Hoofdstuk 4.
Het verblijf in Calicut; de terugreis
4.6 Cannanore en Anjediva
Geschreven door Arnold van Wickeren
Nadat de storm is gaan liggen, zeilen de São Gabriel, de São Rafael en de Bérrio voor de wind, langs de kust van Voor-Indië naar het noorden. Op 10 september is men weer voor Cannanore. Hier wordt een van de gijzelaars uit Calicut aan land gezet, met een brief van Vasco da Gama aan de zamorin. Vasco da Gama laat zijn boodschap – aldus Castenheda door Monçaide (Alonso Perez) in het Arabisch opschrijven. Magalhães-Godinho die zich, zoals reeds opgemerkt, zeer kritisch heeft uitgelaten over het optreden van Vasco da Gama tegenover de zamorin, laat op gezag van Castanheda weten, dat Vasco da Gama meent er goed aan te doen nu een andere toon tegen de vorst aan te slaan. De kapitein-majoor schrijft de vorst een vriendelijke brief, waarin hij zich ervoor verontschuldigt enige inwoners van Malabar aan boord te hebben genomen. Deze dienen niet beschouwd te worden als gijzelaars; hij neemt hen mee naar Portugal, om hen aan koning Manuel voor te stellen, hetgeen het vestigen van goede betrekkingen tussen de inwoners van Calicut en zijn landgenoten kan bevorderen.
Da Gama schrijft ook dat het hem spijt de zamorin niet de factorij gelaten te hebben. Vasco da Gama wil met zijn brief bereiken dat Portugezen die na hem in Calicut zullen arriveren daar kunnen handeldrijven. Álvaro Velho vermeldt over Cannanore nog slechts dat de koning van deze stad, die hij Biaquolle noemt en die bekend staat als de Kolathiri Radja, in oorlog is met de koning van Calicut. Gaspar Correia geeft als enige een uitgebreid verslag van het verblijf van Vasco da Gama en de zijnen in Cannanore.
Correia schrijft dat zodra de Portugezen voor de haven van Cannanore aankomen, de koning van deze stad, die een Hindoe is, een nair met een boodschap naar de schepen zendt. Hierin schrijft de vorst dat hij op de hoogte is van hetgeen de Portugezen in Calicut is overkomen en hij verzoekt hen dringend zijn haven aan te doen, om handel te drijven. Hij laat ook weten dat de Portugezen in Cannanore voordeliger zaken kunnen doen dan in Calicut. Om zijn goede bedoelingen te onderstrepen laat de koning water, hout, vijgen, gevogelte, kokosnoten, gedroogde vis en boter naar de schepen brengen. De vorst die, zoals de Portugezen later zullen ervaren, zich tracht te ontworstelen aan de opperheerschappij van het machtige Calicut, is er kennelijk veel aan gelegen deze vreemdelingen tot bondgenoten te maken. Hij weerstaat de Arabische handelaren in zijn land, die door hun geloofsgenoten in Calicut op de hoogte zijn gebracht van de wijze van handeldrijven van de Portugezen en die er ongetwijfeld bij hem op hebben aangedrongen zich niet met de vreemdelingen in te laten. Voor Vasco da Gama is de brief van de koning aanleiding om te trachten een bondgenootschap en een handelsverdrag met hem te sluiten. Het konvooi ankert in de haven, onder het afgeven van saluutschoten. De koning zendt daarna als gift boten afgeladen met specerijen en andere waren. Als dank voor deze geste schenkt Da Gama de vorst een hoeveelheid van zijn handelsgoederen, waarbij hij ervoor zorgdraagt dat de waarde daarvan het dubbele bedraagt van de waarde van wat de koning hem geschonken heeft. Da Gama laat Nicolau Coelho een geschenk naar de koning brengen, dat deze zeer hoffelijk aanvaardt. Op diens uitnodiging brengt Vasco da Gama, vergezeld door zijn kapiteins een bezoek aan de vorst en sluit – in naam van de koning van Portugal – een bondgenootschappelijk verdrag. Bij deze gelegenheid geeft de koning aan Vasco da Gama een boodschap voor de koning van Portugal, geschreven op een blad van goud en ondertekend door de koning en zijn raadgevers. Hierin geeft de vorst van Cannanore te kennen dat hij – evenals de zamorin -belangstelling heeft voor goud, zilver, koraal en scharlakenrode stof. In ruil daarvoor biedt hij ook aan: specerijen en edelstenen. Vasco da Gama overhandigt in naam van koning Manuel de vorst een prachtig zwaard, met een gouden heft. Na uitwisseling van verdere beleefdheden en geschenken voor ‘s konings raadgevers, respectievelijk voor Da Gama’s kapiteins, zeilt Vasco da Gama eind september of begin oktober uit Cannanore weg. Voordien heeft hij Davané zijn eigen weg laten gaan, nadat hij hem royaal voorzien heeft van geschenken en een brief, waarin hij hoog opgeeft van de trouwe diensten die Davané hem heeft bewezen. Portugezen die de Moor in de toekomst mochten ontmoeten, worden verzocht hem met achting te behandelen. De kapitein-majoor wil na zijn bezoek aan Cannanore terugvaren naar Malindi. Het ontbreken van wind verhindert hem dit vooralsnog.
Volgens Velho bevindt het konvooi zich op 15 september bij een paar kleine eilandjes, twee léguas uit de kust. Op één daarvan richten zij hun derde padrão, gewijd aan de Heilige Maagd, op. Zij noemen het eilandje, dat een van de Ilhas dos Pombos (Duiveneilanden) is, daarom Santa Maria. Op donderdag 20 september doemt een prachtige heuvelachtige kust op. Voor de kust liggen zes kleine eilandjes. In werkelijkheid gaat het om vijf eilandjes; de Anjediva-eilanden, gelegen op 1445′ NB, ongeveer 40 mijl ten zuiden van Goa. Bij een van deze eilandjes gaan de schepen voor anker. Een jonge man, die desgevraagd zegt dat hij een `christen’ is, wijst een uitstekende plaats, om water in te nemen. De volgende dag arriveert een almadia met vier man. Zij brengen pompoenen en komkommers. Op de vraag van Vasco da Gama of kaneel, gember of andere specerijen op het nabije vasteland te vinden zijn, luidt het antwoord dat er alleen kaneel in overvloed is. Twee zeelieden die met hen mee gaan, keren terug met twee grote takken van een kaneelboom. De inheemsen zeggen dat er niet ver weg ook droge kaneel voorhanden is. Zij beloven de dag daarop met monsters en voedsel (koeien, varkens en kippen) te zullen terugkeren. Op 22 september zien de Portugezen twee boten, die groter zijn dan gebruikelijk. Vasco da Gama laat een aantal van zijn mannen in sloepen op onderzoek uitgaan. Vervolgens worden acht vaartuigen waargenomen. Als de Portugezen in hun sloepen naderen, slaan de boten op de vlucht. Zeven lopen aan de grond en de achterste, waarvan het roer gebroken is, wordt genomen. De boot, waarvan de opvarenden zijn ontkomen, blijkt geladen te zijn met voedsel en wapens. De overige boten worden beschoten. Als de dag daarop zeven man in een boot de Portugese schepen bezoeken, vertellen zij dat de acht vaartuigen uit Calicut zijn gekomen en dat zij toebehoren aan een piraat, genaamd Timoja. Deze zelfde Timoja, die zijn hoofdkwartier in de nabije gelegen plaats Onor heeft, zal later een groot vriend van de Portugezen worden en hij zal een doorslaggevende rol spelen in de verovering van Goa. Terwijl de zeelieden hun schepen aan het krengen zijn, naderen twee fustas, een soort galeien zonder dek en met maar één mast. Aan boord van de fustas bevinden zich veel mannen. `Zij roeien op de muziek van trommels en doedelzakken en hebben vlaggen in de mast.’ Vijf andere fustas houden zich op de achtergrond. De zeelieden vragen aan vissers, die bij hen zijn, wat dit voor lieden zijn. De vissers waarschuwen hen niet aan boord te laten, want dit zijn ook zeerovers. Zodra de vaartuigen binnen het bereik van de bombarden komen, wordt het vuur op hen geopend, waarop zij vluchten. Weer een dag later arriveert een dozijn goedgeklede mannen. Zij hebben een geschenk in de vorm van een bundel suikerrietstengels bij zich en willen de schepen zien. In hun kielzog verschijnen andere boten. Als de eerste groep met wantrouwen wordt bejegend, beduiden zij de opvarenden van de overige vaartuigen terug te keren.
Terwijl de São Gabriel aan de beurt is om gekrengd te worden, verschijnt een man van ongeveer 40 jaar. Hij is gekleed in linnen, draagt een fijne touca op zijn hoofd en een zwaard in zijn gordel. Zodra hij aan land is gekomen, nadert hij – volgens Barros – met een houten kruis in zijn handen. Hij omhelst Vasco da Gama en de kapiteins en vertelt in het `Venetiaans’ dat hij een `christen uit het Westen’ is. Hij is als kind naar dit land gekomen en dient een Moorse heer, die een leger heeft van 40.000 ruiters. Hij is zelf ook moslim geworden, maar in zijn hart is hij nog steeds een christen. De bezoeker vertelt dat toen hij van de aankomst van de vreemdelingen vernomen had, hij zijn heer gezegd heeft dat dit `Franken’ (de gebruikelijke naam voor alle Europeanen in Azië in die tijd) moesten zijn. Hij heeft zijn heer gevraagd hen te mogen bezoeken. Hij zegt ook dat de Portugezen welkom zijn in Goa en dat de schepen daar bevoorraad kunnen worden. Hij vraagt een kaas mee, om zijn meester het bewijs te leveren dat hij een geslaagd onderhoud met de vreemdelingen heeft gehad. Terwijl de bezoeker zoveel praat, dat hij soms zichzelf tegenspreekt, vraagt Paulo da Gama enige `christenen’ uit zijn gevolg wie de spraakzame bezoeker is. Zij zeggen dat hij een armador (piraat) is, die eropuit is de schepen te bemachtigen, met behulp van veel mensen, die zich nog aan de kust bevinden. Hierop wordt zijn boot op het strand getrokken en wordt hij op een hardhandige manier aan de tand gevoeld. Hij blijkt af te stammen van Pools-Joodse ouders. Zij zijn met vele geloofsgenoten gevlucht voor de vrede jodenvervolging van koning Casimir. Via een kort verblijf in Jeruzalem, hebben zijn ouders zich in de Egyptische havenstad Alexandrië gevestigd, waar hij is geboren. Vasco da Gama stelt vast dat deze jood over veel nuttige kennis beschikt over het Midden-Oosten, over de kusten van Voor-Indië en over andere delen van Azië en dat hij veel talen spreekt. Hij blijkt shahbender (havenkapitein) van Sabayo, een moslim die de stad Goa bestuurt, in naam van Y_suf Adil Shah, de Adil Khan van Bijapur. Toen in Goa vernomen was dat er vreemdelingen in Calicut waren gearriveerd en Sabayo hem had gevraagd of hij wellicht wist wat voor lieden dat zouden kunnen zijn, had hij geantwoord, dat dit wellicht Portugezen zouden kunnen zijn. Portugezen, had hij Sabayo gezegd zijn een oorlogszuchtig volk, dat al vele landen veroverd heeft. Hij heeft Sabayo aangeraden te trachten deze vreemdelingen en hun schepen in handen te krijgen, om ze in zijn krijgsmacht op te nemen. De shahbender geeft te kennen van meester en van geloof te willen wisselen. Hij komt bij Vasco da Gama aan boord en vertelt hem dat de gehele Malabarkust en de gehele Kanarakust de Portugezen vijandig gezind zijn en dat zich overal gewapende mannen ophouden. Een aanval zal – volgens hem – uitblijven, in afwachting van veertig gewapende schepen. Luis Vaz de Camões (1524-1580), de grote Portugese poet, is in zijn Os Lusiadas, het epos waarin hij, naar het voorbeeld van de Aneas van Vergilius, de eerste reis van Vasco da Gama in verzen beschrijft, nog iets concreter. Camões laat weten dat `de Castiliaanse Moor’ Vasco da Gama aanraadt de Indische kust te verlaten, want er zou een grote Arabische vloot in aantocht zijn. Het advies wordt opgevolgd en met de havenkapitein van Goa aan boord zeilen de schepen op vrijdag 5 oktober van Anjediva weg voor de oversteek naar Malindi. Eenmaal in Portugal aangekomen, bekeert de joodse moslim zich tot het katholicisme en neemt bij zijn doop de naam Gaspar aan. In de literatuur wordt hij meestal aangeduid als Gaspar da Gama of ook wel als Gaspar da India. Hij valt bij koning Manuel zozeer in de smaak, dat deze hem met voldoening vermeldt in zijn brief aan de Reis Católicus, waarin de vorst zijn schoonouders informeert over de ontdekkingen van Vasco da Gama. Ook Sernigi schenkt in zijn correspondentie aandacht aan de aankomst in Lissabon van Gaspar da Gama. Deze blijkt voor de Portugezen van grote waarde, als hij Pedro Álvares Cabral als tolk op diens reis naar Indië vergezelt.