machteloos ben mijn vijanden te weerstaan, ik ben daarom gedwongen mij te wenden tot een machtige natie die mijn land en mijn onderdanen kan beschermen. Met dit doel voor ogen, bid ik voor en aanvaard de bescherming van de Eerbiedwaardige Nederlandse Oost Indische Compagnie, opdat zij mij mag beschermen tegen de vijanden van mijn land. En tezelfdertijd draag ik mijn persoon, mijn gebied en mijn onderdanen over aan dezelfde Eerbiedwaardige Compagnie.” Het verzoek wordt ingewilligd, waarmee de VOC een steunpunt in Cochin verwerft. Veera Kerala Varma, die een wijkplaats heeft gevonden in Vadakkunkur, bezoekt Colombo en hij vraagt de Hollanders de Portugezen te verdrijven.
Nadat Van Goens meer dan 2.500 soldaten ter beschikking had bij zijn aanval op Quilon, marcheert hij met minder dan 1.800 man naar Cochin. Hiervan moeten 300 man worden achtergelaten aan de Perlyar rivier, die Cochin aan de noordkant afsluit. Om te voorkomen dat de Portugezen de rivier zouden oversteken, heeft Van Goens een klein fort laten bouwen op de noordoever, geheten Nieuw Oranje, waar hij zijn 300 soldaten legert. De resterende strijdmacht van 1.500 soldaten, is echter niet sterk genoeg om Cochin aan te vallen. Van Goens laat direct 100 soldaten van het garnizoen van Quilon komen en hij laat 100 zeelieden aan land komen; zij moeten dienstdoen als haakbusschutters. Met deze 1.700 manschappen wil Van Goens de goed verdedigde Portugese stad, die qua grootte te vergelijken is met Leiden, belegeren. Bovendien kunnen de Portugezen rekenen op duizenden Nairs van de Kalpathi.
Hoewel Van Goens denkt dat het niet veel zin heeft, zendt hij twee vertegenwoordigers naar Cochin om de Portugezen vredesvoorwaarden aan te bieden. Het tweetal wordt beleefd ontvangen en aangehoord door de Portugese capitão Inacio Sarmento maar deze weigert de vredesvoorwaarden te aanvaarden en zegt de afgezanten van Van Goens dat zelfs al zouden de Hollanders de stad nemen, zij deze naderhand, op basis van het op handen zijnde vredesverdrag, zullen moeten teruggeven. De Hollandse gezanten keren dus terug met lege handen, zoals Van Goens al heeft verwacht.
Na afwikkeling van deze formaliteiten, gaat Van Goens verder met het voorbereiden van de aanval. Terwijl hij het garnizoen in het onlangs gebouwde fort achterlaat, laat Van Goens zijn leger in de nacht van 1 februari aan boord van de vloot gaan en de volgende morgen zet hij zijn leger weer aan land op vier mijl ten zuiden van Cochin. Aan deze kant is geen rivier die de stad beschermt. Tot zijn blijde verrassing constateert Van Goens dat de Portugezen kennelijk zijn laatste troepenbeweging niet hebben opgemerkt: hij is erg bezorgd geweest over de laatste landing, maar tot zijn opluchting is er in velden of wegen geen Portugees te zien. De Cochinese troonpretendent, Veera Kerala Varma, die in exil geleefd heeft in Beccenore, een weinig het binnenland in van Cochin, voegt zich nu bij het Nederlandse leger. Hij heeft Van Goens beloofd dat de lokale bevolking absoluut vredelievend is, en Van Goens heeft zijn troepen dienovereenkomstig geïnstrueerd.
Dezelfde dag verschijnt het VOC-leger voor Portugees Cochin, waarbij verrassend weinig tegenstand van de Portugese strijdkrachten wordt ondervonden. Van Goens verneemt echter dat zich in de oude stad een grote strijdmacht van Nairs verzameld heeft, om het paleis van de koninklijke familie te verdedigen. Nu deze grote vijandelijke strijdmacht op de achtergrond opduikt, terwijl het leger van de Compagnie Cochin belegert, zou dit weleens een serieus struikelblok kunnen worden. Daarom wordt besloten eerst de oude stad aan te vallen en de plannen door te voeren om van regime te wisselen. Negen compagnieën trekken op naar de oude stad. Een poging tot onderhandelen eindigt in een schietpartij, waarna de VOC-troepen de strijdmacht van de Nairs aanvallen. De oude koningin van Cochin, Rani Gangadhara Lakshmi, die verdreven is bij het conflict van 1658, leeft nog steeds, min of meer als gijzelaar, in het paleis, maar zij wordt met succes door vaandrig Hendrik van Rheede in veiligheid gebracht. Beiden, Veera Kerala Varma en koningin Rani, geven de strijdkrachten van de Compagnie carte blanche om de huidige koninklijke familie te vermoorden, wat ook gebeurt. Het paleis wordt van twee kanten aangevallen om te verhinderen dat er iemand ontsnapt. Het wordt een slachthuis: meer dan 500 Nairs komen daarin om, evenals de nieuwe koning, Rama Varma, en zijn naaste adviseurs en familie. Schouten beschrijft: “de muren waren bedekt met bloed en bespat met hersens.” Veera Kerala Varma is nu koning. Van Goens laat het paleis aan hem, maar hij laat er ook twee compagnieën soldaten achter. Rani Gangadhara Lakshmi wordt volgens Panikkar overgedragen aan de zamorin, die haar gevangen houdt.
Nu moet Van Goens een manier zien te vinden om een aanval te ondernemen op Portugees Cochin, de op een na grootste stad van Portugees Indië, die goed is bewapend en van voorraden voorzien. Zoals al eerder opgemerkt beschikt Van Goens nauwelijks over voldoende troepen. Dit maakt een reguliere belegering problematisch: ondanks het feit dat de stad wordt afgesloten door een rivier en door een klein Hollands fort aan de noordzijde, door de Oceaan en de vloot van de Compagnie aan de westzijde, en door moerassen en binnenwateren aan de oostkant. De 1.400 soldaten waarover Van Goens nog de beschikking heeft, zijn niet voldoende om de overblijvende 1.100 meter van de stadsmuur af te grendelen en vooral niet omdat Van Goens ervan uitgaat dat het garnizoen dat de stad verdedigt ten minste zo groot is als zijn eigen leger. Bovendien nadert de regentijd met rasse schreden. Samenvattend: Van Goens heeft noch de tijd, noch de middelen om het Fortaleza de Cima op de gebruikelijke wijze in te nemen. Zijn enige kans op succes is een verrassingsaanval op een zwak punt in de verdediging van de stad.
Zo bestormt op 4 februari de gehele VOC-strijdmacht de oostkant van de muur, aan de kant van de rivier. Op deze plaats loopt een deel van de stad door tot buiten de stadsmuur, wat ook een serieus probleem is voor de Portugese verdedigers ter plaatse. Op enige plaatsen slagen de VOC-strijdkrachten erin door de Portugese verdediging te breken en de stad in te komen. De Portugezen, echter, hebben duidelijk de aanval daar verwacht. Zij stormen op de plaats af en spoedig zijn de strijdkrachten van de Compagnie gewikkeld in schermutselingen. De Portugezen zetten enige door VOC-troepen ingenomen gebouwen in brand en korte tijd later is het leger van de Compagnie op de terugtocht.
Daar deze eerste verrassingsaanval niet tot een doorbraak in de verdediging heeft geleid, voelt Van Goens niet voor een andere stormloop. Bovendien is de stad simpelweg belegerd met de weinige middelen waarover het leger beschikt. Van Goens laat nu loopgraven en tunnels graven, batterijen geschut plaatsen en hij sluit de stad nog wat verder in. De stad wordt voortdurend gebombardeerd, zowel door de vloot, vanuit de loopgraven en batterijen aan de zuidkant en vanuit de fortificaties aan de noordkant.
Hoewel dit aanhoudende bombardement zeker niet bevorderlijk is voor het moreel in de stad, is de situatie voor de Compagnie niet veel beter. Verscheidene schepen die met de vloot zijn opgezeild hebben opdracht naar Surat en Perzië te gaan en Van Goens geeft hen, zij het met tegenzin, opdracht te vertrekken. Aan boord van deze schepen vertrekt een groot aantal zeelieden die Van Goens heeft ingezet als schutters bij de artillerie. Bovendien is een prins behorend tot die tak van het koninklijke huis die de VOC recentelijk vrijwel, maar niet helemaal, heeft uitgeroeid, doende met het opbouwen van een anti-Hollandse coalitie in Purracad, een stukje naar het zuiden en er gaan geruchten dat hij daar al 6.000 Nairs verzameld heeft. De aankomst van 1.000 Nairs uit Calicut om het leger van de Compagnie te versterken, zet niet echt zoden aan de dijk. De aankomst van deze Nairs van de oude vijand van Cochin jaagt de lokale bevolking behoorlijk in het harnas en er zijn zelfs mensen die op de vlucht slaan. Daar de Compagnie te weinig kleine boten heeft om de rivier volledig te kunnen controleren en de Portugezen nog over diverse fregatten beschikken, zijn deze nog steeds in staat de voorraden voedsel van de stad aan te vullen en zelfs om vrouwen en kinderen uit de stad te evacueren. Volgens Panikkar zendt de vice-rei een vloot van vijf schepen naar Cochin. Binnen het leger van de VOC breken ook ziektes uit en het ergste van alles is, dat de voorraden kruit en lonten, die eerder in de campagne door vuur en stormen danig zijn geslonken, nu heel snel raken uitgeput.
Van Goens, die eerder heeft verklaard dat hij het beleg, indien nodig, zou voortzetten tot voorbij de zomermoesson, ziet nu zijn voorraden opraken, zijn soldaten ziek worden en zijn loopgraven ruïneren door de eerste regens van eind februari. Hij moet ten slotte toegeven dat verdere voortzetting van het beleg geen zin heeft. In de nacht van 2 op 3 maart gaat het leger in het geheim aan boord van de vloot. Het vertrek van het leger wordt verheimelijkt door een kleine groep manschappen, die genoeg lawaai maken voor een heel leger. Veera Kerala Varma, die een maand aan de macht is geweest, is ingelicht over het vertrek en heeft direct zijn spullen gepakt om naar Manar te gaan. Hij was toch al van plan enige tijd uit te wijken naar het buitenland.
De vloot wordt nu direct opgesplitst. Roothaes blijft nog enige tijd voor Cochin liggen, om te verhinderen dat er versterkingen worden aangevoerd. Van Goens zeilt langs de kust in de Notenboom om verdragen aan te gaan met verschillende heersers, om zijn veroveringen te verzekeren, zodat deze niet verloren zullen zijn gegaan als hij volgend jaar terugkeert. Twee jachten worden voor Cranganore gelaten. De hele expeditie heeft aan 500 VOC-dienaren het leven gekost, waarbij de helft gestoven is aan een ziekte en de andere helft in de strijd. Bovendien zijn 400 man gewond geraakt.
Van Goens is natuurlijk erg teleurgesteld, evenals de Hoge Regering in Batavia. Niettemin is de expeditie een gedeeltelijk succes. Cranganore en Quilon zijn nu in handen van de VOC. Het falen van de belegering van Cochin kan deels toegeschreven worden aan het feit dat de expeditie, waarvan het doel niet minder is dan de Portugezen geheel van de westkust van Voor-Indië te verdrijven, gelet op de ontwikkelingen in Europa, binnen zeer korte tijd haar beslag had moeten krijgen. De verwachtingen zijn te hoog geweest en de middelen te beperkt. Van Goens zelf is bijzonder ongelukkig geweest met de kwaliteit van de vers uit Europa aangevoerde versterkingen: deze jonge mannen zonder enige oorlogservaring zijn zo vanuit Nederland in de hevige campagne terecht gekomen en daardoor hebben zij niet de juiste training in Batavia ondergaan. Bij verschillende gelegenheden zijn zij simpelweg van het slagveld gevlucht. Dit heeft Van Goens niet verbaasd, aangezien hun eerste gevechtservaring heeft bestaan uit een gigantische stormaanval, op half door opium bedwelmde Nairs, die hen in aantal verre overtroffen. Bovendien heeft de vloot haar aandeel gehad in de wisselvalligheden van de oorlog die niet konden worden voorzien, zoals stormen en branden die de ammunitie-voorraden hebben aangetast.
Op 11 maart 1662 wordt António de Melo e Castro benoemd tot capitão-geral van de Estado da India en een jaar later zal hij bevoegd zijn de titel ‘Vice Rei’ te voeren. Hij arriveert op 29 september in Bombay en neemt onmiddellijk het bestuur over het slinkende Império Português do Oriente op zijn schouders.
1 Deze Nairs zijn de ridderschap van de Malabarkust: een kaste van edelen wier raison-d’être is vechten. Wouter Schouten kwalificeert hen en hun strijders-kwaliteiten als volgt: “De Nairs dragen wapens en zij zijn getraind in het gebruik daarvan vanaf hun kindertijd. Zij zijn erg sterk en soepel in schermen en worstelen, en trachten hierin echte meesters te worden. Zij hanteren hun wapens geheel hun leven. Zoals dappere Europeanen, kennen zij rangen en zij zijn bedreven in het hanteren van pijl en boog, musketten, maar ook in artillerie. Zij vechten naakt, met alleen hun lendenen bedekt. Wanneer zij hun vijanden bevechten, vinden zij vaak hun grootste voordeel in de vlucht, als zij niet kunnen worden ingehaald: springen en vluchten zij over omheiningen en dammen, door heesters, moerassen, vijvers en wildernis en dan duiken zij plotseling van een andere kant op. Met hun schilden zijn zij in staat zichzelf opmerkelijk goed te beschermen en zij doen meer kwaad door erop in te hakken en te steken dan met schieten, als hun doel zeer beperkt is waardoor hun kogels vaak zouden missen. Zij trekken zich niet gauw terug, maar staan kaarsrecht, of dringen dapper naar voren door vijandelijke schoten, zwaarden of spervuur. Door het gebruik van opium worden zij gauw gek en raken buiten zichzelf.”
2 De bijzonderheden over het Castelo de São Tomé zijn ontleend aan Panikkar, pag. 149.
3 Anders dan Danvers, die over 200 gesneuvelde Portugezen spreekt, wordt in de gedetailleerde beschrijving Quilon and Cochin: a punitive expedition and a failed siege (Internet 31-12-2009) vermeld dat 50 Portugezen zijn gedood, tegenover 20 gedode en 80 gewonde Hollanders.
2.3 Het tweede beleg en het verlies van Cochin; de verovering van Cannanore.