Hoofdstuk 1.
De Portugese bemoeiingen met Ceylon
1.0. Inleiding
Geschreven door Arnold van Wickeren
In voorgaande delen is al viermaal aandacht geschonken aan de bemoeienissen van de Portugezen met wat zij noemen het eiland Ceilão. In § 2.6 van deel IV is melding gemaakt van de toevallige ontdekking van het eiland door een Portugese vloot onder bevel van Dom Lourenço de Almeida, de zoon van de eerste onderkoning van de Estado da India, Dom Francisco de Almeida, die op zoek naar de Malediven is afgedwaald naar Ceylon. Dom Lourenço maakt Dharma Parakrama Bahu, de koning van Kotte (‘Imperio de Cota’), schatplichtig aan de Portugese Kroon. In § 7.2 van deel VI wordt verhaald dat capitão-geral Lopo Soares de Albergaria in 1518 in Colombo een fort laat bouwen. Een paar jaar later arriveert Lopo de Brito met 400 man in Colombo en korte tijd later vinden de eerste vijandelijkheden tussen Singalezen en Portugezen plaats, maar de vrede wordt spoedig hersteld en de Portugezen verwerven het monopolie op de handel in kaneel. In § 3.5 van deel X is sprake van grote verdeeldheid tussen de drie zonen van de vermoorde koning van Kotte en van tegenvallende kaneelhandel. Martim Afonso de Sousa boekt in 1538 een zeer grote overwinning op de vloot van de zamorin die Kotte belegert. In deel X tenslotte is het eerste hoofdstuk geheel gewijd aan de ontwikkelingen in Ceylon voor de komst van de Portugezen, alsmede aan de zeer intensieve bemoeienis van de Portugezen met Ceylon in de jaren 1538-1558. Omdat de beschrijving van Ceylon tot aan de komst van de Portugezen een beknopte samenvatting is van vele honderden jaren Ceylonese geschiedenis is deze samenvatting in haar geheel overgenomen. Hetzelfde geldt voor de bemoeienissen van de Portugezen met Ceylon in de jaren 1538-1558. De vele ontwikkelingen in deze periode zoals weergegeven in deel XII laten zich maar in beperkte mate comprimeren.
1.1 Ceylon tot aan de komst van de Portugezen
Het eiland Ceylon, het huidige Sri Lanka, was de hellenistische Grieken al bekend. Zij noemden het Taprobane, of ook wel `het land van de hyacint en de robijn’. Volgens Strabo (64/63 v. Chr.- 23 n. Chr.) was het eiland minder groot dan Groot Brittannië. Veel schrijvers hebben Ceylon vergeleken met het paradijs; sterker: zij waren er dikwijls van overtuigd, dat dit inderdaad het paradijs was. Volgens de Arabische mythologie kregen Adam en Eva Ceylon als verblijfplaats toegewezen, nadat zij uit het paradijs verdreven waren. Vandaar de naam Adam’s Bridge voor de reeks eilandjes tussen de Parelvisserskust en Ceylon, met Palk Strait in het noorden en de Golf van Manar in het zuiden. De Palk Strait worden al genoemd in het oeroude Indiase epos Ramayana, waarin de mythische held Rama zijn wonderbaarlijke avonturen beleeft. In de Ramayana staat, dat de eilandjes in de Palk Strait zijn geschapen door de god Hanuman, om koning Rama in staat te stellen naar Ceylon over te steken, waar zijn gekidnapte gemalin Sita zich bevindt. Rama trekt met een leger van mensen en apen over de stapstenen van Hanuman naar Ceylon en weet Sita te bevrijden uit de klauwen van de demonische koning van Ceylon.
Naast de Adam’s Bridge kent Ceylon ook de Adam’s Peak, een 2.500 meter hoge berg en de hoogste top van Ceylon, dat een pelgrimsoord is voor gelovigen van vier wereldgodsdiensten. De moslims geloven dat de afdruk van een reusachtige voetstap van Adam afkomstig is; de Hindoes schrijven de afdruk toe aan Shiva; de boeddhisten houden vol dat Siddartha Gautama, Heer Boeddha, in eigen persoon de afdruk heeft geplaatst. Voor de Christenen, tenslotte, is de Piek van Adam van betekenis, omdat hij bezocht zou zijn door de apostel Thomas.
Lang voordat de Portugezen Ilha de Ceilão ontdekken, is het eiland al door andere Europeanen en niet-Europeanen bezocht. Cosmas, ook bekend als Indicopleustes, een Griekse geograaf uit Alexandrië en de auteur van Topographia Christiana, was al lang voor het begin van de christelijke jaartelling verrukt van Ceylon. Hij heeft de rest van zijn leven betreurd, dat hij niet op het paradijselijke eiland is gebleven. De befaamde Chinese reiziger Fa Hien heeft, op een van zijn lange zwerftochten, tegen het einde van de 4e eeuw op het `juweleneiland’ bereikt en heeft er vele jaren doorgebracht. De Venetiaan Marco Polo heeft in 1292, op zijn reis van China naar Perzië, enige noordelijke havens van Ceylon aangedaan. Hij noemt Ceylon `mooier dan enig ander eiland op aarde.’ Hij schrijft ook over de reusachtige bloedrode robijnen die hij heeft gezien. De bewoners van Ceylon hebben Marco Polo op de mouw gespeld, dat de Boeddha in hun land geboren is en dat hij begraven ligt op de hoogste berg van het eiland. Ruim dertig jaar later verblijft de ook uit Noord-Italië afkomstige Odoric van Pordenone O.F.M. enige tijd op Ceylon. Hij zou daar een aantal inwoners hebben bekeerd en hij heeft oosterse specerijen als peper en kaneel beschreven. Mogelijk hebben zijn beschrijvingen de begeerte van de Europeanen naar deze producten gewekt.
In augustus 1344 komt Abu’ Abd Allah Mohammad, beter bekend als Ibn Battuta, na een buitengewoon avontuurlijke reis, op Ceylon aan. Tijdens zijn, in eigen ogen te korte verblijf, bezoekt hij zowel de heerser, als de Adam’s Peak. Ibn Battuta’s verblijf op Ceylon valt min of meer samen met dat van de Florentijn Marignolli, die er ook van overtuigd raakt dat het eiland het lang gezochte aartsparadijs is.
De Ceylonese geschiedenis begint met een inval door mensen uit noordelijk India op het eiland, dat bewoond wordt door de primitieve oerbevolking van jagers en vissers, de Wedda’s. Afstammelingen van de Wedda’s leven nog altijd op afgelegen plaatsen in de jungle. De aanvoerder van de invallers, prins Vijaya, is een half legenda-rische figuur, in dit opzicht te vergelijken met Wilhelm Tell en Robin Hood. Prins Vijaya en zijn 700 krijgslieden zouden op Ceylon zijn gearriveerd op de dag dat de Boeddha sterft, 483 jaar voor de christelijke jaartelling. Vijaya neemt de Wedda-prinses Kuveni tot vrouw en wordt met haar steun heerser over heel Ceylon. De ondankbare koning laat Kuveni in de steek en zendt een gezantschap naar het Tamilkoninkrijk van Pandya in Zuid-India, om de hand van ’s konings dochter te vragen. De prinses heeft bij haar aankomst op Ceylon 700 dochters van edellieden uit haar geboorteland bij zich. Zij worden uitgehuwelijkt aan makkers van koning Vijaya. Deze legende bevat kernen van waarheid: de huidige bewoners van Sri Lanka zijn afstammelingen van de Wedda’s en van de Dravidische indringers uit Zuid-India. Vijaya, de grondlegger van de Singalese dynastie, moet echter van Arische afkomst zijn geweest. Dit koningshuis heeft, enkele vrij langdurige tussenpozen buiten beschouwing latend, bijna 2300 jaar over Ceylon geregeerd. De intermezzo’s waren in de regel te wijten aan invallers van buiten, niet zelden uit Zuid-India. Soms wisten deze indringers in een bepaalde periode het gezag over een groot deel van het eiland te verwerven, maar ergens, in een afgelegen uithoek van het eiland, wist zich altijd wel een Singalese vorst te handhaven tot zijn tijd gekomen was. Vandaag de dag noemen twee op de drie inwoners van Sri Lanka zich Singalees en spreken het Singala, een taal die verwant is aan de Arische talen van Noord-India. Singala is afkomstig van het Sanskriet ‘Sinha’, dat leeuw betekent. De Singalezen is dus het ‘leeuwenvolk’ en hun dynastie bestond uit ‘leeuwenkoningen’ die zetelden op de ‘leeuwentroon’.
India heeft in de Ceylonese geschiedenis een doorslaggevende rol gespeeld. Ceylon dankt niet alleen zijn oudste bekende dynastie en een belangrijk deel van zijn bevolking aan India, maar ook het boeddhisme, de godsdienst die op Ceylon de meeste aanhangers heeft. De komst van deze religie wordt door de overlevering gesteld op 307 v. Chr. Toen prins Mahinda, de zoon van de beroemde Indiase keizer Asoka, Ceylon bezocht. Hij zou de toenmalige koning Tissa tot het boeddhisme hebben bekeerd. Terwijl in India het boeddhisme in later tijd vrijwel volledig werd verdrongen door het hindoeïsme en de islam, kwam het boeddhisme op Ceylon tot volle wasdom en van daar heeft de religie zich over grote delen van Azië verspreid. Aan het begin van de 21e eeuw is nog altijd 70% van de bewoners van Ceylon boeddhistisch en de Ceylonese vorm van deze wereldreligie staat veel dichter bij de oorspronkelijke leer van Siddharta Gautama dan de variaties in China, Japan en Korea.
De geschiedenis van Ceylon is de geschiedenis van zijn hoofdsteden: twaalf eeuwen Anuradhapura; zes Polonnaruwa en drie eeuwen Kandy. Anuradhapura is de oudste, meest legendarische en noordelijkste hoofdstad van Ceylon. Het omvat kilometers monumentale bouwwerken: paleizen, tempels en kloosters. Anuradhapura was ook een heilige stad. Op een van zijn drie reizen naar Ceylon bezocht de Boeddha ook deze stad. Toen een zuster van de Indiase keizer Mahinda in 288 v. Chr. de Ceylonese hoofdstad bezocht, bracht zij een tak mee van de bo-boom, waaronder de Boeddha in Nepal placht te mediteren. Deze werd in Anuradhapura geplant en als er droogte heerste, besprenkelden de monniken de heilige tak met melk. Er groeide een reusachtige boom uit, die tot de dag van vandaag door duizenden boeddhistische pelgrims wordt bezocht.
De Singalese koningen die hier regeerden, hebben veel gedaan voor de aanleg van kunstige irrigatiekanalen, die in tijden van droogte werden gevoed vanuit grote kunstmatige meren, die op Ceylon ‘tanks’ worden genoemd. Vooral op het noordelijke deel van het eiland beheersen deze geweldige wateroppervlakten nog altijd op vele plaatsen het landschap. De oorspronkelijke bewoners van deze streken, de Wedda’s, waren het kind van de rekening bij de aanleg van de irrigatiesystemen. Zij moesten de meren en kanalen graven en het zware werk doen bij de bouw van indrukwekkende paleizen en tempels van de Singalese koningen. Er zullen zich hierbij tonelen hebben afgespeeld, die vergelijkbaar zijn met de bouw van de piramiden in Egypte. Vele duizenden Wedda’s moeten bij deze dwangarbeid zijn omgekomen.
Veel van Anuradhapura is in de loop der eeuwen verloren gegaan of onder een dikke laag humus of oerwoud verdwenen. Dat dit proces in een tropisch land snel gaat, blijkt uit de situatie met de Ranweli, de beroemdste dagoba in Anuradhapura. Toen de Ranweli werd gebouwd, bedroeg de hoogte 83 meter, nu nog slechts 53 meter, waarmee deze dagoba nog altijd indrukwekkend genoeg is. In later tijd is dit monument omringd door een stenen muur van olifanten. Daar binnen bevinden zich meer relikwieën dan in alle andere dagoba’s op Ceylon samen. Een dergelijke dagoba zou in India ‘stupa’ en in Thailand ‘pagode’ worden genoemd.
Omstreeks 460 regeerde de ongelukkige koning Dhatusena in Anuradhapura. Hij werd vermoord door zijn zoon Kasyapa, die de macht in handen nam en zijn broeder Mogallana in ballingschap dreef. Kasyapa, bang voor de terugkeer van zijn verdreven broer, trok zich toen terug op een meer dan 300 meter hoge rots, verder naar het zuidoosten. Op deze Rots van Sigiriya liet hij een adem-benemende vestingstad, waarvan de resten voor onverschrokken klauteraars nog altijd te zien zijn, optrekken. Kasyapa’s was alleen via een ingewikkeld stelsel van trappen te bereiken en werd dag en nacht door zijn getrouwen bewaakt. Op de overhangende rotswanden bevinden zich schitterende fresco’s van beeldschone vrouwen. Achttien jaar woonde Kasyapa bovenop zijn ontoegankelijke rots, maar het is natuurlijk slecht met de usurpator afgelopen: Mogallana keerde terug uit zijn ballingschap. Hij bracht een groot leger mee, dat versterkt was met goed getrainde krijgsolifanten. Kasyapa werd na een hardnekkig beleg verslagen. Hij wierp zich uiteindelijk van zijn rots en Mogallana herkreeg zijn rechtmatig rijk. Driehonderd jaar later werd Ceylon geteisterd door invallen van de Tamils uit Zuid-India. Dit was een gebruikelijke situatie, maar bij deze gelegenheid was de invasie zo grootscheeps dat Anuradhapura onhoudbaar bleek. De hoofdstad werd verplaatst naar Polonnaruwa, even ten oosten van Sigiriya.
In Polonnaruwa bereikte het Singalese rijk een nieuw hoogtepunt onder koning Parakrama Bahu I de Grote, die regeerde van 1153 tot 1183. De waterwerken die in zijn tijd werden aangelegd, slaan ook de hedendaagse bezoeker nog met stomheid. Maar Parakrama Bahu sprak dan ook de wijze woorden: `laat geen druppel water naar de oceaan vloeien, vóórdat deze door de mensen is benut.’ Of bij de toepassing van dit uitgangspunt het restant van de Wedda’s grotendeels is omgekomen, vermeldt de geschiedenis niet.
De koning was een geduchte vijand van de Tamils, ook al was hij gehuwd met een Tamilprinses. In zijn indrukwekkende hoofdstad zijn nog steeds Tamilinvloeden aanwijsbaar, zoals de twee Shiva-tempels. Parakrama Bahu I zocht de vijand in eigen huis op; zijn vloot voer naar Zuid-India, waar hij de koning van Pandya versloeg. Ook op ander gebied gedroeg Parakrama Bahu I zich als een geweldenaar. Hij voerde een gewaagde, maar geslaagde expeditie uit naar Birma. Geen wonder dat over deze koning nog altijd met ontzag op Ceylon gesproken wordt. Meestal waren de Singalese koningen het slachtoffer van het imperialisme van anderen, maar Parakrama Bahu I heeft de rollen tijdelijk omgedraaid. Toch laat het beroemdste standbeeld van deze koning, in de directe omgeving van de ruïnes van Polonnaruwa, hem in een geheel andere gedaante zien. Hij heeft hier een wijze glimlach om de lippen en hij houdt een dik boek met beide handen voor zich uit, omdat hij evenals Hammoerabi en Napoleon zijn volk geschreven wetten heeft gegeven. Ook als centrum van devotie is Polonnaruwa van grote betekenis geweest. Voor de belangrijkste relikwieën van de boeddhistische inwoners van Ceylon zijn daar indrukwekkende dagoba’s gebouwd. De tand van Boeddha, die twaalf centimeter lang zou zijn, moest immer bewaard worden in de Singalese hoofdstad. Daarom is deze kostbaarste van alle relikwieën later naar Kandy overgebracht. Daar bevindt hij zich nog steeds in de tempel van Sri Dālada Maligawa.
Na de dood van de geweldenaar Parakrama Bahu I geraakten de Singalese koningen weer in het defensief. Het rijke eiland met zijn fraaie steden, zijn parels, zijn edelstenen en zijn vruchtbare akkers bleef grote aantrekkingskracht uitoefenen op allerlei invallers uit het naburige India. Maar ook handelaars en zeerovers uit de Arabische wereld wisten de weg naar Ceylon te vinden. Lange tijd was het noordelijke uiteinde van het eiland berucht als steunpunt van Arabische piraten. In de loop van de 13e eeuw kwam een einde aan het rijk van Polonnaruwa. Ceylon raakte verdeeld in verschillende politieke entiteiten en de eens zo machtige hoofdstad viel ten prooi aan de tropische jungle. In het noorden van Ceylon heersten de koningen van het Zuid-Indiase Tamilrijk van Pandya. Aan het begin van de 15e eeuw raakte Ceylon zelfs schatplichtig aan de keizer van China. In 1409 arriveert admiraal Cheng Ho1 op zijn tweede reis met zijn `Grote Vloot’ op het eiland. De admiraal die is uitgezonden door de grote Ming-keizer Yung-lo2 ontmoet verraad van koning Vijayabahu IV3. De Chinezen verslaan de Singalezen en hun koning wordt als gevangene meegenomen naar Nanking. Kikkert, aan wiens artikel het bovenstaande voor een belangrijk deel ontleend is, schrijft dat de bevolking van Ceylon enige tientallen jaren stevige belastingen voor de grote keizer in Beijing heeft moeten opbrengen.
1 Zie deel V, pp. 83-86
2 Yung-lo of Yonglo is de naam waaronder de keizer regeert; zijn eigennaam is Chu Ti of Zhu Di.
3zie Le Petit Robert des Noms Propres (2003); de Encyclopædia Britannica (1999) noemt de weggevoerde koning echter Alagonakkara