Categorieën
Portugees kolonialisme

Ambassadeurs naar de Grote Khan

Deel 7 Index

Hoofdstuk 4

Monniken en kooplieden in Centraal-Azië

4.0 Ambassadeurs naar de Grote Khan

Geschreven door Arnold van Wickeren

Nadat Batu, de opperbevelhebber van het Mongoolse rijk aan de westelijke fronten, in enkele jaren grote delen van Oost-Europa onder de voet heeft gelopen en in 1241 zowel een Duits/Pools, als het Hongaarse leger onder Bela IV heeft verslagen (slagen bij Liegnitz en aan de Sajo), wordt in alle kerken in Europa gebeden: `Heer redt ons van de furie van de Tartaren.’ De gebeden worden verhoord, want nog datzelfde jaar staken de Mongolen hun opmars naar West-Europa, als de Grote Khan, Ögödei, zoon en opvolger van Dzenghis Khan, sterft. Europa haalt opgelucht adem. Nu het directe gevaar geweken lijkt, wint de gedachte veld de aan de oevers van de Donau kamperende Tartaren te winnen als bond-genoten tegen de Saracenen. De strijd die de christenen tegen de moslims voeren, vormt weliswaar geen beletsel voor onderlinge wedijver, waarbij de handel met Afrika en het Oosten de inzet is, maar deze rivaliteit doet hun geenszins het uiteindelijke doel, het behalen van de overwinning op de moslims, vergeten.

In 1245 besluit paus Innocentius IV dan ook een officieel gezant-schap naar de Grote Khan in Karakorum in Centraal-Azië te zen-den. Natuurlijk krijgt de gezant opdracht formeel protest aan te teke-nen tegen de invasie van de Mongolen in christelijk gebied, maar belangrijker is het sluiten van een bondgenootschap met hen. De gezant dient inlichtingen in te winnen over de sterkte van de Mongoolse legers en na te gaan wat hun plannen zijn. Hij moet ook trachten de Grote Khan tot het christendom te bekeren, omdat hij daarmee automatisch een bondgenoot en een vijand van de moslims zou worden. De gedachte de Mongolen te kerstenen, wordt ook ingegeven door de wetenschap dat er in door de Mongolen beheerste gebieden christenen leven. Reizigers afkomstig uit streken die ten oosten en ten noorden van de moslimwereld liggen, bezoeken soms Klein-Azië. Deze gebieden grenzen aan de landen Gog en Magog, die men `het Land van de Heidenen’ noemt. Velen van hen zijn Chaldese of Nestoriaanse christenen, die als pelgrims naar het Heilige Land komen; Anderen zijn volgelingen van Zoroaster, of onderdanen van de legendarische priester-vorst Johannes, naar de ligging van wiens mysterieuze christenrijk al een eeuw gegist wordt (zie deel I, pag. 170 e.v. en deel II, par. 3.7).

Bekend is de reis van Mar Yabalaha, een Nestoriaanse pelgrim. Hij reist in 1243 van Beijing naar Jeruzalem en wordt in 1281 benoemd tot patriarch. Hij is vergezeld van een Nestoriaanse monnik van 23 jaar, Sauma geheten. De bar (monnik) Sauma, is opgegroeid in een rijk christelijk gezin in Chung-tu (nu Beijing), dat afstamt van noma-dische Uighurs van Turkestan. Hij geniet, ondanks zijn jeugdige leeftijd, al een zekere faam als asceet en leermeester. Mar Yabalaha, bar Sauma en diens discipel Marcus reizen door Kansu en Khotan (Ho-t’ien) in het westen van China, via Khorasan in het huidige Iran en Azerbeidzjan, naar Bagdad, de zetel van de catholicus, het hoofd van de Nestoriaanse kerk. Bij aankomst van de pelgrims in Palestina, blijkt Jeruzalen voor hen onbereikbaar te zijn, wegens lokale gevechten. Daarom verblijven zij enige tijd in Nestoriaanse kloosters in Armenië. De catholicus roept bar Sauma terug naar Bagdad en belast hem met een missie naar Abagha, de Mongoolse khan over Perzië. Later zal bar Sauma worden aange-wezen tot visitator-generaal van de Nestoriaanse gemeenten in het Oosten, een functie vergelijkbaar met die van aartsdiaken. Hij zal in 1287 naar West-Europa reizen (zie par. 4.2).

De leiding van de belangrijke missie naar de Grote Khan vertrouwt de paus toe aan de 60-jarige franciscaan Giovanni da Pian del Carpini. De in 1180 in Pian del Carpini, bij Perugia, geboren Giovanni is een tijdgenoot en volgeling van Franciscus van Assisi. Hij is uitgegroeid tot een van de belangrijkste franciscaanse predikers in Noord-Europa en heeft officiële ambten bekleed in Saksen, Spanje en wellicht ook in Keulen, waar hij verbleef tijdens de Slag bij Liegnitz (9 april 1241). Voorzien van pauselijke geloofs-brieven, vertrekt hij op Paaszondig (16 april) 1245, vergezeld door de Boheemse medebroeder Stefan, die in Kiev zal achterblijven, per muilezel uit Lyon naar het noorden. Nadat de fraters advies hebben ingewonnen bij koning Wenceslaus van Bohemen, trekken zij door Silezië en arriveren in Breslau (Wroclaw). Hier voegt Benedictus, een Poolse confrater zich bij hen. Hij zal optreden als tolk. Na een bezoek te hebben gebracht aan de groothertog van Rusland in Vladimir, arriveren de fraters op 3 februari 1246 in Kiev. In 9½ maand hebben zij 2.500 km afgelegd. Het gezantschap steekt op 19 februari de Dnjepr over en komt in Kanev bij de eerste Mongoolse wachtposten. Giovanni maakt zich bekend als gezant. Hij nodigt de Tartaren uit christenen te worden en `voortaan af te zien van het doden van zoveel mensen en boete te doen voor hun wandaden.’ Zij zenden hem naar hun aanvoeder Coremsa, een van Dzenghis Khan afstammende prins. Deze zendt het gezantschap direct door naar zijn oom Batu, die heerst over de westelijke territoria van het rijk en wiens ordu (kamp) aan de Wolga ligt. De beide franciscanen, gevolgd door hun dienaren met de cadeaus moeten tussen twee vuren doorlopen voordat zij voor Batu geleid worden. Vanaf dat ogenblik zijn het de Tartaren die de route en het tempo van de reis bepalen. `Wij beschikken drie- of viermaal daags over verse paarden en wij zitten van ‘s morgens tot ‘s avonds en soms ook ‘s nachts in het zadel,’ schrijft de franciscaan in zijn Historia Mongalorum. Over de afstand van de Dnjepr naar de Wolga – meer dan 1100 km – doen zij 37 dagen. Op Paaszondag, 8 april, wordt de reis naar het oosten vervolgd. Het is Batu’s wens dat de gezant ervan getuige is als op 24 augustus de grote kuriltai (een algemene vergadering van meer dan 3.000 shamans uit alle delen van het Mongoolse rijk) Güyük tot Grote Khan kiest en hij formeel de troon bestijgt. Zijn moeder, Töregene, de weduwe van Ögödei, die vijf jaar als regentes heeft geregeerd, zal dan afstand doen van de troon ten gunste van haar oudste zoon. Het escorte noopt de fraters tot grote spoed. `…..wij reden zonder te eten door tot de avond viel.…en zolang de paarden in staat waren te draven reden we zonder vertraging door.’ De lichamen van de gezant en de zijnen zijn strak omwikkeld met bandages, opdat zij niet door buitensporige ver-moeidheid bezwijken. De reis voert het gezantschap naar de Oeral-rivier, die wordt overgestoken, naar gebieden ten noorden van de Kaspische Zee en het Aral Meer en vandaar naar de Syr Darja en de aan deze rivier gelegen moslimsteden. Vervolgens gaat de reis via Moejoen Koem naar het land van de Kangit. Daar zagen wij `veel schedels en menselijke botten als afval verspreid op de grond liggen.’ Daarna passeerden wij het land van de Karakhitai, ten zuiden van het Balkashmeer en de Dzjoengarische meren, `waar sneeuw viel en het heel koud was. Tenslotte bereikten wij het land van de Mongolen en moesten wij nog drie weken rijden, om op 22 juli aan te komen bij de Sira Ordu, het kamp van Güyük, dat dicht bij Karakorum aan de Orkhon ligt. In 106 dagen hadden we 5.000 km afgelegd.’

Güyük ontvangt de twee fraters vriendelijk en houdt hen vier weken vast, waarbij zij de verplaatsingen van het Mongoolse hof volgen. Hij zendt hen op 13 november terug naar de paus, met brieven geschreven in het Mongools, Arabisch en Latijn, in antwoord op diens brief. De inhoud van de brief van Güyük is teleurstellend. Hij bevat weinig meer dan een in aanmatige bewoordingen gestelde bewering dat hij inderdaad de `gesel Gods’ is. De terugweg in de winter is een hel; vaak moet in bittere koude overnacht worden op een kale met sneeuw bedekte vlakte, waar nog geen boom groeit. Het kost zes maanden om terug te keren in het kamp van Batu, daarna nog drie weken om de laatste post van de Mongolen te passeren en op 9 juni 1247 Kiev te bereiken, waar de twee franciscanen door de Slavische christenen worden verwelkomd alsof zij uit de dood zijn opgestaan. In november 1247 zijn zij terug in Lyon en brengen zij verslag uit aan de paus, die daar nog steeds verblijf houdt.

Direct na zijn terugkeer stelt Giovanni zijn observaties te boek in zijn Historia Mongalorum quos nos Tartaros appellamus. Hij verdeelt zijn verhandeling over het land van de Mongolen in acht hoofd-stukken, handelend over hun klimaat, gewoonten, religie, karakter, geschiedenis, politiek en tactieken en de beste wijze om hen te weerstaan. In een negende hoofdstuk beschrijft hij de gebieden waar hij doorheen is getrokken. Hij voegt aan zijn boek toe: vier lijsten met namen van door de Mongolen overwonnen volkeren, van volkeren die in de jaren 1245-1247 hun onafhankelijkheid hebben weten te bewaren, van Mongoolse vorsten en van getuigen die zijn beweringen kunnen bevestigen, onder wie een aantal kooplieden in Kiev. Met dit boek verwijst de schrijver een aantal in het Westen levende vooroordelen over de Tartaren naar het rijk der fabelen. Ook Giovanni’s Poolse metgezel, Benedictus werkt zijn tijdens de reis gemaakte aantekeningen uit. Korte tijd na zijn terugkeer wordt Giovanni geïnstalleerd als aartsbisschop van Antivari (Bar) in Dalmatië en als pauselijk gezant naar koning Louis IX van Frankrijk (1226-1270) gezonden. Hij overlijdt, 72 jaar oud, in 1252.

Giovanni da Pian del Carpini is zeer succesvol geweest als spion en militair attaché, maar hij heeft volledig gefaald als missionaris. Paus Innocentius IV geeft echter zijn droom, de kerstening van de Tartaren, niet op. Hij vraagt de prior van de dominicanen in Parijs enkele religieuzen beschikbaar te stellen voor een apostolische missie naar Mongolië. De volgende vier worden gekozen: Acelin di Lombardia, Simon de Saint-Quentin, Albéric en Alexander. Het viertal vertrekt, vergezeld van de uit Tiflis afkomstige broeder Guichard de Crémone, met een brief van de paus naar de opper-bevelhebber van de Tartaren in Perzië.

De dominicanen beginnen hun reis vanuit Saint Jean d’Acre (Akko) in Palestina en bereiken, na een reis van 59 dagen, op 24 mei 1247, het kamp van Baïdjou. Dit kamp bevindt zich iets ten noorden van de Araks, de rivier die thans de grens vormt tussen Iran en Azerbeidzjan. Al bij het eerste contact met de Mongoolse officieren is de sfeer gespannen en de spanning loopt snel op. De aansporin-gen christenen te worden laten hen koud en de herhaalde verzeke-ringen van de absolute pauselijke soevereiniteit over alle vorsten der aarde, ergert hun. Maar als de dominicanen weigeren de knie te buigen voor een afgezant van de Grote Khan, zijn de Mongolen ronduit verontwaardigd en uiten dat met brullen, schreeuwen en dreigementen. Zij beginnen met elkaar te discussiëren of zij alle dominicanen of slechts twee van hen zullen doden, of dat zij zullen volstaan met het villen van hun aanvoerder Ascelin, waarna diens huid, opgevuld met hooi, naar de paus zal worden teruggezonden. Na tussenkomst van een van de zes vrouwen van Baïdjou, een Nestoriaanse, laten zij deze snode plannen varen. Zij stellen daarentegen voor dat Ascelin naar het hof van Güyük gaat. Omdat Ascelin een hekel heeft aan verre reizen, slaat hij de uitnodiging af. Vastend en biddend brengen de dominicanen daarop negen weken in afzondering door, in angstige spanning wachtend op de dingen die gaan komen. Dan krijgen zij onverwachts verlof naar het Heilige Land te reizen. Dit kost hun bijna een jaar, omdat zij dagelijks slechts een geringe afstand afleggen.

Terwijl de dominicanen nog op weg zijn naar Frankrijk, of daar net zijn gearriveerd, krijgt de Franse koning Louis IX, die op Cyprus zijn kruistocht tegen Egypte voorbereidt, in december 1248 bezoek van twee Nestoriaanse christenen. Het blijken boodschappers te zijn van Eldjigidaï, de nieuwe Mongoolse opperbevelhebber in Perzië. De brief die zij overhandigen, is zeer ongebruikelijk van toonzetting. Er worden daarin vriendelijke woorden aan het christendom gewijd en er lijkt zelfs geduid te worden op een mogelijk bondgenootschap tegen de Saracenen. Voor koning Louis is de brief de rechtvaardi-ging om opnieuw een gezantschap naar de Grote Khan te zenden. Hiervoor worden weer dominicanen uitverkozen. Het zijn: André en Guy de Longjumeau en Jean de Carcassonne. Dit drietal zal verge-zeld worden door Gilbert de Sens en Herbert le Sommelier, een klerk uit Poissy. Eind januari 1249 reizen zij via Antiochië en Mosoel naar Perzië waar men, zoals gebruikelijk, de gezanten doorzendt naar de Grote Khan. De paters trekken dwars door Transoxiane (Oezbekistan), waarbij zij tien mijl per dag afleggen. Na een jaar komen zij aan de Sira Ordu van de Grote Khan, die zijn tenten heeft opgeslagen aan de Imil, ten noordoosten van het Balkashmeer. Omdat Güyük blijkt te zijn overleden, geven de dominicanen de brief en de geschenken van Louis IX aan zijn weduwe Oghoul Qaïmich, die het bestuur over het rijk waarneemt. Zij houdt de geschenken voor een schatting en zendt de boodschappers heen met een brief, waarin staat: `Wij gelasten je ons ieder jaar een ton goud en een ton zilver te zenden, willen we vrienden zijn en als je dat niet doet zullen wij jou en je volk vernietigen.’ De gezanten zijn in april 1251 in Cesarea terug. Zij hebben geen letter over hun ervaringen op papier gezet, maar zij vertellen over de Tartaren wel de meest fantastische verhalen. Dezen leggen een stuk rauw vlees onder hun zadel en als het bloed daaruit is weggelopen, eten zij het rauw op. Aan dit van generatie op generatie vertelde verhaal danken wij de term `biefstuk à la tartare.’

Louis IX, bekend als de heilige Lodewijk, is bitter teleurgesteld over het mislukken van zijn kruistocht van 1249 naar Egypte. Eens temeer voelt hij behoefte aan een machtige bondgenoot, met behulp van wie de moslims kunnen worden verslagen. Hoewel de contacten met de Grote Khan tot nu toe niet erg bemoedigend zijn geweest, zendt hij de franciscaan William van Rubrouck met een informele opdracht naar hem toe. Deze zal voor zijn opdrachtgever zijn observaties op een intelligente en evenwichtige wijze te boek stellen. Zijn relaas is naar algemeen oordeel het beste dat een Middeleeuwse christelijke reiziger over het Mongoolse rijk heeft geschreven.

William, die in een dorp bij het Franse Saint-Omer uit Vlaamse ouders is geboren, is Louis IX gevolgd naar Cyprus en heeft in 1250 het debâcle bij al-Mansurah overleefd. Hij bevindt zich in 1253 in Acre, waar de koning ook verblijft. William is een bijzonder robuste en krachtige veertiger en hij is bovendien zeer leergierig. In Egypte heeft hij de taal van de Saracenen leren spreken en hun gewoonten leren kennen. Hij voelt zich, als alle minderbroeders, zeer aange-trokken tot de steppen en tracht zoveel mogelijk aan de weet te komen over: Armeense monniken, Byzantijnse ridders en Griekse en Syrische kooplieden. Louis IX kon werkelijk geen geschiktere figuur kiezen om zijn ware bedoelingen aan de Tartaren over te brengen. Begin april 1253 scheept William zich, tezamen met een medebroeder, Barthélemy Crémone, en de klerk Gosset, in naar Constantinopel, waar de Latijnse keizer hem brieven en aanbeve-lingen geeft. Op 7 mei arriveert hij in de Genuese kolonie Sudak aan de kust van de Krim en op 3 juni bereikt hij, via de landengte Perekop, de Tanais (Don). Aangekomen in Sarai aan de Etilia (Wolga), zendt Batu hem, via de route die zijn voorganger Pian del Carpini gewezen is, naar zijn broer Mongka, die Güyük als Grote Khan is opgevolgd. Hij arriveert 27 december in de Sira Ordu.

William van Rubrouck schrijft over allerlei volkeren, die hij ontmoet: Goten op de Krim; Russen, Hongaren en Alanen, die struikroverij bedrijven; Bulgaren, `die zeer argwanende Mohammedanen zijn;’ Comans, die Latijn kennen; Duitsers, bij het Balkashmeer; Oeigoeren; Tanguts, `sterk en dapper;’ Tabeth, `die uit piéteit hun gestorven ouders opeten;’ Langues en Solangues, `kleine tanige mensen, zoals Spanjaarden. Zij dragen jurken die lijken op de tuniek van onze diakens en mijters als onze bisschoppen.’ Onder de aangedane steden en dorpen wordt vermeld: Kincak, temidden van wijngaarden en gierstvelden; Cailac aan de Selenga, waar `de mensen goede musici en organisten zijn.’ Hij schrijft ook over marmotten, wilde ezels en steppearenden; over een rotsige pas in Tarbagatai-bergen, waar geduchte geesten de reizigers beloeren. De twee franciscanen delen het dagelijkse leven van de Mongolen en nemen daarbij hun eigenaardigheden over. Zij hullen zich in hun winterkleding, lijden in stilte onder hun eetgewoonten, maar appre-ciëren hun worst van paardendarmen, `die beter is dan die van varkens’ en de kumis `die bij het drinken op de tong prikt als verschraalde wijn, maar die de smaak van amandelen nalaat en het hart verblijdt.’

Khan Mongka, `een kleine man met een platte neus’, verwelkomt de gezanten vriendelijk. Hij ontvangt hen in zijn grote met beren-huiden behangen yourte. Hij biedt hun rijstwijn, kumis en een honingdrank aan en stelt hun vragen over de wereld waar zij vandaan komen. Hij schijnt niet precies te begrijpen wat zij van hem verwachten. Mongka staat toe dat de franciscanen twee maanden aan zijn hof te verblijven en hem vergezellen naar Karakorum, zijn hoofdstad. Zij vallen daar van de ene verbazing in de andere. De grote diversiteit van godsdiensten die vreedzaam naast elkaar bestaan in een klimaat van grote tolerantie verwart Rubrouck; hij is er beduusd van. Zijn gesprekken met Nestoriaanse priesters, die `onwetend en vaak dronken’ zijn en die op zeer goede voet met de moslims staan, leiden vaak tot grappige situaties. De lama’s en de boeddistische monniken kunnen ineens zeer verlegen worden. `Zij lijken op religieuzen uit ons land, omdat ook zij hun baard hebben afgeschoren en zij dragen gele tunieken, die even strak om hun lichaam gewikkeld zijn als de koormantel van diakens in de vastentijd.’ Met hen is iedere dialoog onmogelijk: `Ik heb verschil-lende malen getracht met hen te spreken, maar je komt met hen nooit aan een eind.’ De franciscanen verbazen zich over het cos-mopolitische straatbeeld van Karakorum; alle aan de Grote Khan schatplichtige volkeren van Eurazië zijn er vertegenwoordigd, onder hen monniken en kooplieden uit Syrië en Mesopotamie, de twee Indiës en Tibet. Men ziet er ook Sères met spleetogen, het zijn mensen gekleed in allerlei drachten, vooral die van geneesheren. Zij beschrijven de fabelachtige rijkdommen van hun land Cathay (China), dat aan de oevers van een grote oceaan ligt. Karakorum is een waarlijke Toren van Babel en de toegangspoort tot onbekende werelden. Tot stomme verbazing van de gezanten ontmoeten zij daar ook enige mensen uit West-Europa, onder wie Pâquette een meisje uit Lotharingen. Zij is hofdame van een Nestoriaanse vorstin en is getrouwd met een Rutheense architect. Zij ontmoeten ook de edelsmid Guillaume Buchier, wiens broer een winkeltje drijft op de Grand Pont in Parijs. Hij bewerkt edelstenen en geniet de gunst van de Grote Khan. Er blijkt ook ook een Engelsman, Basile, in de stad te zijn.

Na een verblijf van bijna acht maanden, vraagt Rubrouck aan Khan Mongka verlof naar zijn vaderland te mogen terugkeren, wat deze toestaat. De twee franciscanen gaan 18 augustus 1254 op weg. Het zal hun ongeveer 2½ maand kosten om terug te keren in Sarai aan de Wolga en dan nog 7½ maand om de Kaukasus en Anatolië door te trekken en de kust van de Middellandse Zee te bereiken. Als zij op 15 augustus 1255 per schip in Tripoli aankomen, blijkt koning Louis al 16 maanden daarvoor het Heilige Land te hebben verlaten en naar Frankrijk te zijn teruggekeerd. Rubrouck zet zich meteen aan een gedetailleerde beschrijving van zijn reis. In zijn voorwoord aan Louis IX schrijft hij, als een wijs man, te zullen trachten zowel de goede als de slechte zijden van de bezochte vreemde landen te beschrijven. Hierin is hij op voortreffelijke wijze geslaagd; zijn geschrift is een unieke getuigenis van het Mongoolse rijk op het toppunt van zijn macht.

Rubrouck is er evenmin als Carpini in geslaagd de Mongolen tot het christendom te bekeren en hen als bondgenoten tegen de moslims te winnen. De khan heeft naar hem geluisterd en hem zelfs toe-gestaan in het openbaar te discussiëren met woordvoerders van andere religies, om daarna te verklaren dat zijn voorkeur uitgaat naar het Boeddhisme. Toch ligt de weg naar het Verre Oosten nu open; er zijn voor de handel minder obstakels te overwinnen dan eeuwenlang het geval is geweest.

4.1 Handelaren naar het Oosten.