Hoofdstuk 4
De Christelijke eeuw in Japan (1549-1650)
4.1 Christendom en Kurofune (zwarte schepen)
Geschreven door Arnold van Wickeren
In de tijd dat de Portugezen Japan ontdekten hadden zij nog geen vaste voet in China of een aandeel in de officiële handel met dat land verworven. Zij dreven echter smokkelhandel in diverse tijden en plaatsen langs de Chinese kust, voornamelijk in de omgeving van Ningbo (Liampo) en Zhangzhou (Chincheo). Als zij rond 1550 van deze kusten verdreven worden door de Chinese kustbewakings- eskaders keren zij terug naar hun oude trefpunten in de provincie Kwangtung (Guangdong), eerst naar het eiland Sancian (Shangzhuan) of São João en daarna, na in 1554 een semi-officieel overeenkomst te hebben gesloten met de locale Hai-tao over het nabije eiland Lampacau en drie jaren later – zoals bekend – in Macau.
De ontdekking van Japan opent een nieuwe en zeer welkome markt voor hen. Ondanks de verwoestingen die de burgeroorlog in Japan aanricht, is er grote vraag naar buitenlandse goederen en in het bijzonder naar Chinese zijde, waaraan de daimyo en samurai de voorkeur geven boven het binnenlands product. Daar het beiden, Japanners en Portugezen, verboden is handel te drijven of zelfs maar havens van het Rijk van het Midden te bezoeken op straffe van de dood, is het voor ieder van hen geen gemakkelijke zaak de fel begeerde Chinese zijde te bemachtigen. Niettemin hebben de Wako zichzelf zo gevreesd en gehaat gemaakt, dat de Folangki (Chin. Fulangj, Franken) bij hen vergeleken betrekkelijk onschadelijk zijn; en daar zij in staat zijn Japans zilver aan te bieden, waarnaar de Chinezen even begerig zijn als de Japanners naar Chinese zijde, zijn de Portugezen, in weerwil van periodieke tegenslagen, in staat een zeer winstgevende, maar onzekere handel te drijven. Het verdrag dat Leonel de Sousa in 1554 met de Hai-tao van Kwangtung heeft gesloten, wordt drie jaren later gevolgd door de verwerving van Macau, waardoor de Luso-Chinese betrekkingen een officiële basis krijgen en de vreemde duivels geen deel meer uitmaken van de vogelvrij verklaarde categorie van gevluchte slaven, die door de overheid worden bestreden. De handel neemt verbazingwekkend toe en is daarmee een voorbeeld hoe commerciële ondernemingen samen met officieel smeergeld de verschillende soorten politieke en geografische moeilijkheden kunnen overwinnen.
De Portugese stuurlieden zijn niet bepaald vertrouwd met de stormachtige Chinese Zee, de gevaarlijke Chinese kust is nog niet in kaart gebracht en de Japanse kust is helemaal onbekend. Maar deze handicaps schrikken de nakomelingen van de zeelieden die Kaap de Goede Hoop hebben gerond allerminst af en binnen een paar jaren hebben hun eigen schepen of door hen bevrachte Chinese jonken alle havens aan de kust van Kyushu, van Yamagawa aan de zuidelijke tip van Satsuma tot Usuki in Bungo en Hirado in Hizen bezocht. De reizen zijn kennelijk in de begintijd vrij voor allen en iedere kapitein die een schip, lading en een stuurman kan vinden kan de reis naar Japan maken. Maar nadat de onderkoning in Goa lucht heeft gekregen van dit nieuwe El Dorado wordt de reis geplaatst onder het gebruikelijke monopolie, onder controle van een capitão-mor, die deze positie verwerft doordat de koning hem deze schenkt of doordat hij deze koopt. Vanaf 1550 wordt de reis naar Japan gemaakt door een of twee schepen, terwijl in de jaren daarvoor drie of vier schepen de reis maakten.
Aangezien de essentie van de transactie bestaat uit de ruil van Chinese zijde voor Japans zilver, zijn de reizen vanaf het prille begin gebaseerd op de onzekere vestigingen van de Portugezen in Fukien en Kwangtung en niet op Malakka. Dus Xaviers vriend, Duarte da Gama, maakt een half dozijn reizen tussen Kyushu en Kwangtung in even zovele jaren voordat hij terugkeert naar Indië. Degene die ons daarover heeft ingelicht is de jezuïet Belchior Gago, die in september 1555 schrijft vanuit Hirado, en hij voegt daaraan toe dat hij de laatste zes jaren slechts een brief uit Goa ontvangen heeft. Dit feit toont aan hoe onbeduidend de betrekkingen tussen Indië en Japan zijn voor de stichting van Macau. Ofschoon er in die jaren sprake is van drukke Portugese scheepvaart tussen China en Japan, komen deze schepen zelden ten westen van Malakka. De schepen die gebruikt worden in de handel met Japan zijn naus of kraken, door de Japanners kurofune (zwarte schepen) genoemd, waarvan de grootte variëert van 600 tot 1.600 ton.
Belchior Gago S.J. becommentarieert in zijn brief de vrijgevigheid en vriendelijkheid die de bejaarde capitão-mor Duarte da Gama heeft getoond tegenover de jezuïeten in het algemeen en tegenover Francisco Xavier in het bijzonder. Deze vrijgevigheid verbaast de Japanners en draagt bij aan de goede naam van het christendom.
In 1561-1562 zendt de daimyo van Bungo, Otomo Sorin, “een prachtige dolk, waarvan de schede versierd is met een verstrengelde gouden slang, zeer kunstzinnig afgebeeld, als een gift aan onze heer de koning, Sebastião, die nog maar een knaapje van vijf of zes jaar oud is. Otomo Sorin zendt de onderkoning van Portugees Indië een magnifieke wapenrusting, samen met twee massieve zilveren naginata, hetgeen de ontvanger veel plezier doet. Een andere Portugese onderkoning zendt in 1588 Taiko Hideyoshi een cadeau van een moderne Europese wapenrusting, samen met een campagnetent, via de naar Japan terugkerende pater Valignano; het prachtige verluichte adres op velijn vergezelt de gift en wordt nog steeds in Japan bewaard.
De eerste jaren van de handel van de Portugezen met Japan, bezoeken hun kurofune een zeer groot aantal havens in Kyushu, omdat zij op zoek zijn naar een veilige haven met goede verbindingen met het achterland, zodat zij niet meer met hun kostbare schepen, waarvan de lading zijde en zilver meer dan een miljoen in goud waard is, langs de ruwe kust van Kyushu en op de stormachtige Chinese Zee naar veilige havens dienen te zoeken. Omtrent het jaar 1569 hebben de Portugezen in dit opzicht geluk. In dat jaar wordt de oude missionaris Gaspar Vilela S.J. door een van de christelijke vazallen van Omura Sumitada (alias Dom Bartholomeu) uitgenodigd hem en bezoek te brengen in het kleine pittoreske vissersdorp, bekend als Nagasaki. Vilela aanvaardt de uitnodiging en, na enige inleidende gesprekken, bekeert hij alle volgelingen van de vazal, bij elkaar 1.500 personen. Hij verbrandt de lege Boeddhistische tempel waarin zijn heer hem heeft ondergebracht en richt ter plaatse een christelijke kerk op, die in de loop der tijd verheven wordt tot kathedraal, gewijd aan Todos os Santos. In die tijd bezoekt een nau uit Macau de naburige havens van Shiki in Amakusa en Fukuda in de fjord van Nagasaki; maar omdat deze plaatsen onveilig zijn geworden door de uitbreiding van de wijdverspreide opstand tegen Omura, bezoekt de nau voor de eerste maal tijdens de moesson van 1571 Nagasaki, onder capitão-mor Tristão Vaz da Veiga. Deze mooie haven blijkt het ideaal te zijn waarnaar de Portugezen al lange tijd op zoek zijn en daar de rondtrekkende jezuïeten eveneens op zoek zijn naar een basis die kan dienen als een veilige plaats om zich in onrustige tijden terug te trekken. Aangezien Omura bezorgd is zich te verzekeren van een winstgevende bron van inkomsten zijn de zaken spoedig tot voldoening van alle betrokkenen geregeld.
De overdracht van Japanse grond aan buitenlanders is iets ongekends, en Valignano weidt hier verder over uit in zijn vollediger rapport van oktober 1583. Na eerst te zijn ingegaan op de natuurlijke voordelen van Nagasaki, dat dan een gefortificeerde stad van meer dan honderd huizen met een stevig gebouwde residentie van de jezuïeten is, stelt Valignano vast dat zij niet zoveel voordelen van de bezetting van Nagasaki en Mogi hebben bekomen als zij aanvankelijk hadden verwacht, aangezien zij niet bevoegd zijn de inwoners, die bijna allemaal christenen zijn, de doodstraf op te leggen: “als wij deze plaatsen zouden besturen met echte Japanse gestrengheid en kunnen doden als dit noodzakelijk is, dan zouden deze plaatsen nuttiger voor ons zijn dan thans het geval is, maar daar wij geen opdracht kunnen geven mensen te doden doen de Japanners wat zij willen, tenzij zij zich laten weerhouden door een hoger gestelde persoon, hebben wij niet zoveel voordeel van de plaatsen als hun voormalige bestuurder.” Niettemin vinden de jezuïeten, ondanks hun onvermogen (maar niet hun onwil) de doodstraf op te leggen, de plaats erg nuttig en Valignano bepleit het permanente verblijf in Nagasaki omdat de opbrengsten van de haven (die de zelfingenomen Omura Sumitada in hun geheel aan de jezuïeten overhandigt) niet alleen worden betaald voor de onderhoudskosten van de lokale residentie van de jezuïeten en voor die van Omura. De generaal-overste van de jezuïeten, Claudio Aquaviva, die is aangesteld om het ongebruikelijke voorbeeld van tijdelijke ambitie op zijn merites te beoordelen, komt na zorgvuldige afweging van de verschillende aspecten uit bij het standpunt van de visitator Alessandro Valignano. Hij beklemtoont dat de overdracht van grond aan de jezuïeten slechts een tijdelijk karakter heeft en dat het bezit van de twee plaatsen wordt beschouwd als essentieel voor de vooruitgang van het christendom in Kyushu en niet slechts dient ter bescherming van het leven en de eigendommen van de jezuïeten. Desondanks is er reden te veronderstellen dat de jezuïeten het bestuur over Nagasaki en wellicht ook over Mogi hebben uitgeoefend tot Toyotomi Hideyoshi de beide plaatsen zeven jaren later onder controle van de centrale regering brengt. Ondertussen groeit en bloeit Nagasaki dat vanaf 1571 de eindbestemming wordt van bijna alle naus uit Macau naar Japan. Twaalf jaren later wordt Oda Nobunaga in Kyoto vermoord en is Japan voor de eerste maal in eeuwen effectief verenigd onder de ijzeren hand van Toyotomi Hideyoshi (1582-1598).
In het laatste kwart van de zestiende eeuw bevindt de Portugese handel met Japan zich op het hoogtepunt. De Engelse koopman-avonturier Ralph Fitch die Oost-Azië bezoekt in de jaren 1585-1591 schrijft: “Als de Portugezen van Macau in China naar Japan gaan vervoeren zij veel witte zijde, goud, muskus en porselein en zij nemen van Japan uitsluitend zilver mee. Zij bezitten een grote kraak die daar ieder jaar naartoe gaat en zij brengen van daar ieder jaar meer dan 600.000 cruzados (dukaten); en al dit zilver van Japan en 200.000 cruzados meer in zilver dan zij jaarlijks uit India hebben aangevoerd en waarmee zij in China voordeel verwerven en zij halen daar goud, muskus, zijde, koper, porselein en vele andere kostbare en vergulde dingen.” Een anonieme Spanjaard laat weten dat als de nau in april of mei van Goa op weg gaat naar Macau en Nagasaki het schip in hoofdzaak aan boord heeft 200.000 of 300.000 zilveren munten, ivoor, geweven kleding, 150 of 200 pijpen wijn, olijven en olijfolie voor de Portugezen in Macau en allerlei zaken van minder waarde. De zegsman is er verbaasd over dat Europese producten in Macau zo goedkoop zijn en dat de wijn hetzelfde kost als in Lissabon. “De Portugezen zeggen dat zij uitsluitend belang hebben met hun geld in China te beleggen, want met deze investering maken zij winst. De Portugezen kopen jaarlijks voor een miljoen cruzados goederen aan in China om in Japan te ruilen tegen zilver. De belangrijkste artikelen die de Portugezen in Canton kopen om in Macau in het ‘Zwarte Schip’ naar Nagasaki te laden, zijn de volgende: 500 of 600 pikols witte vloszijde à 80 taëls per pikol, die in Japan worden verkocht voor 140 of 150 taëls, 400 of 500 pikols van gekleurde zijde; zij kosten 40 tot 140 taëls per pikol, afhankelijk van de kwaliteit. Deze pikols worden in Japan verkocht voor 100 tot 400 taëls per pikol, 1700 à 2000 bundels bedrukte zijde, die in Japan twee- of driemaal de inkoopprijs opbrengen, 3000 tot 4000 taëls fijn goud, die in Canton bijna 5½ taëls per stuk kosten en die in Nagasaki ruim 7½ taëls opbrengen. Andere goederen brengen in Nagasaki vaak het drie- of viervoud van de kostprijs op. Een deel van de Chinese goederen wordt niet in Japan voor zilver verkocht, maar wordt opnieuw uitgevoerd naar Goa en naar Europa. Een van de belangrijkste zaken die door het Zwarte Schip naar Nagasaki wordt gebracht is goud, ofschoon dit edele metaal in de Ashikaga-periode van Japan naar China werd geëxporteerd. In Japan waren in de zestiende eeuw nieuwe goud- en zilvermijnen in verschillende delen van het land ontdekt. De bekendste zijn die van Kai, Idzu, Iwami provincies en het eiland Sado. Dit potentiële Potosí trekt de aandacht van Europese en Chinese handelaren. Goud, een van de meest begeerde producten, werd ten tijde van Afonso de Albuquerque door de mysterieuze Guores naar Malakka gebracht. Otomo Sorin van Bungo investeert jaarlijks 3.000 gouden ducaten voor hij zich in 1578 tot het christendom bekeert. De financiële politiek die Nobunaga en Hideyoshi volgen geven een grote impuls in de vraag naar goud. Valignano legt uit dat deze dictators verlangen dat hen alle verschuldigde belastingen in goud worden betaald. Deze handelwijze stimuleert de daimyo eveneens goud te verzamelen. De vraag naar goud neemt toe omdat goud per gewichtseenheid een grote waarde vertegenwoordigt en omdat iedereen na het verwachte spoedige overlijden van Hideyoshi de uitbraak van een burgeroorlog vreest.
Tegen het jaar 1580 dienen de jezuïeten een zich uitbreidende gemeenschap van 150.000 zielen, voor wie beschikbaar zijn 200 kerken en 85 jezuïeten, met inbegrip van 20 Japanse ordebroeders, naast 100 acolieten of dojuku, die geen leden van de Societas Jesu zijn. Tien jaren later zijn er in Japan 136 jezuïeten, 170 dojuku en 300 stafleden voor wie de orde dient te zorgen, bij elkaar meer dan 600 personen wier levensonderhoud door de missie moet worden betaald. De kosten voor de handhaving van kerken, scholen, seminaries en de functionering van de reeds actieve jezuïeten missiepers, worden vrijwel geheel gedragen door de Societas Jesu, ofschoon de christen daimyô helpen waar zij kunnen, ondanks dat de meesten zeer arm zijn. Zelfs heidense feodale heren, zoals Hosokawa Tadaoki, geven incidenteel donaties in land of natura. Overigens zijn vele van de lokale christenen ook erg arm en een stijgend aantal christenen bestaat uit mensen die verdreven zijn uit gebieden met antichristelijke daimyô. Valignano schat dat de Japanse missie jaarlijks tussen de 10.000 en de 12.000 cruzados kost, wat overigens zeer gunstig afsteekt bij het onderhoud van een enkel jezuïetencollege in Europa. Het is dus noodzakelijk dat de jezuïeten op andere wijze inkomsten verwerven, ofschoon de generaal-overste van de jezuïeten, Francisco Borgia, al in een brief van 1567 aan de provinciaaloverste in Goa de wens heeft geuit dat de jezuïeten een veiliger en stichtelijker bron van inkomsten zouden vinden. In 1578 sluit visitator Valignano een contract met de handels- gemeenschap van Macau betreffende de formele participatie van de orde in de Macau-Nagasaki zijdehandel, ter grootte van 1.600 pikols per jaar.
De overeenkomst die de jezuïeten de meest stabiele inkomensbron verschaft, wordt in april 1584 geratificeerd door de onderkoning in Goa, vijf jaren later door de Senado da Câmara van de opnieuw gecreëerde Stad van de Naam van God in China, door de generaal-overste van de jezuïeten, door de koning van Spanje (en Portugal) en door de paus in 1582-1583. Ondanks de formele ban op kerkelijke handel, oordeelt paus Gregorius XIII dat hier meer sprake is van liefdadigheid dan van handel. “en hij vertelde mij duidelijk dat hij dacht dat dit niet juist met de term handel kan worden aangeduid, daar het was gedaan uit pure noodzaak,” rapporteert Claudio Aquaviva in februari 1582 aan Alessandro Valignano.
In 1598 schendt Valignano de overeenkomst die de Societas Jesu in 1578 met de Macaunese handelaren gesloten heeft. Hij zendt in het geheim een bedrag aan goud naar Portugees-Indië om daar te doen investeren. Hij ontvangt een reprimande van zijn generaal-overste voor zijn onethische handelwijze. Boxer noemt de daad van Valignano niet alleen een misdaad, maar tevens een blunder, daar de onderkoning lucht krijgt van de hele transactie, die de Societas Jesu in een buitengewoon penibele positie brengt. Aquaviva herinnert zijn overijverige ondergeschikte eraan dat het aandeel van de jezuïeten in de zijdehandel van Macau met Nagasaki is geautoriseerd door de paus en de koning op de speciale voorwaarde dat het uitsluitend gaat om zijde die alleen in Japan wordt verkocht. Hij heeft in dit opzicht een formele schriftelijke eed afgelegd en als de Romeinse curie en het hof te Madrid vernemen dat Valignano zijn instructies overschreden heeft, zou dit mogelijk in beide plaatsen de slechtste indruk creëren. Het verzet tegen deze combinatie van God en de Mammon beperkt zich niet tot de handelaren in Macau. De franciscaanse rivalen en protestantse vijanden buiten de zaak in Europa uit en uiteindelijk schrijft in 1688 de grootste Portugese jezuïet aller tijden, padre António Vieira, “Onze handel is uitsluitend die in zielen.”
De zwarte nau die jaarlijks naar Nagasaki zeilt, verlaat Goa in april of mei. Het schip overwintert in Macau tijdens welke periode de zijde uit Canton aan boord wordt genomen. In juni of juli van het jaar na vertrek uit Goa zeilt de nau met de zuidwestmoesson in twaalf of vijftien dagen naar Nagasaki, maar als het vertrek samenvalt met het begin van het seizoen waarin de taifoen uitbarsten, dan hangt de reisduur af van het weer. De retourreis vindt plaats tijdens de noodoostmoesson die waait tussen de maanden november en maart, in die tijd ligt de nau in Nagasaki en de ligtijd hangt af van lokale politieke en commerciële condities eerder dan van de wind en het weer. De navigatie van een ‘Zwarte Schip’ is in handen van een piloto of piloto-mor; soms is er meer dan een aanwezig. Deze functionaris heeft op Spaanse en Portugese schepen meer gezag dan de master en zijn helpers op Hollandse en Engelse schepen. Mogelijk omdat de kapiteins van Iberische schepen blauwbloedige fidalgos zijn eerder dan door weer en wind geharde zeelieden.