Hoofdstuk 6
De Estado da India
6.3 Albergaria’s mislukking in de Rode Zee
Geschreven door Arnold van Wickeren
In 1516 is de laatste grote Egyptische vloot die de Portugezen het hoofd moet bieden, gereed. Sedert 1508 is gebouwd aan ten minste 20 galeien, waarvoor al het hout, de masten, het geschut en alle andere materialen over de landengte naar Suez zijn aangevoerd. De kosten, met inbegrip van soldij en voeding voor vier maanden van de opvarenden, bedragen de formidabele som van 800.000 xerafins. De galeien zijn uitge-rust met een overvloed aan artillerie. Het aantal bemannings-leden en helpers is circa 3.000. Het leger, dat onder meer uit 1.000 musketiers en vele boogschutters bestaat, omvat vogels van diverse pluimage: Mamelukken, afvalligen, Turken, lieden uit de Magreb en vele anderen. De Turk Sulaiman Reis, voor-heen kaper in de Middellandse Zee, wordt benoemd tot admiraal en Yashbak tot vice-admiraal. De oude emir Husain (emir al Husami Husain al-Kurdi), door de Portugezen aange-duid als Mir Hocem (zie Deel V, pag. 48, 52, 74 en 148), die Djedda bestuurt en die zich daar, met twee in Diu gebouwde schepen en een galjoen, bij de vloot zal voegen, zal de troepen aanvoeren. Het doel van de expeditie is betrekkelijk beschei-den; in eerste instantie moet het eiland Kamaran gefortificeerd worden, om te verhinderen dat de Portugezen opnieuw de Rode Zee binnendringen. Dan zullen nieuwe instructies uit Caïro volgen. Deze zullen niet veel verder kunnen reiken dan de Mamelukse heerschappij over Yemen te vestigen, om daarmee toegang te verkrijgen tot de Indische Oceaan. Op Kamaran worden inderdaad een fort en een moskee gebouwd en omdat er water is, installeert zich daar een garnizoen. Als het verblijf langer duurt, wordt het voedsel krap, terwijl de soldij niet regelmatig wordt uitbetaald. Caïro heeft andere zorgen; het Mamelukken-leger in het noorden van Syrie wordt bedreigd door de Ottomaanse sultan Selim I, bijgenaamd de `Grote Turk.’ Deze heeft in 1514 zijn greep op het oosten van Anatolië verstevigd en hij dreigt nu de Mamelukken in Noord-Syrië aan te pakken, mogelijk als de opmaat voor een nieuwe veldtocht tegen Isma’il Al-Sawafi, de sjah van het sji’itische Perzië en de doodsvijand van de soennitische Turken. Quansuh al-Ghuri, de Mamelukse sultan van Egypte, Syrië en Palestina en de verdediger van de Heilige Plaatsen, Mecca en Medina, ook wel genoemd de `Grote Sultan’ (van Caïro) heeft zijn troepen in Syrië versterkt en steun gezocht bij Isma’il Al-Sawafi. Omdat niet op hulp uit Caïro gerekend kan worden, wenden de admi-raal en de generaal zich tot sjeik Amir van Yemen en vragen hem om financiële hulp en mondvoorraad. De hulp wordt geweigerd; de Yemenieten vertrouwen de enorme militaire en maritieme strijdmacht voor hun kust niet. Zij menen door hulp te weigeren de vloot te doen terugkeren naar Egypte, of te nopen naar Indië door te zeilen. Om het vertrek van de vloot te bespoedigen, belet sjeik Amir zelfs de bevoorrading van Kamaran. Emir Husain landt dan met een sterke strijdmacht, bestaande uit musketiers en boogschutters en ruim voorzien van artillerie, bij de Yemenitische hoofdstad Ras Zebid. Dankzij hun vuurwapens dwingen de Turken het Yemenitische leger tot de terugtocht en maken zij zich met geweld meester van de stad. Vervolgens trekken zij op naar Taesa, dat zich, uit vrees voor de musketiers, zonder strijd overgeeft. De kaids en stam-men, die ontevreden zijn met koning Amir en zijn regering, hebben de Turken tot de invasie aangezet en hebben ook hun zijde gekozen. Ondanks dat de troepen een aanzienlijke buit in de schoot is gevallen en zij zich luxueus hebben gehuisvest, eisen zij uitbetaling van soldij en mankeert het hun aan voldoende voedsel. Daarom moeten de kapiteins zich naar Zeila, de haven van het islamitische Adel, begeven. Uit vrees het lot van Zebid te moeten delen, levert Zeila de gevraagde levensmiddelen, stelt roeiers voor de galeien beschikbaar en betaalt bovendien 10.000 gouden xerafins.
Emir Husain heeft opdracht van de `Grote Sultan’ het zwaar gefortificeerde Aden te tuchtigen. Adens sultan, Mira Merjão (Emir Mardjan), heeft zich achter zijn fortificaties zo sterk gevoeld, dat hij zijn suzerein heeft durven trotseren. Emir Husain opent de aanval op Aden, maar het garnizoen van de stad slaagt erin zijn artillerie te bemachtigen. Sulaiman Reis schiet te hulp en herovert de artillerie. Ondanks een hevig bombardement, waarbij een bres in de stadsmuur geschoten wordt en de aanvallers de stad kunnen binnendringen, moeten zij uiteindelijk toch wijken. Onder het vuur van het Adense geschut moeten de aanvallers zich op hun schepen in veiligheid brengen. De vloot zeilt terug naar Kamaran en vandaar naar Ziden. Daar wordt vernomen dat Quasuh al-Ghuri op 23 augustus 1516 bij Marj Dabiq, ten noor-den van Aleppo, is gesneuveld in een verloren strijd tegen de Ottomanen. De `Grote Turk’, die 9 oktober zijn intrede heeft gedaan in Damascus, rukt op tegen Egypte. Hierop vlucht emir Husain naar Mecca, maar de inwoners van de stad leveren hem, uit vrees voor de Porte, uit aan Sulaiman Reis. Deze zet de emir op een schip naar Egypte en laat de kapitein daarvan weten dat het de bedoeling is dat hij daar niet levend aankomt. De bevol-king van Caïro schaart zich onder de Turkse dreiging achter een nieuwe sultan, Touman Bey, die met een leger dat in hoofdzaak uit volksmilities bestaat, een desperate poging doet Caïro tegen de Turken te verdedigen. Het verzet wordt in 1517 in bloed gesmoord, waarmee Selim de Meedogenloze zijn naam alle eer aandoet. Hij installeert de verrader Khair Bey als Ottomaans gouverneur van Egypte. Sulaiman Reis wordt begin 1518 in Caïro gearresteerd. Maar hij herwint de gunst van de sultan en zal naar Yemen terugkeren. Daar zal hij blijven en grote rijkdom-men verwerven, totdat hij in 1526 wordt vermoord.
Voordat Albuquerque stierf heeft hij overwogen in 1516 zijn neef Dom Garcia de Noronha naar de Rode Zee te zenden, om de vloot van de `Grote Sultan’ te vernietigen en in Dahlak of Suakin een fort te bouwen. Het bevel van Manuel, die het nieuws over de opbouw van de Egyptische vloot via Rome vernomen heeft, deze vloot te onderscheppen, bereikt Indië in januari 1516. In dat zelfde jaar verkrijgen de Portugezen van Burhan Shah (1509-1553), de Nizam-ul-Mulk (Bestuurder van het Koninkrijk) van Admadnagar, die een bondgenoot is van Portugals bondgenoot Krishna Deva Raya, de Hindoevorst van Vijayanagar, toestemming een factorij te openen in Chaul, een havenstad waar de Portugezen al jaren invloed hebben, omdat Dom Francisco de Almeida de stad begin 1509 schatplichtig heeft gemaakt aan de koning van Portugal. In 1521 zal er in Chaul ook een fort verrijzen, dat zal uitgroeien tot een sterke vesting. Chaul zal lange tijd de enige belangrijke Portugese basis aan dat deel van de kust van Voor-Indië zijn.
Albergaria maakt niet veel haast met zijn expeditie naar de Rode Zee; hij gebruikt het gehele jaar 1516 voor het verzamelen van een zeer grote strijdmacht. Op 8 februari 1517 lichten in Goa vijftien kraken, acht galeien, tien andere vaartuigen en karvelen, een brigantijn en een caravelão, tezamen 35 schepen, het anker. De schepen zijn zwaar bewapend met artillerie en hebben – schrijft Godinho – 3.000 soldaten en zeelieden aan boord. Bovendien transporteert een jonk uit Malacca 500 à 700 soldaten uit Malabar, die bewapend zijn met lansen, zwaarden en schilden. Overigens spreekt Cortesão over een strijdmacht van 1.800 man, Danvers over 2.800 man en Winius over 5.400 Portugezen, huurlingen uit Indië en slaven. Er zijn voedsel-voorraden voor een jaar bijeengebracht en bij het passeren van Socotra kan men de watervoorraden aanvullen. Er schijnen plan-nen te zijn om in één klap de Egyptisch-Turkse maritieme macht te vernietigen, de Straat van Bab al-Mandab af te grendelen, daar een fort te bouwen en vaste betrekkingen met Preste Joam van Ethiopië te vestigen. Mogelijk heeft het nieuws over de oorlog tussen de Mamelukken en de Ottomanen de Portugezen de problemen van Egypte doen overschatten.
Als de armada onverwachts op 14 maart voor Aden verschijnt, heeft sjeik Mira Merjão geen andere keus dan de Portugezen de soevereiniteit over de stad aan te bieden, omdat Sulaiman Reis grote bressen in de stadmuur geschoten heeft, die nog niet zijn gedicht. De sultan staat ook toe dat de Portugezen bij Aden een fort bouwen, als verdediging tegen de Ottomanen. Hij laat ook weten dat hij tegenover Albuquerque dezelfde houding zou hebben aangenomen, als deze er niet de voorkeur aan had gegeven de stad stormender hand te willen veroveren. Albergaria slaat, zonder ook maar met iemand ruggespraak te houden, het aanbod van de sjeik af; hij verklaart zich tevreden te stellen met vriendschappelijke betrekkingen. Hij verzuimt aldus de unieke kans de zeer belangrijke overslaghaven en stapelplaats Aden zonder slag of stoot in handen te krijgen en er een fort te bouwen. Door deze onvergeeflijke blunder bewijst Albergaria volstrekt incompetent te zijn. De kritiek van zijn kapiteins pareert hij met het argument dat hij opdracht heeft de Egyptische vloot te bestrijden en niet om steden in te nemen. Bovendien kan hij eventueel op de terugweg alsnog van het aanbod van Mira Merjão gebruik maken. Na in Aden vier loodsen voor het bevaren van de Rode Zee en overvloedige voorraden, die de stad zich gehaast heeft aan te bieden, aan boord te hebben genomen, zeilt de vloot uit. Onderweg naar de Rode Zee plundert Álvaro de Castro, de kapitein van een brigantijn, enige vaartuigen. Bij het inladen van de buit, maakt zijn schip zoveel slagzij dat het zinkt, waarbij Castro en 40 van zijn mannen verdrinken. Albergaria zeilt eerst naar Ziden en verneemt daar dat de vijandelijke vloot zich bij Djedda bevindt. Dan besluit hij naar deze plaats te zeilen.
Door tegenwinden geplaagd, duurt de reis zolang dat Sulaiman Reis alle gelegenheid heeft zich op de komst van de Portugese vloot voor te bereiden. Hij manoeuvreert zijn schepen de nauwe en bochtige kanalen binnen, aan het begin waarvan hij zijn geschut opstelt. Het onverwachte bezoek van de Egyptische vloot en de arrestatie van gouverneur emir Husain hebben onder de inheemse bevolking van Djedda onrust teweeggebracht. Er is een pro-Egyptische en een pro-Turkse factie ontstaan. Als de Portugese vloot tenslotte voor Djedda is aangekomen en gebleken is dat de vijandelijke vloot zich buiten het bereik van het Portugese scheepsgeschut bevindt, adviseren Albergaria’s kapi-teins de in tweedracht verkerende stad aan te vallen; zij preferen een gevecht waarvan de uitkomst niet bij voorbaat vaststaat, boven een dodelijk nietsdoen. Albergaria lijkt het aanvankelijk met hen eens te zijn. Als de capitão-mor echter de zware verde-digingswerken en een paar zeer grote Turkse kanonnen ziet en erachter komt dat het garnizoen van de stad zeer talrijk is, blijft hij elf kostbare dagen aarzelen en geeft dan bevel de ankers te lichten, zonder ook maar een poging te wagen troepen te ontschepen, om de stad aan te vallen, ofschoon zijn strijdmacht daarvoor sterk genoeg is. Ook deze beslissing is volstrekt onbe-grijpelijk, zeker als Gaspar Correia in zijn Lendas da India gelijk heeft met zijn verhaal dat een uit Djedda gevluchte christelijke slaaf heeft laten weten dat de verdedigers nauwelijks gebruik kunnen maken van hun geschut, omdat zij vrijwel al hun kruit bij Aden hebben verschoten. Opnieuw verdedigt Albergaria zijn afzien van een aanval met het argument dat zijn regimento hem slechts toestaat de Egyptische vloot op zee te vernietigen en dat hij zich moet hoeden gebruik te maken van zogenaamde onvoor-ziene kansen om een stad in te nemen. Hij betoogt ook dat de Egyptische bedreiging van Indië is afgewend door het sneuvelen van de `Grote Sultan’. Hierin heeft hij ongelijk. De Ottomanen volgen de Mamelukken eveneens op als beschermers van de Heilige Plaatsen, Mecca en Medina, en beheersen daarmee ook de Rode Zee. De Portugezen krijjgen vanaf 1517 rechtstreeks te maken met de naar de Indische Oceaan opdringende Turken. In het vervolg zullen deze de ruggegraat vormen van elke tegen de hen gevormde coalitie. Coalities die zich zullen uitstrekken tot aan het Maleise schiereiland en de Indonesische archipel. De Ottomaanse Turken zijn de enige macht in Azië wier scheeps-geschut niet voor dat van de Portugezen onderdoet.
Als de Portugese vloot van Djedda wegzeilt, valt Sulaiman Reis de achterhoede aan en vernielt met zijn geschut twee of drie vijandelijke schepen. Serjeant, die de Hadrami-kronieken citeert, vermeldt dat een boordschutter een kanon onklaar maakt, door met het kruit te knoeien. Hierdoor ontstaat brand aan boord van Sulaiman Reis’ schip. Naar verluid zou de saboteur een christenslaaf zijn, die zijn daad van verzet met zijn executie moet bekopen. Sulaiman Reis achtervolgt de wegzeilende vloot. In de buurt van al-Luhaiyah (Loheia) weet hij een Portugees vaartuig te overmeesteren en worden 17 Portugezen overrompeld en naar Djedda afgevoerd. De capitão-mor, die verzuimd heeft op de heenweg naar Djedda op Kamaran water in te nemen, krijgt op de terugweg weer te kampen met tegenwind. De reis duurt zo lang dat er een nijpend gebrek aan water ontstaat, dat 700 opvarenden het leven kost. Eenmaal bij Kamaran aangekomen, moet de vloot daar wegens de in de zomer gebruikelijke perioden van wind-stilte van mei tot juli blijven liggen. Toen Albuquerque dit een paar jaar geleden overkwam, was de factie van Albergaria aan het hof er als de kippen bij zijn langdurige verblijf in de Rode Zee te bekritiseren. Nu ervaart Albergaria hoe misplaatst zijn kritiek op zijn voorganger destijds is geweest. Het verblijf in de hete zomer bij Kamaran eist opnieuw mensenlevens. Een van hen is Duarte Galvão, de gezant van koning Manuel naar Preste Joam. Hij wordt op het eiland begraven. De rijke geschenken voor Preste Joam en voor de Ethiopische kerk zullen later bij de capitão-geral in Cochin spoorloos verdwijnen. Albergaria laat op Kamaran het pas gebouwde fort, dat wellicht nog niet eens voltooid is, verwoesten. Noch op de eilanden, noch op het naburige vasteland kunnen de gehate Portugezen zich bevoorraden. Eind juli laat de wind hen toe naar Zeila in Adel te zeilen, waar de Portugezen hopen proviand te kunnen inslaan. Op het gerucht van hun komst hebben de inwoners de stad verlaten en de Portugezen, niet meer in staat zwakke tegenstand te overwinnen, beperken zich tot het in brand steken van de stad. Geen huis blijft gespaard. De Ethiopische keizer Lebna Dengel maakt van de Portugese aanval op Zeila gebruik om af te rekenen met het islamitische Adel, dat het christelijke Ethiopië immer vijandig is gezind. Hij verslaat de sultan van Adel, doodt zijn bekwame minister Mahfuz en bezet tijdelijk diens land. Omdat Massawa, voor de kust van Ethiopië, niet wordt aangedaan, kan de gezant van keizerin Eleni, de Armeniër Mattheus, niet naar Ethiopië terugkeren; hij blijft dus aan boord van de vloot. Dan steekt Albergaria over naar Aden, waar Mira Merjão de spot met hem drijft. De sjeik, die inmid-dels de verdedigingswerken heeft laten herstellen, piekert er niet meer over toe te staan dat de Portugezen een fort bouwen. Hun gevechtskracht is zozeer verzwakt, dat de sjeik weinig meer van hen te vrezen heeft en hij weigert de vloot de gevraagde levensmiddelen te leveren. Albergaria moet de vernedering slikken dat hij van Mira Merjão water moet kopen, om te voorkomen dat nog meer zeelieden sterven. Nu is alle hoop gevestigd op de Somalische havenstad Berbera; wellicht is daar voedsel te verkrijgen. Onderweg wordt de vloot getrof-fen door een plotselinge storm, die opnieuw mensenlevens eist. Uiteindelijk hebben alleen al 800 Portugezen het leven verloren. Albergaria, die zijn gezag verspeeld heeft en het mikpunt van spot is geworden, trekt zich op weg naar Ormoez geheel in zichzelf terug en dineert nog slechts met enkele vertrouwelingen, Volgens Winius heeft hij zelfs overwogen de kapel van Nossa Senhora da Serra, die Albuquerque in Goa heeft laten bouwen en waar hij begraven ligt, te verwoesten. Begin september 1516 keert de vloot na de rampzalig verlopen expeditie terug voor Goa, de stad die Albuquerque na zijn expeditie naar de Rode Zee een groots welkom heeft bereid. Overal in Arabië en Egypte verheugt men zich dat Sulaiman Reis de Portugese vloot op de vlucht heeft gedreven.