Hoofdstuk 1.
De Estado da India 1522-1526
1.3. Capitão-geral Dom Henrique de Meneses (1524-1526)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Na het overlijden van Dom Vasco da Gama blijkt dat deze Lopo Vaz de Sampayo tot zijn opvolger heeft aangewezen, voor de tijd dat Dom Henrique de Meneses die, blijkens de instructies die koning João III aan zijn onderkoning heeft meegegeven, tot zijn opvolger is benoemd, vanuit Goa in Cochin zal zijn aangekomen, om zijn hoge ambt te aanvaarden.
Onmiddellijk nadat Lopo Vaz de Sampayo zijn ambt heeft aanvaard, zendt hij een bericht naar Goa om Dom Henrique in te lichten over het overlijden van Dom Vasco in Cochin en om hem te laten weten dat hij als zijn opvolger tot gouverneur van Indië is aangewezen, maar voordat hij zijn ambt aan Dom Henrique kan overdragen, zendt Lopo Vaz een vloot van vier schepen en 350 man, onder bevel van António de Miranda de Azevedo, die zijn sporen in de Oost ruimschoots verdiend heeft1 naar de Rode Zee. In die tijd en dat geldt voor de hele periode 1520-1530, streven de Portugezen naar het aanhalen van de betrekkingen met Ethiopië, om zich te verzekeren van een solide steun tegen de Turken in de Rode Zee.
Daartoe bouwen zij – mede op verzoek van Preste Joam forten in althans Massawa en de Dahlak-archipel. Aan de andere kant steunen zij de Yemenieten in hun verzet tegen de Ottomaanse expansie in de Rode Zee en knopen zij vriendschappelijke betrekkingen aan met Aden. Toch wordt het onderscheppen van de ‘illegale handel’ niet geheel verwaarloosd. António de Miranda de Azevedo neemt tijdens zijn missie van 1525 een met Malabaarse peper geladen fusta, een sambuk die op weg is naar Diu en een klein vaartuig met paarden. Tenslotte steekt hij op de rede van al-Shihr zeven schepen in brand en maakt zich meester van vijf andere. Lopo Vaz zelf onderneemt een expeditie tegen de vloot van de zamorin van Calicut, onder bevel van Kutti Ali, en verslaat deze vloot op de rivier van Bacanore. Lopo Vaz de Sampayo reist dan door naar Goa, waar hij zeer voorkomend ontvangen wordt en het bestuur over Portugees-Indië formeel aan Dom Henrique de Meneses overdraagt.
In die tijd boeken Portugese schepen verschillende successen in hun strijd met moorse schepen, maar in een van deze gevechten vindt Cristovão de Brito, die de expeditie leidde de dood. Het sneuvelen van deze veteraan, die al in 1512 een beslissende rol gespeeld heeft in het ontzet van het toen belegerde Goa2 betekent een gevoelige slag voor de Portugezen.
In 1524 wordt het Portugese fort in het vijandige Calicut aangevallen door een grote menigte nairs. De aanval wordt afgeslagen door een gering aantal Portugezen, die de aanvallers op de vlucht drijven, maar dit is Dom Henrique niet genoeg; hij besluit tot verdere actie. Hij is verbolgen dat de rijke moorse rijstimporteurs de gebroeders Pattan en Kunjali Marakkayar, alsmede hun oom van moederszijde Mohammed Ali Marakkayar – de Portugese machthebbers beu – hun woonplaats Cochin verlaten hebben en zich, onder bescherming van de zamorin gevestigd hebben in Calicut. Dom Henrique en Lopo Vaz ondernemen een expeditie tegen Ponnani, zamorins vlootbasis. In deze campagne verzekeren de Portugezen zich van de hulp van de Arayan van Procaud, de vlootcommandant van die plaats. Ponnani blijkt goed gefortificeerd te zijn en heeft zelfs de beschikking over een kanon, dat bedient wordt door een Portugese ‘renegado’. Bovendien liggen in de rivier verschillende schepen, gereed om aan de strijd deel te nemen. Er wordt een aantal Portugezen aan land gezet, waarna Ponnani een stevige aanval, zowel vanaf het land als vanuit zee te verduren krijgt. Na geringe tegenstand overwonnen te hebben, worden de fortificaties ingenomen, terwijl de vijand de naburige bossen invlucht; de stad en de schepen in de haven worden genomen en in brand gezet. Dom Henrique, die de Arayan verdenkt van dubbelspel tijdens het laatste deel van de veldtocht, geeft bevel zijn bondgenoot neer te schieten, als gevolg waarvan de Arayan zwaar wordt gekwetst.3 De volgende dag trekt Dom Henrique naar Calicut en steekt alle schepen in de haven in brand. Daarna rukt hij op naar Coulete, welke stad verdedigd wordt door een garnizoen van 20.000 man. Tijdens een krijgsraad blijkt dat de meerderheid van de Portugese officieren het verschil in de krachtsverhouding te groot vindt voor een aanval op Coulete, maar Dom Henrique is het hier niet mee eens en besluit een poging wagen. De Portugese strijdmacht wordt gesplitst en zal op hetzelfde moment van twee kanten aanvallen; een groep van 300 man staat onder bevel van Dom Simão de Meneses en Dom Henrique voert de andere groep van 150 man aan. Tezelfdertijd zal de Portugese vloot een aanval doen op de haven, waarin 150 schepen liggen. Na een stevig gevecht, slaat de vijand, die zware verliezen heeft geleden, op de vlucht, waarna de aanvallers de stad intrekken en deze in brand steken. Voordien hebben zij echter een zeer rijke buit, waaronder 360 kanonnen en een groot aantal musketten, in veiligheid gebracht. De meerderheid van de schepen wordt tot zinken gebracht of in brand gezet, maar 53 stuks, de meeste geladen met specerijen, worden buitgemaakt.
Lange tijd vinden er geen beslissense zeegevechten met de vloot van de zamorin plaats. Na de verwoesting van Ponnani heeft Kunjali Marakkayar, de erfelijk admiraal van de vloot van de zamorin, zijn hoofdkwartier verplaatst naar Kottakkal. Onder Kutti Ali kiest in 1524 een grote effectieve vloot zee, die de Portugese handelsvaart grote schade berokkent. Lopo Vaz de Sampayo komt in actie tegen Kutti Ali vanuit Cannanore, maar hij behaalt geen beslissende resultaten. De bijzondere bekwaamheid en dapperheid van Kutti Ali op zee zaait schrik in de harten van de Portugezen en gedurende twee jaren weet Kutti Ali de verbinding tussen Cochin en Goa vrijwel af te snijden. Uiteindelijk zal capitão-geral Lopo Vaz de Sampayo in 1528 alles op alles zetten om Kutti Ali’s macht te breken. Bij een zeegevecht dat jaar wordt hij gevangengenomen. Dit lost niet veel op, want Kunjali II, de zoon van Kutti Ali, drukt de voetstappen van zijn vader met nog meer succes.
Na de geslaagde acties tegen Ponnani en Coulete stelt Dom Henrique de veteraan Dom João de Lima aan als capitão van het fort in Calicut4. Dom Henrique keert terug naar Cochin na Dom Simão de Meneses opdracht gegeven te hebben met 20 schepen en 500 man langs de kust te kruisen. Dom Simão zoekt de naburige zee af, maakt verschillende prijzen en steekt de stad Mangalore en tien schepen die daar in de haven liggen in brand
De zamorin van Calicut is vastbesloten het Portugese fort ter plaatse niet lang met rust te laten en korte tijd nadat de hiervoor genoemde aanval is afgeslagen, trekt hij met 12.000 man tegen het fort op. António Rabello, die aan de gevechten deel neemt; schrijft daarover aan koning João III: `Aan een kant van het fort maakten zij diepe loopgraven en greppels en plaatsten zij artillerie en aan de andere kant maakten de nairs en loopgravenstelsel. Zij bombardeerden het fort vele dagen, maar beseffend dat zij niet voldoende schade konden aanrichten, bouwden zij onderkomens waarin zij zich veilig waanden. Op zekere dag beval capitão Dom João de Lima ons een uitval tegen een van deze onderkomens te ondernemen en wij staken dit in brand. De vijand bouwde ook houten kastelen en vulde deze met musketiers. De nairs ondernamen vervolgens een poging het fort uit te hongeren door al hun strijdkrachten samen te trekken aan de zeezijde van het fort, waardoor dit niet meer kon worden bevoorraad. Er werd (14 juni) een boodschapper naar de gouverneur gezonden en deze zond direct Cristovão Infante met twee karvelen met voorraden voor het fort. Hij landde bij het vallen van de avond tussen de twee torens met 305 man…. De gouverneur kwam zelf met zijn hele vloot naar Calicut waar hij 15 dagen bleef en zijn scheepsraad de vraag voorlegde of hij wel of niet een landing zou uitvoeren. Hij besloot tot het eerste en zond daartoe António da Silveira6 met 400 man. De landing ging met grote moeilijkheden gepaard, omdat de boten niet dicht genoeg onder de kust konden komen. Er werd een vergadering belegd om te besluiten op welke wijze het loopgravenstelsel het best kon worden aangevallen. Besloten werd vanuit het fort een uitval te doen, om het strand schoon te vegen en daarop zou Silveira met zijn mannen landen. `Dit plan slaagde en het beleg werd opgeheven.’
Er worden direct onderhandelingen geopend met de zamorin, maar deze strandden – volgens Panikkar – op het Portugese verlangen het fort te herbouwen. De oorlog wordt hervat, maar uiteindelijk moeten de Portugezen hun fort opgeven en zich uit Calicut terugtrekken. Hun poging Calicut te onderwerpen door een fort in de hoofdstad te bouwen heeft gefaald. Voor de vierde maal in 25 jaar – schrijft Panikkar – moeten de Portugezen toegeven te zijn verslagen en moeten zij zich na een lang conflict met de zamorin terugtrekken. Danvers vermeldt dat het fort wordt opgegeven op bevel van koning João III, in het geval de vrede met Calicut niet hersteld kan worden. De Portugezen verwoesten daarom hun fort. Na alles van waarde te hebben overgebracht naar de vloot, worden de muren geslecht van de in 1514/1515 gebouwde vesting en komt er na ruim tien jaar een einde aan de Portugese aanwezigheid in bijna voortdurend vijandige Calicut. Zodra de Portugezen zich hebben ingescheept dringen de troepen van de zamorin het fort binnen, om te zien of er nog iets van hun gading is achtergelaten. Daarbij ontstaat brand in het kruitmagazijn, waardoor het fort wordt opgeblazen en velen de dood vinden.
Panikkar schrijft dat Portugese historici in het algemeen beweren dat de ‘Koning van Calicut’ grote schade heeft geleden. Hij vervolgt: `Zoals Rabello aangeeft, is het waar dat zij in staat zijn geweest een groot aantal schepen van Calicut tot zinken te brengen, maar de verliezen van de Portugezen zijn veel groter geweest. Hun inkomen uit cartazes alleen al bedroeg jaarlijks 1.500 cruzados. Deze zijn verloren gegaan, evenals de zeer lucratieve handelswinsten.’
Dom Henrique de Meneses keert uit Calicut terug naar Cochin, nadat hij Pero de Faria opdracht heeft gegeven met een vloot te kust van Malabar te bewaken en Heitor da Silveira naar Ormoez en naar de Rode Zee heeft gestuurd. Silveira valt aan de kust van Zuid-Arabië de stad Dofar aan, die hij verwoest.7 Eind maart 1526 zeilt Heitor da Silveira de Straat van Bāb al-Mandab binnen, maakt Massawa en Dahlak schatplichtig en zeilt dan naar de Ethiopische haven Arkiko. Daar schepen zich op 17 april het gezantschap van Dom Rodrigo de Lima naar Preste Joam en diens gezant, Zagazabo, door de Portugezen Licacanate genoemd, naar koning João III en zijn gevolg in op de vloot van Heitor da Silveira. Zijn naderende komst is door de Portugezen in Ethiopië vermoed toen zij heel in de verte kanongebulder hadden gehoord bij de Dahlak-archipel. Op weg naar Muscat wordt de vloot door een storm uiteen geslagen, maar uiteindelijk bereiken alle schepen Ormoez, waar het gezantschap van Dom Rodrigo zeer hartelijk wordt verwelkomd door gouverneur Lopo Vaz de Sampayo, de opvolger van de inmiddels overleden Dom Henrique de Meneses. De veilige terugkeer van het gezantschap, na ruim zes jaar, wordt gevierd met een plechtige mis in de kapel van fort Nossa Senhora da Conceição (tot 1515 Nossa Senhora da Victoria). Na afloop van de dankmis ontvangt Lopo Vaz de Sampayo de brief die Preste Joam aan zijn ambtsvoorganger, Diogo Lopes de Sequeira, heeft geschreven en een zijden gewaad met twaalf gouden schilden ter grootte van de palm van een hand. De capitão-geral beloont Dom Rodrigo met 200 gouden pardãos. De priester Francisco Álvarez, dankzij wiens Verdadeira informação das terras do Preste João (1540) we nauwkeurig op de hoogte zijn van de lotgevallen van het gezantschap van Dom Rodrigo de Lima en van het land van de negus8 en die ook optreedt als gezant van Preste Joam naar de paus, ontvangt 100 pardãos. De Ethiopische ambassadeur ontvangt voor zijn levensonderhoud 200 van deze goudstukken. Lopo Vaz vertrekt met de uit Ethiopië teruggekeerde Portugezen en met het Ethiopische gezantschap naar de koning van Portugal, naar Goa, dat eind november 1526 wordt bereikt. Dom Rodrigo, Francisco Álvarez en gezant Licacanate schepen zich in januari 1527 in Cannanore in op de retourvloot naar Portugal, waar zij, na een reis vol wederwaardigheden in juli van dat jaar aankomen en waar zij door koning João III worden ontvangen. Francisco Álvarez zal later met zijn brieven en geschenken van de negus naar Rome reizen, waar hij jaren moet wachten op een audiëntie bij paus Clemens VII, die weinig aandacht aan de relatie met Ethiopië schenkt.
Nadat gouverneur Dom Henrique de Meneses de vloot onder bevel van Heitor da Silveira naar Ormoez en naar de Rode Zee heeft gezonden, treft hij uitgebreide voorbereidingen voor een aanval op Diu, de plaats waar de Portugezen al sedert de tijd van Afonso de Albuquerque een fort willen bouwen, maar waarvoor zij nog steeds geen toestemming hebben gekregen van de sultan van Gujarat. Om de aanvalsplannen geheim te houden, wordt het gerucht in omloop gebracht dat er een grote expeditie naar de Rode Zee wordt voorbereid. Enige tijd later zeilt Dom Henrique uit met een vloot van 17 grote schepen. Hij is van plan om onderweg de kust te ontdoen van piraten. Hij onderwerpt Chaul en steekt de stad in brand, maar hij heeft geen succes bij zijn aanval op Bacanore; hij is genoodzaakt terug te trekken, nadat hij 40 man verloren heeft in de strijd tegen een superieure vijand. Kort hierna wordt Dom Henrique ernstig ziek, omdat een opgelopen beenwond complicaties geeft; hij sterft 21 februari 1526 in Cannanore, waar hij ook begraven wordt. Hij is slechts dertien maanden effectief gouverneur-generaal van de Estado da India geweest. Winius karakteriseert hem als een eerlijk man, maar een armzalig bestuurder en een slecht diplomaat. `Zijn enige sterke kant is die van vechtersbaas, in het bijzonder tegen Gujarat en de zamorin.’
1 zie deel V, p.p. 120, 135 en 189 en deel VI, p.p. 169, 177, 187, en 194-195
2 zie deel V, pag. 145
3 Het verradelijke optreden van Dom Henrique leidt tot oorlog met Procaud. Na een reeks onbesliste gevechten op zee zal de Arayan in 1525 verslagen en Procaud zal in 1528 geplunderd worden.
4 Dom João heeft een grote staat van dienst: hij heeft in 1510 onder Afonso de Albuquerque deelgenomen aan de eerste verove-ring van Goa (zie deel V, pag. 62) en hij is later dat jaar weer van de partij geweest bij de definitieve verovering van de stad (zie deel V, pag. 66). In 1511 was hij erbij toen Albuquerque Malacca innam (zie deel V, p.p. 108-109 en in 1513 nam hij deel aan diens vergeefse aanval op Aden (zie deel V, pag. 162). Tenslotte is Dom João de Lima ook al in 1518 aange-steld tot capitão in Calicut (zie deel VI, p.p. 148-149).
5 Volgens Panikkar; Danvers spreekt over 150 man
6 Panikkar heeft het over Francesco Antonio da Silviera
7 De verwoesting van de havenstad Dofar wordt niet vermeld in de door Serjeant geraadpleegde Arabische bronnen. De door hem geciteerde Hadrami-kronieken besteden daarentegen wel aandacht aan de plundering en verwoesting van de havenstad al-Shihr, waarover de op Portugese bronnen berustende geraadpleegde literatuur geen melding maakt. Zowel de kroniekschrijver Tarikh al-Shihri, als een anonieme auteur beschrijven een Portugese aanval op al-Shihr op donderdag 9 Rabi’ II van het jaar 929, dat is in 1522 of 1523 van de christelijke jaartelling. Bij deze aanval, met 9 of 14 zeilschepen, wordt deze stad ‘schaamteloos’ geplunderd en daarna in brand gestoken en komen Emir Murtan b. Mansur en een aantal andere sjeiks om het leven. Na de plunde-ring door de Portugezen worden de zwaarbeproefde bewoners door moslimsoldaten en tenslotte door het gepeupel van de stad beroofd, zodat zij tot armoede vervallen. Soms geven de Arabische kroniekschrijvers bijzonderheden of interpretaties die in de Portugese bronnen ontbreken. Tarikh al-Shihri schrijft dat de ‘Franken’ in het jaar 1520 met meer dan 20 zeilschepen, bestaande uit onder meer galjoenen en galjoten voor al-‘Arah ankeren, omdat zij wegens de ongunstige wind Aden niet kunnen bereiken. Een zeer grote galjoot, die bijna alle voorraden vervoert, loopt daar aan de grond, waarop de lichtere spullen worden overgebracht naar andere galjoten. De Portugese vloot zou hebben afgezien van een aanval op Djedda, omdat bericht was ontvangen dat in die stad grote aantallen Mamelukse en Ottomaanse Turken en soldaten uit de Magreb aanwezig zijn. De Portugezen zijn uit ‘angst en lafheid’ teruggekeerd naar de Dahlak-archipel, waar de noordmoesson is afgewacht en zij zijn via Aden naar Ormoez gezeild. Emir Mardjan van Aden heeft de Portugezen van water en voedsel voorzien en hij heeft ook enige moslims van hen vrijgekocht. Het bovenstaande slaat op de reeds in deel VI (zie p.p. 151-154) vermelde tocht van Diogo Lopes de Sequeira naar de Rode Zee, waarbij de Santo António is vergaan en Dom Rodrigo de Lima en de zijnen in het Ethiopische Massawa zijn afgezet. Van het afzien van een voorgenomen aanval op Djedda en van het (vreedzame) bezoek aan Aden wordt niet gerept.
8 zie deel VI, § 7.9
De Estado da India in de jaren 1526 – 1538. 2.0 Capitão-geral Lopo Vaz de Sampayo (1526-1529).