Hoofdstuk 5.
De reis van Pedro Álvares Cabral
5.8 Bezoek aan Cochin en aan Cannanore; terugtocht en gevolgen van Cabrals reis
Geschreven door Arnold van Wickeren
Cabral vertrekt, op advies van Gaspar da Gama, met zijn vloot naar het dertig léguas zuidelijker gelegen koninkrijk Cochin. Onderweg ontmoeten zij twee schepen uit Calicut, geladen met rijst. Als de opvarenden daarvan de Portugezen op zich zien afkomen, vluchten zij in hun boten naar de kust. De twee schepen worden in brand gestoken. Op 24 december is de vloot in Cochin en gaat voor anker aan de monding van een rivier. Cabral zendt een van zijn mannen, vergezeld van een arme man uit Guzerat, die vrijwillig aan boord is gekomen, naar de radja van Cochin, die zich te Kalpathi bevindt. Hij moet de vorst mededelen aan welk verraad de Portugezen in Calicut ten prooi zijn gevallen en hij moet hem vragen of Cabral specerijen kan innemen. Daartoe blijkt de radja gaarne bereid. Hij voelt zich vernederd door het optreden van zijn suzerein, de zamorin van Calicut, aan wiens opperheerschappij hij zich tracht te ontworstelen. Hij hoopt dit te bereiken met deze vreemdelingen als bondgenoten. Panikkar merkt op de radja spoedig aan de leiband zal lopen van de Portugese capitão in Cochin, hetgeen veel vernederender voor hem is dan zijn vazaliditeit ten opzichte van Calicut. De radja wil zo graag zaken doen met de Portugezen, dat hij er geen bezwaar tegen heeft hen twee nairs als gijzelaars te zenden. Zij arriveren op de capitania met allerlei monsters van aan te bieden specerijen. Cabral zendt ogenblikkelijk factor Gonçalo Gil Barbosa, met vier of vijf helpers aan land, om specerijen te kopen. Met hen gaan ook de twee gijzelaars, die met veel respect behandeld worden, aan land.
In twee weken zijn alle schepen geladen; de kleinere in het landinwaarts gelegen Cranganore, de grotere in Cochin zelf. De radja sluit een informeel verdrag met Cabral, waarin hij hem toestaat in Cochin een factorij te vestigen. Deze is, anders dan de factorij in Calicut, goed tegen aanvallen te verdedigen, omdat Cochin op een eiland voor de kust ligt. Aanvallen vanaf de kust zijn overigens zeer onwaarschijnlijk, omdat de streek rond Cochin in politiek opzicht totaal versplinterd is. Geen van de 73 kleine potentaten is bij machte een leger op de been te brengen, dat sterk genoeg is om de Portugezen te bestrijden. De factorij is ook in commercieel opzicht b_zonder gunstig gelegen; het directe achterland van Cochin heet niet voor niets `het grote peperland’. In de factorij blijven achter: de factor Gonçalo Gil Barbosa, de klerken Lourenço Moreno en Sebastião Álvares, de uit Tanger afkomstige tolk Gonçalo Madeiro en drie of vier veroordeelden. De radja van Cochin is niet de enige die de Portugezen als handelspartners en als bondgenoten tegen de zamorin van Calicut verwelkomt. Er melden zich gezanten uit Cannanore en uit het ten zuiden van Cochin gelegen Quilon. Zij verzoeken Cabral ook in deze steden te komen handeldrijven. Cabral kan op deze uitnodigingen niet ingaan, omdat zijn schepen in Cochin volgeladen worden.
Onderwijl meldt zich een jood uit Sevilla. Hij is via Cairo en Mekka naar Malabar gekomen en woont te midden van de grote joodse gemeenschap van Cranganore. Zijn geloofsgenoten zijn ook na 1492 uit Spanje, via het Midden-Oosten naar Indië gekomen. Cabral ontvangt ook twee priesters uit Cranganore, pater Joseph, door Panikkar aangeduid als Michael Jouge, en pater Matias. Het zijn priesters van de Syro-Malabaarse christenen van de Chaldeeuwse ritus. Zelf noemen zij zich Nazrani, zijnde volgelingen van de Nazarener, of Sint Thomaschristenen, naar de apostel Thomas, die in Malabar het geloof verkondigd heeft. Hij zou in Meliapur begraven liggen, na daar de marteldood gevonden te hebben. De Syro-Malabaarse christenen, worden onderscheiden in Jacobieten, naar hun leidsman Jacob Albardi, en in de veel talrijker Nestorianen, genoemd naar Nestorius. Beide geloofsgemeenschappen staan onder jurisdictie van de katholikos van Mesopotamië, maar zij zien in de paus van Rome ook een bron van geestelijke inspiratie. De priesters vertellen de Portugezen, die zeer gelukkig zijn eindelijk echte christenen in Indië te ontmoeten, dat er in Cranganore vele christenen wonen, die het generaties lang zonder bisschop hebben moeten stellen. In 1490 is pater Joseph met een confrater en een aantal leken naar de Katholikos Mar Simeon, in Mesopotamië gereisd, om hem te vragen enige bisschoppen naar Malabar te zenden. Joseph en zijn metgezel zijn door Mar Simeon tot priester gewijd en het gezelschap is met een bisschop in Malabar teruggekeerd. De beide paters willen nu Rome en Jeruzalem bezoeken en zij vragen Cabral of hij hen wil meenemen. Cabral doet dit gaarne. Pater Matias zal kort na zijn aankomst in Portugal overlijden, maar pater Joseph zal in januari 1502 doorreizen naar Rome en door paus Alexander VI ontvangen worden. Hij is via Venetië (en Jeruzalem?) in Malabar teruggekeerd. Pater Joseph weet veel van Indië. Zijn inlichtingen zijn in 1507 in Venetië opgetekend en met veel hiervoor genoemde brieven, gepubliceerd in Francanzo de Montalboddo’s Paesi Novamente Ritrovati. De pater geeft bijzonderheden over rijken, streken en havensteden in Voor-Indië. Hij besteedt aandacht aan de verschillende bevolkingsgroepen, aan hun geloof en de wijze waarop zij dit praktizeren, aan hun middelen van bestaan, aan de rituele lijkverbranding, aan handel en scheepvaart, aan de bereiding van wijn, azijn, suiker en olie uit palmbomen en aan tal van andere wetenswaardigheden.
Koning Manuel doet in zijn brief aan Ferdinand en Isabella van 29 juli 1501 enthousiast verslag over de christenen van Malabar. Hij schrijft:
In het koninkrijk Cochin zijn vele ware christenen, gekerstend door Sint Thomas, en hun priesters leven als apostelen en zij zijn daarin zeer strikt. Zij hebben geen bezittingen en leven van aalmoezen en zij onderhouden het celibaat. Zij hebben kerken waarin de mis wordt gelezen en zij consacreren ongedesemd brood en wijn, die zij maken van gedroogde vruchten vermengd met water, omdat zij niet anders kunnen. In hun kerken hebben zij geen beelden, behalve het kruis en alle christenen zijn gekleed als apostelen en knippen nooit hun haar of hun baard. Er is uitsluitsel ontvangen waar het lichaam van Sint Thomas begraven is. Dat is 150 léguas van Cochin, in de havenstad Meliapur.
De koning schrijft ook aarde ontvangen te hebben van het graf van Sint Thomas, dat door christenen, Moren en heidenen wordt bezocht, wegens de wonderen die er gebeuren. De koning memoreert de aankomst van twee christenen, die Rome en Jeruzalem willen bezoeken. De vorst vervolgt: `Aan de andere kant van het koninkrijk leeft een grote christelijke natie, waaruit velen op pelgrimsreis gaan naar het graf van Sint Thomas.’ Overigens wisten de Portugezen al dat de apostel Thomas in Indië het geloof heeft verkondigd. Koning Manuel refereert hieraan in zijn brief aan de zamorin van Calicut, die Cabral bij zich heeft.
Als de Portugese schepen in Cochin met specerijen geladen zijn en Cabral een boodschap van de radja voor koning Manuel en kostbare geschenken, bestaande uit een gouden collier ingelegd met edelstenen en een grote lap van de beste zijde, in ontvangst heeft genomen, arriveert een grote armada uit Calicut. De vloot bestaat uit 80 tot 85 schepen, waaronder 25 zeer grote. De koning van Cochin biedt Cabral zijn hulp aan bij de bestrijding van de vijandelijke vloot. Cabral slaat, vertrouwend op zijn artillerie, deze hulp af. Op 10 januari wacht Cabral de armada met zes schepen op. De El Rei van Sancho de Tovar en een klein karveel blijven echter enigszins achter. Als Cabral dit ziet en hij ineens de wind goed in zeilen krijgt, besluit hij voor de wind aan de terugreis naar Portugal te beginnen. Koning Manuel schrijft in zijn eerder genoemde brief aan Ferdinand en Isabella dat Cabral zijn rijk beladen schepen niet in gevaar heeft willen brengen, door het op te nemen tegen een vloot, waarop zich 15.000 krijgers bevinden. Volgens Panikkar zinkt de moed Cabral in de schoenen. De vloot uit Calicut zet de achtervolging in, maar verliest ‘s nachts het contact. De Portugese schepen, met aan boord de paters Joseph en Matias en twee gijzelaars uit Cranganore, zetten de reis voort. Panikkar vermeldt dat een van twee gegijzelde nairs een radja is, die door Cabral aan koning Manuel zal worden voorgesteld. De koning, die grote sympathie voor de radja opvat, verheft hem tot edelman aan zijn hof. Hij krijgt alle kans zich te ontwikkelen en bekeert zich tot het katholicisme. Bij zijn doop neemt hij de naam Manuel aan. Hij wordt belast met het schrijven van ‘s konings brieven aan de vorsten van Malabar. Hij ligt begraven in de kathedraal van Évora, waar zijn tombe nog steeds bewonderd kan worden. Langs de kust naar het noorden zeilend, komen de schepen op 15 januari voor Cannanore. De koning van deze plaats laat Cabral een brief bezorgen, waarin hij hem nogmaals uitnodigt Cannanore aan doen, om zijn schepen vol te laden. Cabral laat weten dat hij nog slechts honderd barchara kaneel wil inladen. Als de kaneel arriveert, laat de koning weten dat Cabral veel meer specerijen kan kopen en als hij geen geld meer zou hebben, kan hij een volgende keer daarvoor betalen. Hierop toont Cabral de boodschapper van de koning de duizend cruzados die hij nog over heeft. Als de koning van Cannanore Cabral met veel vertoon uitgeleide doet, vraagt hij hem om steun in zijn strijd met de zamorin van Calicut. Cabral belooft de vorst dat spoedig een andere Portugese vloot zal arriveren. Met een ambassadeur van de koning van Cannanore aan boord, begint Cabral op 16 januari 1501, dus na een verblijf van slechts één dag in Cannanore, aan de oversteek naar Afrika.
Eind januari passeert de vloot een groot en rijkbeladen schip uit Cambay, waarop zich 200 mannen, vrouwen en kinderen bevinden. Cabral en de zijnen denken dat het een Moors schip uit Mekka is. Het blijkt echter een schip te zijn, dat aan de Hindoe-vorst van Cambay behoort. Het is onderweg van Malindi naar Cambay. Omdat Cabral slechts gemachtigd is op open zee schepen van moslims aan te vallen, moet hij, ongetwijfeld tot zijn spijt, de rijke buit aan zich laten voorbijgaan. Hij geeft, namens koning Manuel, de kapitein een brief mee voor de koning van Cambay, waarin hij schrijft vriendschappelijke betrekkingen met hem te willen onderhouden.
Op 12 maart komt de Afrikaanse kust nabij Malindi in zicht. Sancho de Tovar staat erop voorop te zeilen. Kennelijk gaat hij daarbij onvoorzichtig te werk, want hij laat daarbij de El Rei van 200 ton (tonelli) op een zandbank lopen. Het zwaarbeladen schip wordt in brand gestoken, omdat het verloren is. De opvarenden worden gered, maar de gehele kostbare lading specerijen gaat verloren. Omdat de vijf overgebleven schepen de haven van Malindi niet kunnen bereiken, wordt besloten door te varen naar Moçambique, om daar proviand in te nemen en de schepen in orde te brengen voor de lang reis langs de Kaap.
Sancho de Tovar krijgt echter de opdracht met het karveel van Nicolau Coelho door te varen naar het nog niet eerder bezochte Sofala. Hij dient een onderzoek in te stellen naar de commerciële mogelijkheden in die stad. Tovar treft daar veel Moorse schepen aan. Hij zendt een bemanningslid op onderzoek uit, nadat hij een Moor heeft gegijzeld. Sancho de Tovar wacht twee of drie dagen vergeefs op de terugkeer van de verkenner en zet zijn reis, met aan boord de gegijzelde Moor, daarna voort. Tijdens de reis is gebleken dat de Annunciada de beste zeiler is. Cabral besluit Nicolau Coelho met dit schip vooruit te zenden, om koning Manuel zo snel mogelijk van de resultaten van de reis in kennis te stellen.
De drie overblijvende schepen: de capitania van Cabral, de andere grote nau van Simão de Miranda en de São Pedro van Pedro de Ataíde, mogelijk nog tezamen met Nicolau Coelho’s Annunciada, zetten na het verblijf in Moçambique hun reis voort. De São Pedro verliest op zekere dag het contact met de overige schepen. Pedro de Ataíde veronderstellend dat alle schepen in de Angra de São Bras voor anker zullen gaan, besluit daar te zullen wachten. In de baai aangekomen, wacht hij vergeefs op de andere schepen. Hij besluit dan door te varen naar het verzamelpunt Beziguiche in Senegal, waar de Portugezen een fort hebben, waar voorraden kunnen worden ingenomen en onderhoud aan de schepen kan worden verricht. Voor zijn vertrek uit São Bras laat Pedro de Ataíde daar een notitie achter. Hierin verhaalt hij de belevenissen van de expeditie in Indië. De notitie wordt gevonden door João da Nova Castela, als deze met vier kleine schepen in de Angra de São Bras voor anker gaat. Zijn expeditie, waarin Italiaanse kooplieden participeren, is op 5 maart 1501 uit Lissabon naar Indië vertrokken.
De capitania en de nau van Simão de Miranda passeren Kaap de Goede Hoop op Palmzondag 4 april. Nicolau Coelho is hen wellicht al voorgegaan. Hij arriveert namelijk als eerste in Beziguiche. Daar wacht hem een verrassing, het op de heenreis uit het oog verloren karveel van Diogo Dias. Dias is, na zijn spectaculaire tocht naar de Golf van Aden, met nog maar zes, meest zieke, bemanningsleden in leven, in Beziguiche aangekomen. Toen hun watervoorraad geheel verbruikt was, hebben zij zich in leven gehouden door regenwater op te vangen. Terwijl de schepen van Coelho en Dias voor Beziguiche liggen, arriveren daar drie karvelen. Zij staan onder bevel van de Florentijn Amerigo Vespucci. Hij is in dienst van koning Manuel op weg voor een verkenningstocht langs de Braziliaanse kust. Koning Manuel moet vernomen hebben dat Vicente Yañez Pinzon in september 1500 van een tocht naar Zuid-Amerika in Spanje is teruggekeerd met een lading brazielhout. De koning heeft ongetwijfeld daaruit geconcludeerd dat hij snel moet zijn Cabrals ontdekking van Terra da Santa Cruz veilig te stellen en de kustlijn daarvan in kaart te brengen, zodat zal blijken hoe groot het gebied is dat, op basis van het Verdrag van Tordesillas, aan Portugal toevalt. Omdat alle Portugese zeevaarders die zulk een expeditie zouden kunnen leiden, met Cabral zijn uitgezeild, heeft koning Manuel de opdracht moeten toevertrouwen aan een buitenlander. Vespucci is overigens een uitstekende keus: hij financiert, in de verwachting met brazielhout terug te keren de onderneming, althans voor een deel; hij heeft, in Spaanse dienst, al minstens tweemaal deelgenomen aan expedities naar de kust van Zuid-Amerika; hij is in cartografie genteresseerd en hij geniet het vertrouwen van Ferdinand en Isabella. Dit laatste is van belang voor het afbakenen van Spaans en Portugees territorium, op basis van het Verdrag van Tordesillas. Bij Beziguiche heeft de Florentijn zijn eerder genoemde ontmoeting met Gaspar da Gama, die zich kennelijk bij Nicolau Coelho aan boord bevindt. Vespucci verneemt ook dat er met Cabral geen kosmografen zijn meegevaren, hetgeen hij onbegrijpelijk vindt en welke mededeling erop wijst dat Duarte Pacheco Pereira niet aan Cabrals tocht heeft deelgenomen. Voordat hij zijn reis vervolgt, schrijft Vespucci in Beziguiche zijn brief aan Lorenzo de’ Medici. In deze brief, gedateerd 4 juni 1501, somt hij een groot aantal havensteden aan de kusten van Oost-Afrika, Zuid-Arabië en Voor-Indië op. De meeste plaatsen zijn, door de merkwaardige spelling niet te lokaliseren. Bovendien bevat de brief overdrijvingen. Zafale (Sofala) en Mezibinco (Moçambique) zouden zich qua omvang en rijkdom met Cairo kunnen vergelijken; de `goudmijn van Zafale’ zou niet minder dan 200.000 mitkals (bijna 90 kilogram) goud per jaar opbrengen. Curieus is dat Vespucci spreekt over het graf van Sint Marcus en niet over dat van Sint Thomas. Hij besluit zijn brief met een opsomming van de specerijen en andere kostbaarheden die Cabral in Indië verworven heeft. Het verhaal van het goud van Sofala zal bijdragen tot legendevorming in Europa, temeer daar Sancho de Tovar niet veel wijzer is geworden van zijn bezoek aan Sofala. Dit blijkt ook uit de meermalen genoemde brief van koning Manuel aan de Reis Cathólicos. Hierin schrijft de koning dat er een grote hoeveelheid goud in Sofala gevonden wordt. Er is daar zoveel goud, schrijft Manuel, dat de koeien er dikke gouden banden om hun nek dragen en het goud wordt naar de kust gedragen door mensen met vier ogen, `twee van voren en twee van achteren’. Het zijn smalle, maar sterke mannen. Zij zijn ook wreed, want ze eten hun overwonnen vijanden op.
Amerigo Vespucci is, met achterlating van zijn brief die vanuit Lissabon doorgezonden zal worden naar Florence, al vertrokken, als de schepen van Cabral en Simão de Miranda bij Beziguiche aankomen, een dag later gevolgd door Sancho de Tovar en Pedro de Ataíde. Cabral zendt Nicolau Coelho direct door naar Lissabon. Hij arriveert daar, met de resterende bemanning van Diogo Dias, op 23 juni 1501. Cabral en Simão de Miranda zijn op 21 juli 1501 in Lissabon terug. Sancho de Tovar en Pedro de Ataíde volgen op 25 juli en Diogo Dias is op 27 juli de laatste die terugkeert. Van Cabrals vloot van dertien schepen, zijn zes schepen verloren gegaan. De zeven schepen die wel terugkeren, hebben 600 man aan boord, hoogstens de helft van het aantal dat is uitgevaren. Deze zware verliezen worden Pedro Álvares Cabral niet verweten, ze zijn het gevolg van pech. Tot dezelfde categorie behoort de slachtpartij in Calicut.
Panikkar heeft geen hoge dunk van Cabral; hij merkt onder meer over hem op: `De Portugese koning had geen slechtere officier kunnen uitzoeken voor het aangaan van vreedzame handelsrelaties met de Indische vorsten. Cabral heeft tact noch inzicht; hij is zeer trots, lichtgeraakt en opvliegend…’ `Bij zijn aankomst beledigt hij de zamorin door hem een visser als gezant te sturen. Na zijn onderhoud met de zamorin begeeft Cabral, denkend dat zijn leven in gevaar is, zich met grote haast aan boord, terwijl hij zijn mannen aan land laat.’ Voor het bombardement van Calicut heeft Panikkar helemaal geen goed woord over. Volgens hem heeft Cabral al met zijn kanonnen geschoten, voordat de factorij onder de voet is gelopen. Hier bevestigt hij dat de Portugezen indringers en ongeciviliseerde, onbetrouwbare en verraderlijke barbaren zijn. De wraakneming van Cabral op de moslims in de haven en het grote bombardement veroordeelt Panikkar eveneens in niet mis te verstane bewoordingen.
Cabral keert terug met 140 ton specerijen in vijf volgeladen schepen. Verdere aanvoer van specerijen lijkt verzekerd, omdat Cabral vriendschappelijke betrekkingen heeft aangeknoopt met de vorsten van Cochin en Cannanore en in Cochin zelfs al een factorij gevestigd is. Nu de vooruitzichten op een blijvende aanvoer van specerijen zo gunstig zijn, stichten de Portugezen nog in 1501 een specerijenbeurs in Antwerpen. Tot de successen van Cabral dient ook gerekend te worden dat hij in Cranganore christenen heeft ontdekt en twee vertegenwoordigers van hen heeft meegebracht. Dat koning Manuel aan dit laatste veel waarde hecht, bleek reeds uit het citaat uit diens brief aan de Reis Cathólicos van 29 juli 1501. Overigens blijkt uit de brief dat de wel geuite bewering, dat koning Manuel zich gehaast heeft, direct na de terugkeer van Cabrals vloot, aan het Katholieke Koningspaar een brief te schrijven, om Brazilië voor Portugal op te eisen, niet waar is. Bedoelde brief is in zeer vriendelijke bewoordingen gesteld. Manuel geeft daarin zijn schoonouders een gedetailleerd verslag van de expeditie van Cabral. Opeisen van gebied is ook helemaal niet nodig; in het Verdrag van Tordesillas zijn de invloedssferen van beide Iberische mogendheden immers vastgelegd.
Ofschoon moeilijk een reis valt te bedenken die van grotere invloed op de geschiedenis is geweest, valt Cabral bij lange na niet het welkom te beurt dat Vasco da Gama is bereid. Het gebrek aan geestdrift wordt mede veroorzaakt door de omvang van de geleden verliezen aan mensenlevens en schepen. Voor grote beloningen, zoals Vasco da Gama en de zijnen hebben ontvangen, is weinig aanleiding, omdat Cabral en zijn bemanning van te voren voor hun diensten zijn betaald. De terugkeer van Cabral doet het prestige van Portugal in Europa opnieuw toenemen. Als de Venetiaanse kooplieden wier bestaan in hoofdzaak afhankelijk is van de handel in specerijen uit het Midden-Oosten, vernemen met welk een grote hoeveelheid specerijen Cabral uit Indië is teruggekeerd, slaat de schrik hun om het hart. Over Vasco da Gama’s eerste reis naar Indië had men zich in Venetië niet erg opgewonden. Gedacht werd dat de lange en gevaarlijke reis, het verlies aan mensenlevens en de vijandschap van de Arabische kooplieden in Malabar de Portugezen ervan zou weerhouden nog meer reizen naar Indië te ondernemen. Nu uit de brief van Il Cretico en uit andere bronnen het succes van de tocht van Pedro Álvares Cabral in Venetië bekend wordt, vreest men daar dat de handel in specerijen geheel in Portugese handen zal overgaan, waardoor de markt voor specerijen zich zal verplaatsen van Venetië naar Lissabon. Uit het Dagboek van Girolamo Priuli blijkt dit ondubbelzinnig. Hij verwacht zulk een accumulatie van rijkdommen in Portugal, dat hij meent dat koning Manuel zich binnenkort de `Koning van het Geld’ kan noemen.
Als de Portugezen in de Indische wateren verschijnen zijn de betrekkingen tussen Egypte, Perzië, Venetië en Portugal in politiek opzicht gecompliceerd. Venetië is in 1499 met het Ottomaanse rijk in oorlog geraakt en ondervindt dat de Turkse vloot in de Middellandse Zee voor het eerst een factor van gewicht is. De Turkse aspiraties en de Turkse vloot vormen een wezenlijke bedreiging van de belangen van Venetië in het oosten van de Middellandse Zee. Ook het Mamelukse Egypte voelt zich bedreigd door de expansiedrift van het Ottomaanse Turkije. In Perzië sticht de grote sjah Isma’il Al-Safawi in 1501 de Safawiden-staat en verklaart de sji’itische vorm van de islam tot staatsgodsdienst. Omdat de Safawiden, die reeds in 1500 een opstand in Anatolië hebben uitgelokt, doorgaan met hun godsdienst naar het soennitische Turkije te exporteren, zal sultan Bayezid in de jaren 1502-1503 een grote expeditie tegen hen ondernemen, Hierbij worden zij en hun Turkse volgelingen naar Perzië teruggedreven. Begin 1501 trachten de Venetiaanse diplomaten Domenico Pisani en Giovanni Matteo Cretico de steun van koning Manuel te verwerven tegen de Turkse dreiging. De koning zegt de Doge van Venetië al op 22 februari 1501 hulp toe en op 15 juni van dat jaar verlaat een Portugese vloot, onder bevel van João de Menezes, Belém om een tegenwicht te vormen tegen de bedreiging van de Turkse vloot. Terwijl de Portugese specerijenhandel paniek veroorzaakt in commerciële kringen in Venetië, juicht dat land, evenals Perzië, de aanwezigheid van een Europese zeemacht in de Indische wateren toe. Deze zeemacht kan immers mogelijke Turkse expansie in Azië beteugelen.
Aan het hof in Lissabon wordt na de terugkeer van Cabral de vraag bediscussieerd of de Portugezen in de Indische Oceaan dienen te streven naar vreedzaam handeldrijven, dan wel naar het met geweld veroveren van een monopoliepositie, hetgeen inbreuk zal maken op wat in de Indische Oceaan gebruikelijk is. De heersers over de grote handelscentra Malacca, Calicut, Ormoez en Aden en over de verschillende havens aan de Golf van Cambay (in 1500 vooral Diu, Cambay, Broach, Rander en Surat) danken het succes van hun havens aan de gunstige ligging, aan goede faciliteiten voor bezoekende handelaren en, in enige gevallen, aan een productief achterland, maar niet aan dwang. Het zal, zoals uit het volgende deel van dit werk zal blijken, uiteindelijk uitlopen op het verwerven van een monopoliepositie.