Categorieën
Portugees kolonialisme

Castiliaanse penetratie in de Golf van Guinée; de Verdragen van Alcáçovas (1479) en Toledo (1480)

Deel 7 Index

Hoofdstuk 8

Castiliaanse penetratie in de Golf van Guinée; de Verdragen van Alcáçovas (1479) en Toledo (1480)

8.0 Castiliaanse penetratie in de Golf van Guinée; de Verdragen van Alcáçovas (1479) en Toledo (1480)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als zijn zoon, kroonprins João in 1474 19 jaar wordt draagt Afonso V zijn rechten op `de handel met Guinée en de visvangst in de zeeën daarvan, voor zowel Mina als Arguim,’ voor het leven op hem over. João’s nieuwe rechten verschaffen hem het inkomen dat de kroon uit deze gebieden verwerft, maar zij tasten geenszins het in november 1468 (november 1469, volgens Diffie) gesloten contract met Fernão Gomes en andere commerciële concessies (zie deel II, par. 2.7), aan. Het verschijnen van João op het toneel markeert een nieuwe periode in de Portugese expansie. Hij is ondanks zijn 19 jaar al een veteraan van het slagveld en een jonge man met een vastberaden karakter; hij heeft getoond met bekwaamheid en kracht op zijn doel af te gaan. In 1481 zal zijn vader over hem zeggen: `we weten zeker dat bij hem en zijn ambtenaren de scheepvaart op en de handel met Afrika in goede handen zijn.’

In mei 1475 geraken Portugal en Castilië met elkaar in oorlog (zie deel II, pag. 116 e.v.). Daardoor steekt de oude rivaliteit tussen beide landen over de rechten op de Canarische eilanden en de handel op Guinée weer in alle hevigheid de kop op. Al in 1475 dringt een Vlaamse koopvaarder, met een Castiliaanse loods aan boord door tot de Golf van Guinée. De kapitein weet in Aldeia das Duas Partes aan de Mina-kust goud in te laden ter waarde van 5.000 à 6.000 dobras. Op de terugweg strandt het schip aan de Peperkust, waarbij de gehele bemanning omkomt. In augustus 1475 eist Isabella-a Católica in een officieel document voor haar onderdanen, die zij daartoe machtigt, het recht op handel te drijven met Afrika. Isabella kiest dit moment uit om haar aanspraak op de Afrikaanse kust, die sedert 1454, toen haar broer Enrique IV de troon had bestegen, noch was opgegeven noch tot gelding was gebracht, te vernieuwen. Op 19 augustus richt zij zich in een brief tot haar edelen, autoriteiten en andere onderda-nen. Hierin stelt zij dat het algemeen bekend is dat haar voorgangers `veroveringen in Afrika en Guinée gemaakt hebben’ en dat de kroon altijd een vijfde deel ontvangen heeft van de waarde van de vandaar komende goederen, totdat Portugal `met toestemming van koning Enrique, mijn broer,’ tussenbeide is gekomen, ten nadele van Castilië en zijn inkomsten. In haar brief benoemt zij personen, die belast zijn met de inning van het aan de kroon toekomende vijfde deel en zij verbiedt iedereen `naar genoemde havens in Afrika en Guinée’ te gaan, zonder speciale toestemming van de aangewezen belastinginners, `onder bedreiging van de doodstraf en het verlies van al uw goederen.’ Ook wordt de verdeling van de buit van op zee genomen schepen tussen de kroon en de betrokken zeelieden nauwkeurig geregeld.

De Andalusische zeevaarders aan de Atlantische kust van Zuid-Spanje zijn niet erg gelukkig met het koninklijke besluit controle uit te oefenen op de handel met de Afrikaanse kust. Zij hebben daar kennelijk handelgedreven zonder koninklijke toestemming, waarbij zij ook inbreuk hebben gemaakt op Portugals handelsmonopolie, zoals de Castiliaanse kroniekschrijver Hernán Pérez del Pulgar dui-delijk maakt. `In die tijden’ zegt hij zonder nadere aanduiding van bepaalde jaren, `in een gebied dat….wellicht 1.000 leguas zee beslaat’ zijn landen gevonden met een barbaarse bevolking, `zwarte mensen die naakt in hutten leven,’ maar die grote goudmijnen bezitten. Het nieuws verspreidt zich spoedig onder de zeevaarders in de havens van Andalusië. `Enigen rusten een karveel uit en wagen een reis te ondernemen. Zij verwerven een grote hoeveel-heid goud in ruil voor oude kleding oud brons en koper.’ Hierdoor ontstaat zo’n opwinding dat `iedereen in het geheim naar dit land gaat! Enigen verdienen op een reis 10.000 pesos de oro, ieder ter waarde van twee gouden Aragonese florijnen.’ Pulgars verhaal is meer beeldend dan precies, maar het heeft de verdienste dat het duidelijk maakt dat er sprake is van rivaliteit tussen Andalusische en Portugese kooplieden om winst te behalen in de Afrikaanse gebie-den. Portugal en Castilië maken zich op tegen elkaar ten strijde te trekken in een oorlog die uitgevochten zal worden zowel in Europa als in de koloniën en die jaren zal duren.

Er zijn aanwijzingen voor een Castilaanse expeditie eind 1475 of begin 1476 met karvelen `die Uwe Hoogheid heeft laten uitrusten om hen naar Guinée te zenden.’ Er is ook een bericht van ten minste twee en misschien drie expedities vanuit Puerto de Santa Maria en Palos in 1476. Eén of mogelijk twee daarvan worden ondernomen door particulieren die de koninklijke controle ontduiken en een ander, zeilt met kennis van de kroon uit, onder bevel van Carlos de Valera. De Castiliaanse kroniekschrijver Alonso de Palencia spreekt over twee expedities, een met twee en de ander met drie karvelen. Deze keren terug met slaven, van wie enkele van adellijke of koninklijke bloede zijn. Ferdinand van Aragón komt tus-senbeide en laat de aanzienlijke gevangenen naar huis terugbren-gen, terwijl de andere worden verkocht. De geslaagde tocht, waarbij niemand is gesneuveld leidt tot een soortgelijke expeditie in 1477, die eveneens voorspoedig verloopt. De Castiliaanse infiltraties doen Afonso V verklaren dat de handel, als vrucht van hun ontdekkingen, is voorbehouden aan de Portugezen. Een zienswijze die een wette-lijke grondslag heeft, door de erkenning daarvan in twee pauselijke bullen van 1455 en 1456.

Om de Portugese belangen te beschermen, zendt prins João begin 1476 Fernão Gomes met 20 karvelen naar de Mina-kust. De vloot dient in de Golf van Guinée op te treden tegen Castiliaanse indrin-gers, als deze zich daar opnieuw zouden vertonen. De eenzijdige legalisering van de handel op Afrika door Isabella is voor enige Andalusische vechtersbazen, die tot dan toe soms – geheel voor eigen rekening en risico – handeldreven op Afrika, aanleiding vanaf dat moment een vijfde deel van de opbrengst van de ingevoerde goederen te storten in de staatskas van Castilië, in ruil voor een zekere erkenning en officiële steun voor hun ondernemingen. Zij brengen in 1476 een grote vloot karvelen samen in de havens van Andalusië, mede ter bescherming tegen eventuele Portugese aan-vallen, die echter uitblijven. In mei 1476 zeilen 20 tot 30 karvelen en drie kraken van deze vloot uit voor een reis naar de Afrikaanse wateren die zeven maanden zal duren. De vloot zal begin 1477 terugkeren, kort nadat het Katholieke Koningspaar op 6 december 1476 regels heeft uitvaardigd voor de handelsvaart van zijn onder-danen op Guinée. De vloot dient de schepen, waarmee Fernão Gomes goud en ivoor van een heel seizoen naar Portugal zal brengen, te onderscheppen. De expeditie staat onder bevel van Carlos de Valera, zoon van Mosén Diego. Palencia merkt op dat de Castiliaanse vorstin weet dat er zoals gebruikelijk in Lissabon een grote vloot voor vertrek naar Guinée gereed ligt. Zij weet ook dat daarmee problemen zijn, `terwijl dertig lichte schepen kant en klaar liggen om uit te zeilen, zijn de grote schepen niet geschikt om die wateren te bevaren, die de karvelen snel bereiken.’ In de Straat van Gibraltar valt Valera een Portugees kustbewakingseskader aan. Hierbij worden drie Portugese schepen genomen. Valera zet dan koers naar de Kaapverdische eilanden. Hij overvalt dertien van deze eilanden.

Veel tegenstand ontmoeten de Castilianen daarbij niet, omdat de onbewoonde Kaapverdische eilanden pas ontdekt zijn in de jaren 1460-1462 (zie deel II, pag. 113-114) en de Portugese kolonisatie daarvan nog maar nauwelijks begonnen is. De zeven door Diogo Afonso als laatste ontdekte noordwestelijke eilanden, zijn bij carta régia van 19 september 1462 aan ’s konings jongere broer, prins Fernando toebedeeld. António de Noli, die beschouwd wordt als de ontdekker van de eilanden Santiago en Maio leidt de kolonisatie van Santiago. Er zijn twee capitanias gesticht. Ribeira Grande aan de zuidkant van het eiland komt aan António de Noli; capitão van de noordzijde van Santiago wordt Diogo Afonso, die daarmee beloond worden voor hun ontdekkingen. Om de kolonisatie te bevorderen, heeft Afonso V ten bate van de kolonisten op de Eilanden en in Guinée een beschikking (foral) uitgevaardigd. Deze foral, gedateerd 12 juni 1466, bekleedt Fernando met fiscale, civiele en juridische macht en de bewoners van de Eilanden worden vrijgesteld van betaling van bepaalde belastingen op exporten naar het moeder-land. Zij kunnen vrij handeldrijven in hun eigen koopwaren, zowel op de eilanden als daarbuiten, tegen een belasting van 25% en zij ontvangen het monopolie op de handel met het reeds ontdekte deel van de Afrikaanse kust. Dit is bij benadering de kust van de monding van de Senegal tot Sierra Leone. Zowel António de Noli als Diogo Afonso kunnen kolonisten voor hun capitania werven, hen daarbij voorhoudend dat ze als kolonisten verschillende privileges genieten. Er vestigen zich op Santiago al spoedig Europese kolonis-ten, die later gevolgd worden door anderen. Zo ontstaat de eerste kolonie van Europeanen onder de tropenzon. De Portugezen hebben dan al ten minste 20 jaar ervaring met het vochtige tropi-sche klimaat in West-Afrika. Uit het succes van hun volksplantingen in die tijd op de Kaapverdische eilanden en elders aan de kust van Afrika blijkt dat zij zich beter dan welke andere Europeanen hebben weten aan te passen aan de zwarten, van wie velen als slaven naar Santiago en andere eilanden worden gehaald.

De kleine sterkte Ribeira-Grande op Santiago wordt door Valera belegerd en in brand gezet. Capitão António de Noli, `voor wie de Genuese kooplieden gaarne binnen vier maanden duizend doblas willen betalen,’ en enige andere kolonisten worden gearresteerd. De Castilianen nemen ook circa 400 slaven gevangen. Zij horen van Noli dat zij te laat zijn; Gomes is met zijn gehele vloot Santiago al gepasseerd en zal behouden in Portugal aankomen. Hij heeft een ontmoeting met de vloot van Valera weten te vermijden, omdat hij gewaarschuwd is door een boodschapper van prins João. Deze is op zijn beurt getipt door geheime agenten van de markies van Cádiz en de hertog van Medina Sidonia. Zij hebben hem laten weten dat Isabella het voornemen had een grote onderscheppings-vloot uit te zenden. Van de markies van Cádiz is bekend dat hij met twee karvelen en met speciale toestemming van prins João in de Portugese goudhandel participeert.

Valera zeilt met zijn vloot en zijn gevangenen terug naar Sevilla, zonder zelfs maar aan de Mina-kust te zijn geweest. António de Noli ontkomt aan gevangenschap wegens schending van door Castilië opgeëist gebied, door afstand te doen van het hem toevertrouwde gouverneurschap en trouw te zweren aan koning Ferdinand. Daar-op wordt hij hersteld in zijn waardigheid. Het overlopen van Noli is voor Castilië van groot belang. Noli heeft veel ervaring als koop-man, zeeman en cartograaf en wat nog belangrijker is: hij is volledig vertrouwd met de Portugese commerciële gewoonten aan de Mina-kust. Zo vertelt hij dat de trompethoornschelpen, die op de stranden van de Kaapverdische eilanden worden gevonden, zeer gewilde ruilwaar aan de Mina-kust vormen.

Castilië zet alles op alles om het Portugese goudmonopolie aan te tasten. In april 1477 geven de Reyes Católicos opdracht een grote handelsvloot uit te rusten voor de Mina-kust. De schepen nemen enorme hoeveelheden kleding, bronzen kommen en schalen, manilhas, glazen kralen en andere ruilwaar aan boord. In dat jaar worden drie of vier expedities, waarvan het aantal schepen niet bekend is, ondernomen. We mogen hieruit concluderen dat deze niet hebben behoord tot de vloot van Valera uit 1476, die toe-stemming had naar Guinée te zeilen. Op 6 februari 1478 krijgt Juan Boscan het bevel over een vloot. In mei van dat jaar ontvangt Diego de Herrera, gouverneur van de Canarische eilanden, een aanwij-zing de vloot van zoveel trompethoornschelpen (die ook in die archi-pel voorkomen) te voorzien als nodig is. In 1478 rust Pedro de Covides een vloot van 35 schepen uit. Pulgar zegt op de ene plaats dat het om caravelas (karvelen) gaat, maar elders spreekt hij van naus (kraken). Omdat de voorbereiding van de groots opgezette operatie Dom João niet is ontgaan, zendt hij de Castiliaanse han-delsvloot een aantal oorlogsschepen achterna. De Castilianen zijn nog maar nauwelijks aan de Mina-kust met de handel begonnen, als ze volkomen verrast worden door een Portugese kustbewa-kingspatrouille, onder bevel van Jorge Correia en Mem Palha. De Portugezen veroveren meerdere vijandelijke schepen en verjagen de rest van de vloot. Pulgar laat weten: `het vergaat deze expeditie niet goed, de Portugezen overmeesteren de gehele vloot en maken daarbij een grote hoeveelheid goud buit.’ In de late zomer van 1478 keren de Portugese admiraals met hun oorlogsschepen, prijzen en gevangenen in Portugal terug. Een geluk bij een ongeluk is dat de gevangengenomen Castiliaanse zeelieden vlot geruild kunnen worden tegen Portugezen, die in 1476 in de Slag van Toro door de Castilianen krijgsgevangen zijn gemaakt.

Kennelijk niet door deze ramp ontmoedigd, geeft het Spaanse vorstenpaar begin 1479 opdracht `een grote armada van twintig karvelen voor vertrek naar de `Mijn van Guinée’ uit te rusten om meer expedities te kunnen ondernemen.’ De vloot vaart in juni uit, maar over de resultaten is niets met zekerheid bekend. Een memoran-dum dat Mosén Diego in 1482 naar Isabella zendt, lijkt betrekking te hebben op de vloot uit 1479. In die tijd sluiten Ferdinand en Isabella individuele contracten (capitulaciones particulares) met iedere zee-vaarder naar Guinée, een methode die ook na 1492 gebruikt zal worden bij de verovering van Amerika. Enkele Spaanse zeelieden moeten `naar de goudmijnen’ in Afrika gaan. In 1480, dus na de sluiting van het Verdrag van Alcáçovas in 1479, maar voordat dit verdrag in maart 1480 in Toledo geratificeerd is, zijn zij nog niet teruggekeerd. Om hun veiligheid te bevorderen, ontvangen zij `speciale passen’ (seguro especial).

Portugal beseft dat ondanks de behaalde militaire successen de Mina-kust te lang is om haar blijvend doeltreffend met militaire middelen tegen indringers te kunnen beschermen. Het land is daarom bereid bij de onderhandelingen over de beëindiging van de oorlog met Castilië de oude aanspraken op de Canarische eilanden op te geven, voor de erkenning van Castilië van het Portugese handelsmonopolie ten zuiden van deze eilanden. Aldus wordt in het Verdrag van Alcáçovas, dat door de respectieve ambassadeurs op 4 september 1479 wordt ondertekend, overeengekomen. Koningin Isabella, die het verdrag op 27 september ratificeert, erkent ook de Portugese soevereiniteit over de Kaapverdische eilanden, de Azoren en de Madeira-archipel. Zij ziet ook af van haar rechten op het koninkrijk Fez. Ferdinand en Isabella beloven hun onderdanen te verbieden nog langer naar de Mina-kust of naar welk ander door de Portugezen ontdekt land voorbij Guinée te varen. Prins João geeft opdracht allen die aan de Mina-kust gevangengenomen zijn vrij te laten, ofschoon hij daartoe niet verplicht is.

Het Verdrag van Alcáçovas wordt op 6 maart 1480 in Toledo door Spanje en Portugal geratificeerd. In feite gaat het om twee verschil-lende verdragen; het ene, bekend als het Verdrag van Las Terçarias de Moura, regelt zaken betreffende huwelijken tussen beide koningshuizen; het andere, van meer belang voor Portugals expansie, regelt de rivaliserende aanspraken van beide landen in het gebied van de Atlantische Oceaan. In het tweede verdrag zijn de bepalingen van het in in 1430 in Medina del Campo tussen beide landen gesloten verdrag, dat Portugal op 3 oktober 1431 heeft geratificeerd, opgenomen.

Zolang ratificatie uitblijft, belet Isabella niet dat Castiliaanse schepen naar de Mina-kust zeilen. In 1479 gaat Eustache de la Fosse, de factor van een koopman uit Brugge, met zijn handelswaar in Sevilla aan boord van het Castiliaanse karveel Mondanina. Vergezeld van ten minste drie andere Castiliaanse schepen zeilt hij naar de Mina-kust. Na een reis vol wederwaardigheden bereiken de schepen op 17 december 1479 Shama. De Mondania vaart door naar Aldeia das Duas Partes. Het schip wordt daar op 6 januari 1480 verrast door een Portugees eskader van vier schepen, dat plotseling uit een mistbank opduikt. De schepen openen het vuur en Fosse blijft geen andere keus dan zich over te geven aan de Portugese bevelhebber, die de andere Castiliaanse schepen reeds bij Shama genomen heeft. De Vlaamse koopman en de hogere scheepsofficieren worden gearres-teerd en zullen voor ondervraging door koning Afonso naar Portugal worden overgebracht. Een van de veroverde schepen wordt, ontdaan van zijn lading, aan de rest van de bemanning ter beschikking gesteld. Zij mogen proberen, met slechts één zeil, één anker en een minimum aan water en scheepsbeschuit naar Spanje terug te keren. De gearresteerden worden verdeeld over de Portugese schepen en Eustache de la Fosse, wordt geplaatst op het schip van Fernão do Pó, die hem met respect behandelt. Omdat Fernão do Pó opdracht krijgt 200 léguas verder naar het oosten te zeilen, vraagt Fosse of hij overgeplaatst kan worden op een schip dat in Mina blijft. Dit wordt hem toegestaan en zo belandt hij aan boord van het schip van Diogo Cão. Diens belangrijke aandeel in de ontdekkingsreizen (zie deel II, par. 3.4 en 3.5) rechtvaardigt dat aandacht geschonken wordt aan zijn optreden aan de Mina-kust. Cão’s schip is de Mondania, dat nog geladen is met Fosses handelswaar. Cão heeft het schip en de lading gekocht van zijn aandeel in de buit. De Vlaamse factor beschrijft Cão als een schurk, die hem slecht behandelt, wat hij zegt geduldig te hebben verdragen. Cão laat de Vlaming diens eigen goederen aan de Mina-kust verhandelen en de opbrengst dagelijks met hem afreke-nen. Als in februari alle buitgemaakte handelswaar tegen goud, geruild is, vertrekt Diogo Cão met drie veroverde schepen, het verworven goud en de gevangenen naar Portugal, waar hij in het vroege voorjaar van 1480 aankomt.

Koning Afonso en prins João zijn er niet gerust op dat Castilië zich aan het inmiddels geratificeerde Verdrag van Alcáçovas zal houden. Hun is ter ore gekomen dat kooplieden in Sevilla, Moguer en Palos plannen smeden de jaarlijkse Portugese handelsvloot op haar terugweg van Mina te onderscheppen. Hun reactie op Castiliaanse inspanningen handel te drijven in de wateren die Portugal be-schouwt als gereserveerd voor de Portugese handelsvaart, is natuurlijk furieus. Een carta regia van 6 april 1480, gelast Portugese zeelieden gevangenen afkomstig van Spaanse of andere vreemde schepen zonder nadere opdracht, en zonder enig vonnis in zee te gooien en op 4 mei 1481 bekrachtigt Afonso V publiekelijk de Portugese heerschappij over Guinée en de Mina-kust en gelast de kapiteins, die door Dom João naar de Golf van Guinée zijn gezonden, geen medelijden te hebben met vreemde handelaren die in deze zeeën worden aangetroffen. Hun schepen dienen te worden veroverd en de bemanning moet onverbiddelijk overboord worden gezet. Paus Sixtus IV bevestigt in de omvangrijke bul Aeterni Patris van 21 juni 1481 het Verdrag van Alcáçovas en onderstreept daarmee de rechten op expansie die Portugal eerder zijn toegekend. Met het ondertekende Verdrag van Alcáçovas in handen, dat bovendien de zegen van de Heilige Stoel ontvangen heeft, is Portugal klaar de ontwikkeling van de handel weer op te pakken en vooruitgang te boeken met de ontdekkingsreizen langs de Afrikaanse kust, die onderbroken zijn nadat Ruy de Sequeira naar Cabo de Santa Catarina, één graad voorbij de evenaar, is gezeild (zie deel II, pag. 125). Het overlijden van koning Afonso V op 28 augustus 1481 legt de staatszaken geheel in handen van zijn zoon João II, die zich daarmee de laatste vijf jaar al meer bemoeid heeft dan zijn vader.

9.0 Pogingen van João II (1481-1495) meer invloed te verwerven in het binnenland van West-Afrika