Hoofdstuk 2.
De Estado da India in de jaren 1545-1558
2.1. Capitães-geral García de Sá (1548-1549) en Jorge Cabral (1549-1550)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Als na het overlijden van Dom João de Castro de verzegelde envelop, waarin de opvolging van de overleden gouverneur is geregeld, wordt geopend, blijkt Dom João de Mascarenhas als eerste in aanmerking te komen Dom João de Castro op te volgen. Deze held, die lang leiding heeft gegeven aan de verdediging van Diu, is echter naar Portugal vertrokken; hij hoopt daar de beloning te ontvangen die hij in Indië misloopt. De tweede kandidaat is Dom Jorge de Tello, maar die bevindt zich ook niet in Azië. Derde op de lijst is García de Sá, iemand die goed bekend is met de zaken in Indië. Hij neemt direct de teugels van het bestuur in handen, geeft voldoende blijk van zijn ijver voor de publieke zaak en tracht door een zekere vrijgevigheid de harten te winnen van de soldaten die mismoedig zijn, omdat hun soldij is verlaagd.
García de Sá ontvangt ambassadeurs van de Adil Khan, met wie hij een vredesverdrag sluit, waarbij hij de Adil Khan tegemoet komt. Een belangrijke Portugese concessie is de toezegging aan de Adil Shah dat door hem aan schepen van het koninkrijk Bijapur verstrekte cartazes zullen worden erkend. Dit geldt alle schepen, ook voor die schepen die over een cartaz voor de kust van Arabië of de Rode Zee beschikken
In 1548 gaat de munt in Goa de gouden São Tomé slaan. Het goud is afkomstig uit Zuidoost-Afrika, Sumatra en China. De gouden São Tomé zal jarenlang in Azië circuleren, overigens naast de Venetiaanse zecchino, de zerafim van Ormoez, Turkse sequins, pagodas van Vijayanagar en mohurs van de Mogols.
Op 6 augustus 1548 arriveren niet minder dan elf schepen uit Portugal; zij brengen de eerste paters dominicanen naar Goa, waar zij een klooster voor hun orde moeten stichten. In 1550 bouwen zij hun kerk die – volgens François Pyrard de Laval, die van 1608 tot 1610 in Goa verblijft – een `uitzonderlijk goed gebouwde en versierde kerk is, naar verluidt zelfs mooier dan de Sé. De eerste dominicanen, staan onder leiding van Fray Diogo Bernardez, een Spanjaard en een zeer geleerd en vroom man, die met vijf medebroeders in Goa verblijft. Observante franciscanen, jezuïeten en dominicanen zullen gevolgd worden door recollecte franciscanen (1566), augustijnen (1572) en karmelieten (1607).
Bardez, een gebied van twaalf dorpen ten noorden van Goa, gaat, nu de Adil Khan `voor eeuwig’ zijn rechten op Bardez en Salcete heeft opgegeven, het gebied worden waar de franciscanen vooral werkzaam zijn. De kloosterorde van de minderbroeders is buitengewoon actief in Azië. In 1515 hebben de Fratres Minores reeds een klooster gesticht in Quilon (Coulão) aan de Malabarkust. In 1550 hebben zij, verspreid over de Oost, 14 kloosters, 16 colleges, 3 ziekenhuizen en 237 parochiekerken. Zij zijn werkzaam in Cranganore, Cannanore, Cochin, Goa en Bassein. De jezuïeten zijn zeker niet minder actief; zij beheren parochies in Goa en op de nabijgelegen eilanden Juá, Divar en Chorão en zij zullen in 1560 hun werkterrein uitbreiden naar Salcete. In de jaren veertig van de 16e eeuw arriveren 26 jezuïeten in Goa; twee decennia later zal het aantal nieuwkomers oplopen naar 50 en in de resterende decennia van de eeuw stijgt het aantal nieuw aangekomen jezuïeten tot boven de 90. Het optreden van de jezuïeten wereldwijd is niet onomstreden. De Engelse historicus H.V. Livermore merkt over de jezuïeten het volgende op, waarbij hij Arnold Toynbee en Charles Boxer aanhaalt: `Wat ook het uiteindelijke resultaat van de activiteiten van de jezuïeten mag zijn geweest – er is reden te geloven dat zij maar heel langzaam de diepgewortelde gebruiken in de Oriënt wisten te veranderen – hun vroomheid en onbaatzuchtigheid zijn een voorbeeld voor de mannen en vrouwen die zij trachten te bekeren.’ Toynbee heeft zeer veel lof voor de benadering van de jezuïeten bij de verkondiging van het christendom in India en China. Hij merkt op dat zij de christelijke leer ontdoen van al haar westerse niet-christelijke elementen en haar introduceren als een universele religie voor de mensheid. Charles Boxer, soms een scherp criticus van de katholieke praktijken in de Oost, erkent dat `wat we ook mogen denken van het Portugese missiewerk het lomp en onjuist zou zijn de edele idealen, waardoor dit werk wordt geïnspireerd, te ontkennen.’ In 1545 wordt Méliapur, de plaats waar zich graf van de apostel Thomas zou bevinden, herdoopt in São Tomé. Er hebben zich sedert 1517, toen het graf ontdekt werd, honderden Portugezen gevestigd. Onder hen bevinden zich vele handelaren, maar er zijn ook vele Portugezen in ruste, die hun oude dag willen doorbrengen bij de tombe van Sint Thomas.
Bij Francisco Xavier staat Ormoez hoog op de lijst van plaatsen die zijn spirituele aandacht vragen. De droge rots is niet alleen een belangrijk handelscentrum voor Europees zilver en kleding, Arabische paarden, Perzische karpetten en zijden stoffen, Indische katoentjes. specerijen en geneesmiddelen uit Zuidoost-Azië en Chinees porselein, maar ook een centrum voor klandestiene wapenhandel en een plaats waar tol wordt geheven van moslims die op pelgrimsreis zijn naar Mecca. De bevolking van Ormoez die aan het begin van de 17e eeuw geschat wordt op 40.000 zielen, bestaat uit Hindoes uit de Sind en moslims uit de havens van Cambay en daarnaast uit Perzen, joden en een paar honderd Portugezen, berucht om hun zedenloosheid en rijkdom. Omdat Xavier er de voorkeur aan geeft zelf in 1549 naar Japan te reizen, zendt hij zijn Vlaamse confrater Gaspar Barse, gewoonlijk Barzaeus genoemd, naar Ormoez. Hij komt daar in juni van dat jaar aan, na een moeilijke reis van twee maanden. Hij wordt aanvankelijk beschimpt door vijandige moslims, maar hij weet al spoedig de gemeente wakker te schudden door zijn vurige preken, waarvan het effect wordt versterkt door een serie aardbevingen en naschokken, die de christenen in gelijke mate treffen als de moslims. Binnen korte tijd wordt Barzaeus een populair prediker en biechtvader, niet alleen voor burgers, maar ook voor soldaten, die plechtig beloven de strijd niet aan te gaan buiten zijn aanwezigheid. Als Barzaeus in 1551 naar Goa wordt teruggeroepen, om nieuwe verantwoordelijkheden te aanvaarden, is hij zo populair, dat hij in het geheim moet vertrekken, om te voorkomen dat er onlusten uitbreken.
De gouverneur zendt Martim Correa da Silva naar Diu en, na de met peper en andere specerijen geladen retourvloot van 1548 naar Portugal te hebben doen laden en vertrekken, zeilt hij zelf met een vloot van 30 schepen naar Bassein, met de bedoeling enig succes op de sultan van Cambay te kunnen behalen. Hierin wordt hij evenwel teleurgesteld, maar terwijl hij in Bassein is, ontvangt hij een bericht dat hem zeer veel voldoening geeft, namelijk dat de koning van Tanur, in Malabar, zich heeft bekeerd tot het christendom en dat hij hulp vraagt tegen een machtige rebel die zich tegen zijn kerstening keert. De gouverneur zendt zijn neef en naamgenoot, García de Sá, met 300 man naar Tanur, om de koning te helpen.
Ongeveer tezelfdertijd ontvangt de gouverneur ambassadeurs van de zamorin, van Canara, van de Niza Maluco, van de Cota Maluco en van andere vorsten, die eerder gesloten vredesverdragen willen bevestigd zien. Tenslotte zoekt ook sultan Mahmud III van Cambay toenadering, omdat hij moe is van zijn gebrek aan succes in de voortdurende strijd met de Portugezen. Ook met Cambay wordt een vredesverdrag aangegaan.
Tengevolge van de korte periode dat García de Sá capitão-geral is geweest, is er van zijn optreden maar heel weinig bekend. Het schijnt dat hij tegenover de Adil Khan een verzoeningsgezinde houding heeft aangenomen, na het sluiten van een verdrag met hem, gedateerd 22 augustus 1548. Dit verdrag voorziet in de vrijlating van alle Portugese gevangenen door de Adil Khan, die ook zijn eerdere verklaringen, dat Salcete en Bardez voor eeuwig het eigendom zijn van de koning van Portugal, hernieuwt. Voorts wordt overeengekomen dat als de Turken een vloot tegen de Portugezen uitzenden, de Adil Khan de laatsten, op hun kosten, zal helpen met manschappen en voorraden.
García de Sá sluit in Goa ook een overeenkomst met de koningin van Bhatkal, gedateerd 17 september 1548, waarin zij belooft jaarlijks een tribuut aan de koning van Portugal te betalen; zij zegt ook toe de achterstallige schattingen over de afgelopen jaren te voldoen. De vorstin verplicht zich ook geen vloten van piraten te laten uitvaren uit de havens van Pondis, Calatore en Bhatkal. Als piraten uit andere plaatsen deze havens aandoen, worden hun schepen in beslag genomen en als dat niet gebeurt, is de koningin gehouden de Portugezen de schade en verliezen te vergoeden, die zij daardoor mochten lijden.
Op spiritueel gebied gaat het de Portugezen in 1548 ook voor de wind. Francisco Xavier sticht veel kerken en bekeert veel mensen; De jezuïet is een kritisch man, die bemerkt dat veel ondernemingen mislukken door kwaadwilligheid en naijver van bestuurders. Hij schrijft brieven aan koning João III, waaruit eerder is geciteerd. Aan deze brieven, waarin Xavier aangeeft dat dit een groot euvel is en de koning vraagt zulke acties zwaar te straffen, wordt geen aandacht besteed, zoals zoveel brieven verontachtzaamd worden. Francisco Xavier moedigt Portugezen aan met hun concubines in het huwelijk te treden, tenzij de concubine te donker van huidskleur is. In dat geval beveelt hij aan een andere vrouw te zoeken. Ook in Malacca boekt Francisco Xavier succes. Hij heeft daar, naast twee ‘koningen’ ook veel mensen bekeerd.
De opmars van het katholicisme tast – zoals eerder bleek – de positie van de Hindoes aan. In 1548 wordt de belangrijkste Hindoe van Goa, Krishna geheten, ontheven van zijn functie van thanadar-mór, de hoogste door een Hindoe beklede bestuursfunctie in Goa. Hij wordt opgevolgd door zijn rivaal Lakshman, die bij zijn doop door de bisschop de naam Luquas de Sá heeft aangenomen. De bekering van de koning van Tanur is te danken aan de prediker António Gomes s.j., die ook zijn vrouw en kinderen heeft bekeerd. De koning van Tanur wenst zijn overgang naar de Kerk van Rome te doen plaatsvinden met een grote plechtigheid en bevestigd te zien door de bisschop van Goa. Hij begeeft zich met zijn gezin en gevolg naar Goa, waar hij met grote luister door de autoriteiten wordt ontvangen. Na afloop van de plechtigheid, waarover hij zeer voldaan is, belooft hij zijn onderdanen aan te sporen zijn voorbeeld te volgen.
Tijdens het gouverneurschap van García de Sá doen zich in Oost-Azië ontwikkelingen voor, waarbij niet de Estado da India als zodanig, maar wel afzonderlijke Portugezen betrokken zijn. Velen van hen zijn in vreemde krijgsdienst getreden, omdat zij als huurling vaak beter betaald worden en een beter leven hebben, dan toen zij nog de wapenrok van de koning droegen.
Koning João III heeft zulke verontrustende berichten ontvangen over financiële onregelmatigheden in de Estado da India dat hij de schatkistbewaarder, of provedor-mór da casa dos contos, die het merendeel van op in- en uitgaande goederen geheven rechten int, degradeert tot chef de bureau en hem onder toezicht stelt van een nieuwe Vedor da Fazenda da India, wiens salaris het zesvoudige van het zijne bedraagt.
Nadat García de Sá begin juli 1549 plotseling is overleden, na het ambt van gouverneur slechts één jaar en een maand te hebben vervuld, wordt de verzegelde enveloppe, waarin zijn opvolging is geregeld, geopend. Dan blijkt dat Jorge Cabral als eerste wordt genoemd. Jorge Cabral, die niet lang daarvoor benoemd is tot capitão van Bassein, reist direct naar Goa en neemt het bestuur op 11 augustus 1549 op zich. Hij benoemt zijn zwager Gaspar Fialho tot zijn opvolger in Bassein. Direct na zijn installatie wordt er in Goa het bericht ontvangen dat de Turken in Suez een vloot van 100 schepen aan het uitrusten zijn en dat zij van plan zijn Indië daarmee binnen te vallen. De gouverneur treft direct alle noodzakelijke voorbereidingen om een aanval te kunnen opvangen en geeft instructies aan de capitães van de forten, op een aanval verdacht te zijn.
De zamorin van Calicut en de koning van Pimienta hebben een verbond gesloten tegen de radja van Cochin, van meet af aan de trouwe bondgenoot van de Portugezen. Dit verbond vormt een bedreiging voor het voortbestaan van Cochin. De gouverneur, op de hoogte gebracht van de situatie, zeilt in het najaar van 1549, met een vloot van 90 zeilen, naar Cochin, maar omdat hij de moesson tegen heeft, kan hij weinig uitrichten, afgezien van met de radja van Cochin spreken hoe hij zich het beste tegen zijn twee vijanden kan verdedigen. Als het weer beter is geworden, trekt de koning van Pimienta, met een strijdmacht van 10.000 man, naar Bardela, (een eiland met gelijknamige hoofdstad in het koninkrijk Pimienta). De radja van Cochin zendt zijn leger dat wordt bijgestaan door 600 Portugezen, eveneens naar Bardela. De twee vijandige legers ontmoeten elkaar en raken hevig met elkaar slaags. Na een aantal moedige aanvallen, wordt de koning van Pimienta dodelijk gewond van het slagveld gedragen; hij sterft voordat de slag is beslist. Als zijn dood bekend wordt, slaan zijn troepen in grote wanorde op de vlucht; zij worden door de soldaten van Cochin achtervolgd tot in de stad, waarbij er een grote slachting onder hen wordt aangericht. Het paleis wordt in brand gestoken, wat wordt beschouwd als de grootste belediging die hen kan worden aangedaan. De vijand hergroepeert zijn strijdkrachten en valt zijn tegenstanders met zulk een kracht en vastbeslotenheid aan dat zij zich in grote wanorde terugtrekken. Hierbij verliezen de Portugezen meer dan 50 man.
Nu dringen 5.000 nairs, die gezworen hebben de dood van hun koning te wreken, het territorium van Cochin binnen. Zij doden een groot aantal tegenstanders en nopen anderen zich terug te trekken in het Fortaleza Manuel, waarover in die tijd Anrique de Sousa het bevel voert. Deze onderneemt met het garnizoen een uitval en verslaat de nairs die daarbij grote verliezen lijden. De vreugde over dit succes verdwijnt spoedig met de aankomst van de zamorin en andere vorsten van Malabar, die met elkaar een leger van 140.000 man op de been hebben gebracht. De zamorin slaat met 100.000 man zijn kamp op in Chembe en geeft de andere vorsten opdracht, met de andere 40.000 soldaten het eiland Bardela te bezetten. Onder de 18 vorsten die met de zamorin op oorlogspad zijn, bevindt zich ook de koning van Tanur, die onlangs nog een vriend van de Portugezen was, maar nu een vijand is. Gouverneur Jorge Cabral treft, nadat hij vernomen heeft hoe de situatie in Cochin is, alle noodzakelijke voorbereidingen om Cochin te hulp te schieten. Hij zendt Manuel de Sousa e Sepulveda met vier schepen naar Cochin, om tezamen met de schepen die daar al zijn het eiland Bardela te blokkeren, totdat hij daar zelf ook zal aankomen. Kort nadat Manuel de Sousa is uitgezeild, volgt de gouverneur hem met een vloot van 100 schepen en bijna 4.000 strijders, nog afgezien van de bemanningen. De eerste plaats die wordt aangedaan is Tiracole (Trikolum), een zeehaven tussen Calicut en Cannanore, die in de as wordt gelegd. Coulete en Ponnani, in het koninkrijk Calicut, ondergaan hetzelfde lot, nadat hun hevige tegenstand is overwonnen. Jorge Cabral landt met zijn 4.000 man in Cochin, waar 2.000 man die daar al zijn, zich bij hem aansluiten. Hij voegt zijn troepen bij de 40.000 man die de radja van Cochin op de been heeft gebracht en geeft het sein voor een aanval op het eiland Bardela. Hierop hijst de vijand de wapenstilstandsvlag. De gouverneur concludeert dat de 18 vorsten bereid zijn zich over te geven als hun levens worden gespaard, maar omdat zij hiermee te lang aarzelen, besluit hij de volgende dag tot de aanval over te gaan. Als het zover is belet een vloedgolf hem zijn plannen uit te voeren. Als de vijand merkt door welk een grote legermacht hij omsingeld is, zendt de koning van Tanur een boodschap aan de gouverneur. Hierin laat hij weten dat hij vrede wil sluiten met de Portugezen. Vele dagen gaan verloren met onderhandelingen, waaruit blijkt dat de koning van Tanur eropuit is tijd te winnen door het overleg te vertragen. Jorge Cabral besluit opnieuw de volgende dag, 29 november 1550, de aanval in te zetten. Maar vlak voor het zover is. arriveert een schip met een boodschap van de nieuwe onderkoning, Dom Afonso de Noronha, die inmiddels in Goa is aangekomen. Dom Afonso gelast de vijandelijkheden af te breken, waardoor het gehele leger van de 18 vorsten kan ontsnappen.
In de havens waar Portugese schepen met bestemming Lissabon geladen worden met peper – Cochin, Quilon, Cannanore en Chalè – betalen de Portugezen 6% douanerechten aan de respectieve radja’s. De Portugezen betalen in Cochin jaarlijks oneveer 5.000 cruzados aan rechten; de radja ontvangt echter maar een zesde deel hiervan; het overgrote deel van de ontvangen rechten wordt uitgegeven aan salarissen van de douaniers. In 1549 stelt de Vedor da Fazenda Lissabon voor in Cochin een Portugees douanekantoor te vestigen en het inheemse kantoor op te heffen. De radja zou schadeloos gesteld kunnen worden door hem een vast jaarlijks bedrag te betalen. De Portugese inspanningen een douanekantoor in Cochin te vestigen lopen op een mislukking uit; de tijd is er kennelijk nog niet rijp voor.
Op Ceylon is Mayadunne, kon koning van Sitawaka, weer in opstand gekomen tegen zijn broer Bhuwaneka Bahu, koning van Kotte, die in 1550 door hem belegerd wordt. Bhuwaneka Bahu voelt zich zo in het nauw gedreven dat hij de hulp heeft ingeroepen van de Portugezen. In ruil daarvoor heeft hij aangeboden zijn tribuut aan de koning van Portugal te verhogen. Ongeveer tezelfdertijd heeft gouverneur Jorge Cabral nog een ander verzoek om hulp van Ceylon ontvangen. Het is afkomstig van Caralea Pandar, vorst van Kandy, die naar het Portugese fort in Colombo is gevlucht, omdat zijn onderdanen het niet eens zijn met zijn overgang naar het christendom. In antwoord op deze hulpverzoeken, heeft Jorge Cabral Dom Jorge de Castro met 600 man naar Ceylon gezonden.
Sultan Ala’ud’din Riayat Shah1, de stichter van het sultanaat Johore, wiens vader door Pero de Mascarenhas is verdreven van Bintan(g) en die zelf door Dom Estêvão da Gama verdreven is uit Ujantana, besluit een aanval op Malacca te ondernemen. De sultan is op zee zeer machtig, maar desondanks wordt hij ondersteund door de vorsten van Pera, Pahang en Marruaz en door de koningin van Japara op Java. Rond begin juni 1550 kiest de gecombineerde vloot, bestaande uit meer dan 200 schepen, zee. De aanval wordt tenslotte afgeslagen.
Het Colégio de São Paulo verwerft in 1550 alle onroerende goederen die voorheen eigendom waren van de tempels van de Hindoes. Het gaat daarbij niet alleen om de bezittingen op Ilhas, maar ook om die op de nabijgelegen eilanden: Chorão, Divar, Vancim en Juá. Koning João noemt hiervoor in het desbetreffende document van 8 juli 1550 de volgende redenen: het grote aantal bekeringen door de jezuïeten, de enorme uitgaven voor het Colégio de São Paulo en de onderhoudskosten van het Hospital de São Lazaro van de Confraria de Nossa Senhora da Misericordia.
Jorge Cabral vertrekt naar Lissabon, nadat hij Cristóvão de Sá naar de Molukken heeft gezonden, ter opvolging van Barnaldim de Sousa. Hij heeft zijn ambt 16 maanden bekleed. Jorge Cabral is opgegroeid in Indië en had zeer veel ervaring in alle Indische aangelegenheden. Hij is bijzonder nauwgezet geweest in het behartigen van de financiële belangen van de koning. En hij gaat door voor een van de beste gouverneurs van de Estado da India.
1 Door Danvers aangeduid als sultan Halandim, koning van Ujantana