Hoofdstuk 7
Expansie van het Império Português (1515-1521)
7.2 Ceylon
Geschreven door Arnold van Wickeren
Dom Lourenço de Almeida heeft in 1505, toen hij op zoek was naar de Malediven, met negen schepen een bezoek gebracht aan Ceylon, dat uit drie koninkrijken bestaat: het Tamil-koninkrijk Jaffna in het noorden, het koninkrijk Kandy in de bergen en het belangrijkste koninkrijk Kotte, dat min of meer de heerschappij over het gehele eiland opeist. Dom Lourenço heeft Dharma Parakrama Bahu, de koning van Kotte schatplichtig gemaakt aan de Portugese kroon, waarbij het jaarlijkse tribuut is vastgesteld op 150 bahar kaneel. Bovendien is sprake van een commercieel aanbod van 400 bahar kaneel. De Portugezen hebben een factorij geopend in Galle en daarin Joane Mendes Cardoso met enige helpers achtergelaten. Koning Manuel heeft in 1506 onder-koning Dom Francisco de Almeida bevolen op Ceylon een fort te bouwen en er een marinebasis in te richten, maar Almeida heeft dit bevel genegeerd. De beloofde jaarlijkse schatting wordt niet of slechts eenmaal geïnd. Kapitein Nuno Vaz Pereira, die in 1508 met de Santo Espirito naar Ceylon is gezeild, keert terug zonder kaneel, maar met het personeel van de door hem opgeheven factorij. Intensief gestook van moslimhandelaren, vooral uit Calicut, heeft de positie van de Portugezen in de factorij onhoud-baar gemaakt. De retourvloot van 1508 heeft geen enkele zak kaneel aan boord. In de volgende tien jaar hebben Portugezen slechts incidenteel en op persoonlijke titel contact met Ceylon; de meeste kaneel wordt gekocht van islamitische tussenpersonen.
Koning Manuel, was destijds zeer ingenomen met de `ontdek-king’ van Ceylon, toen hij had vernomen dat Ceylon een prachtig en vruchtbaar eiland is, met een gezond klimaat, dat niet alleen de beste kaneel ter wereld in grote hoeveelheden voortbrengt, maar dat ook arecanoten, kardemom, gember en verschillende soorten peper, alsmede parels en halfedelstenen: robijnen, saf-fieren, topazen en katogen oplevert. Bovendien zijn de afgerichte Ceylonese olifanten zeer in trek op het vasteland van Voor-Indië. Toen Manuel in 1506 Dom Francisco de Almeida opdracht gaf op Ceylon een fort te bouwen en er een marinebasis aan te leggen, speelde hij reeds met de gedachte Ceylon tot het middelpunt te maken van het Império Português do Oriente. In 1518 realiseert Manuel zich (nog steeds) dat met een basis in Kolon Tota (Colombo) de gehele handel tussen de Arabische Zee en de Golf van Bengalen gecontroleerd zal kunnen worden. Daarom geeft hij Albergaria opdracht de koning van Ceylon schatplichtig te maken en een fort op het eiland te bouwen. Albergaria zeilt rond 19 september 1518 uit naar Ceylon. Zijn vloot bestaat uit twee kraken, zeven galeien en acht kleinere vaartuigen. De schepen vervoeren bouwmaterialen en werklieden en hebben ook 700 Portugese soldaten aan boord. De vloot komt op 27 september 1518 voor Galle aan en zeilt vandaar door naar Colombo. De capitão-mor wordt goed ontvangen door Dharma Parakrama Bahu, koning van Kotte, die van zijn gast verneemt dat de Portugezen opnieuw handelsbetrekkingen, die hem groot voor-deel zullen brengen, met hem willen aangaan. Albergaria vraagt de vorst de in het land verblijvende moslimkooplieden uit te wijzen, omdat de moslims de eeuwige vijanden zijn van de Portugezen. Ook wordt gevraagd een factorij te mogen inrichten en deze te beschermen met een houten palissade. Tenslotte vraagt Albergaria om het voldoen van de aan Dom Lourenço toegezegde schatting van 150 bahar kaneel per jaar, in ruil waar-voor de Portugese vloot de kusten van Ceylon zal beveiligen tegen invasies vanaf het vasteland.. De moslimkooplieden, vrezend voor hun lot als de Portugezen vaste voet op Ceylon weten te verwerven, zenden een afvaardiging naar de Leeuwen-koning, om hem te waarschuwen zich niet te laten misleiden door de vleierijen van de Portugezen, `wier enig doel het is meer macht te verwerven ten koste van de landen die zij bezoeken.’ Te laat zal hij ervaren – laten zij weten – dat hij een deel van zijn soevereine macht heeft opgegeven door met hen in zee te gaan. De gezanten wijzen erop dat hun handel het land welvaart heeft gebracht, terwijl zij zich nooit met politieke zaken hebben ingela-ten, of hun geloof aan anderen hebben opgedrongen, dingen die de Portugezen nu juist wel doen. De moslims jutten met succes de Singalezen op tegen de Portugezen. Er worden enige kanon-nen, die de Moren aan de koning geschonken hebben, aange-sleept. Daarmee worden een paar slechtgerichte schoten op de Portugese schepen afgevuurd. Een enkel salvo van de scheeps-artillerie is voldoende om het opstootje uiteen te doen stuiven.
De volgende morgen gaan de Portugezen aan land en beginnen, onder bescherming van een aardenwal, met de bouw van een palissade, dwars over een smalle isthmus bij Colombo. Door de wal aan het zicht onttrokken wordt ook met de bouw van een fort begonnen. De koning, die wars is van vijandelijkheden, zendt een verzoenende boodschap die leidt tot hervatting van de onder-handelingen, die leiden tot het volgende resultaat. De koning geeft elk jaar een tribuut, bestaande uit 300 bahar kaneel, twaalf ringen bezet met robijnen en saffieren en zes olifanten voor werk-zaamheden aan de rivieroever van Cochin. In ruil voor dit alles zullen de Portugezen met hun schepen de kusten van Ceylon, die te leiden hebben van invallen vanaf het vasteland, bescher-men. Het fort, genaamd Nossa Senhora das Virtudes, wordt spoedig voltooid, maar heeft een voorlopig karakter. Later zal een driehoekig fort van steen met een toren in het midden gebouwd worden. Het fort is buitengewoon strategisch gelegen. Omdat het op een smalle landtong ligt, is het gemakkelijk te verdedigen tegen aanvallen vanaf het land en het is eenvoudig te bevoorraden vanaf zee. Bijna alle schepen op weg naar Malacca, China, de Molukken, Pegu, Bengalen, Sumatra en Java doen de haven van Colombo aan en passeren daarbij het fort. Net als het voorlopige fort is voltooid, arriveert Dom João de Silveira, die een factorij gesticht heeft op het eiland Male en daarna in de Golf van Bengalen en voor Arakan is geweest (zie par. 7.6), in Colombo. Albergaria belast hem met het bevel over het in het fort achter te laten garnizoen van 200 man. António de Miranda de Azevedo, die als gezant Siam heeft bezocht (zie deel V, pag. 120) en onder wiens leiding de Portugezen voor het eerst de Molukken hebben bereikt (zie deel V, par. 4.2) wordt aangesteld als capitão-mor van vier in Colombo achterblijvende pinassen. Vervolgens zeilt Albergaria met de rest van zijn vloot terug naar Cochin, waar hij in december 1518 arriveert.
Bij zorgvuldige verkenning van de kusten van Ceylon ontdekken de Portugezen al snel dat in het noordwesten van het eiland naar pareloesters gedoken wordt, wat hun grote belangstelling wekt. De oesters worden opgedoken door niet-Singalezen uit het zuid-oosten van Voor-Indië. Zij springen met een touw om hun middel en een zware steen in hun handen uit bootjes in zee, verzamelen in een net, dat zij om hun middel gebonden hebben, zeer snel zoveel mogelijk volwassen oesters en als de druk op hun trommelvliezen te sterk wordt, geven ze een ruk aan het touw en worden ze opgehaald door hun kameraden in de boot. De oesters worden, na te zijn opengemaakt, in de zon gedroogd, om het vlees te laten wegrotten. Vervolgens worden de schelpen zorgvuldig op parels onderzocht. De verzamelde parels worden met behulp van negen koperen zeven gesorteerd op grootte De mooiste parels worden terzijde gelegd voor de Indische hoven en de rest wordt naar Europa geëxporteerd. De parelvisserij duurt van half maart tot de zuidwestmoesson eind april invalt. De Portugezen bekijken of zij de export naar Europa via Lissabon kunnen leiden. In die tijd doen de eerste Portugese missiona-rissen, paters franciscanen, hun intrede op Ceylon en wijden zich met grote ijver aan de bekering van de Singalezen.
Korte tijd later overlijdt koning Dharma Parakrama Bahu. Troon-pretendent Sakala Kala Wallabha bedankt voor de eer, waarna zijn halfbroer Wijaya Bahu de Leeuwentroon bestijgt.
Begin 1520 arriveert Lopo de Brito met 400 man in Colombo, om Dom João de Silveira als capitão in Colombo op te volgen. Hij komt geen dag te vroeg, want onder het geweld van de tropische regens begint de lemenwal rond het fort te bezwijken. Er worden grote hoeveelheden oesterschelpen aangevoerd, waarna de wal herbouwd wordt van een mengsel van klei en schelpen. Ook de barakken worden opnieuw opgetrokken. Lopo de Brito komt met de koning van Kotte overeen dat de Portugezen het monopolie op de export van kaneel bezitten. Zij zullen dezelfde prijs betalen als daarvoor de moslimkooplieden plachten te betalen. Calicut, dat zich door deze afspraak zeer in zijn belangen voelt aangetast, zendt een eskader naar Colombo, om de Portugezen van het eiland te verdrijven, wat niet lukt. Ook de koning van Kotte blijkt achteraf niet erg gelukkig met het monopolie van de Portugezen, als blijkt dat zij niet alle kaneel afnemen die het eiland voort-brengt. Er ontstaat hierdoor een zekere animositeit tussen beide partijen. Als de Portugezen in 1521 ook nog partij kiezen voor de zwakste van twee rivaliserende Singalese facties wordt de aan-voer van levensmiddelen naar hun fort afgesneden. Bovendien wordt Portugese soldaten die buiten het fort worden aangetroffen, belet naar hun kameraden terug te keren. Het garnizoen neemt wraak door een aanval op Colombo te doen en een deel van de stad in brand te steken, maar de Portugezen worden terugge-dreven, waarbij zij 30 man verliezen. De spanning stijgt, omdat Wijaya Bahu’s sympathie bij zijn onderdanen ligt. Lopo de Brito’s optreden, waarbij hij de vorst nu eens vleit en dan weer dreigt, leidt ertoe dat het verschijnen van een vijandelijke strijdmacht voor het fort slechts wordt vertraagd.
Het Singalese leger is geen leger van beroepssoldaten; het bestaat uit ongeoefende, niet-geuniformeerde mannen, die voor een aantal dagen zijn opgeroepen van hun pangu (percelen). De pangu, waarin het hele land verdeeld is, bestaan uit met rijst beplant land in de vlakte, een veelal met kokospalmen omgeven verblijf op de hellingen en een stuk woeste grond. De bewoners van de pangu zijn gehouden een strijdbare man krijgsdienst te doen verrichten als er gevaar dreigt. De strijders voorzien zichzelf van een wapen, meestal een pijl en boog, of een lans. Ze nemen van huis ook een kleine hoeveelheid rijst mee en een paar gedroogde palmbladeren die dienen als tent. Houtkappers nemen hun bijlen mee en wapensmeden houtskool uit hun smidse. Enkele pangu dienen een hoornblazer te leveren en andere een trommelslager. De hoornblazers bedienen zich van een grote trompethoornschelp; de trommelslagers nemen een belangrijke plaats in. Zij inspireren met hun geroffel de ongeoe-fende mannen tijdens marsen en bij de aanval, maar brengen ook over grote afstanden berichten over. Een groep van 20 tot 30 man wordt aangevoerd door een arachchi. Deze zijn bewapend met kort zwaard van inheems staal, waarvan de greep versierd is met een leeuwenkop. De enigen die enigszins geoefend zijn, zijn zij die de inzet van krijgsolifanten leiden.
Zich beschermend achter opgeworpen wallen van aarde, sluiten de Singalezen het kleine Portugese fort langzaam maar zeker in. Zij schieten lange houten pijlen en brandbommen over de wal rond het fort. Als de belegeraars zo dicht zijn genaderd dat zij de toevoer van water naar het fort afsnijden, geraken de Portugezen echt in het nauw. Er wordt een noodkreet naar Cochin gezonden. Dit levert het advies op dat getracht dient te worden de vijand te pacificeren, zonder de koning van Portugal in diskrediet te bren-gen en anders vol te houden tot er hulp geboden kan worden. Na een belegering van zes maanden, waarbij de belegeraars door de tot een absoluut minimum teruggebrachte rantsoenen haast verhongerd zijn, arriveert tot grote opluchting van het garnizoen een galei uit Cochin in Colombo. Een gecombineerde aanval vanuit zee en vanaf het land doet de belegeraars Colombo binnen vluchten. Zij keren spoedig terug met 25 krijgsolifanten, waarmee zij het fort onder de voet trachten te lopen. De vuur-wapens van de Portugezen verhinderen dit en tenslotte verlaat koning Wijaya Bahu het strijdtoneel. De Portugezen nemen Colombo in en zetten de stad in brand. Beide partijen de strijd moe openen onderhandelingen over vredesvoorwaarden. Het jaarlijkse tribuut wordt, na de Portugese zege, opnieuw vastge-steld. Naast de 300 bahar kaneel, moeten twintig ringen bezet met robijnen en saffieren en tien olifanten betaald worden. Later zullen de Portugezen afzien van de ringen en de olifanten en wordt de schatting bepaald op 400 bahar kaneel. Na het bereiken van overeenstemming worden de vriendschappelijke betrekkin-gen hersteld.
7.3 Malacca.