Categorieën
Portugees kolonialisme

Christoffel Columbus; het Verdrag van Tordesillas

Deel 2 Index

Hoofdstuk 3

De maritieme expansie ten tijde van João II (1481-14­95)

3.9 Christoffel Columbus; het Verdrag van Tordesillas

Geschreven door Arnold van Wickeren

Koning João II en zijn adviseurs kunnen niet overschillig staan tegenover de Spaanse ondernemingen in de Atlanti­sche Oceaan. Dit geldt vooral de ontdekkingen van Christof­fel Columbus. De Portugezen zijn er op zijn minst ten dele verant­woordelijk voor, dat Columbus zijn resultaten heeft ge­boekt, terwijl hij in dienst was van de Reis Católicos, omdat zij niet zijn ingegaan op de voor­stellen die hij hen destijds heeft gedaan. Columbus’ ontdekking van Ameri­ka is ook om een andere reden zuur voor Portugal. In de jaren zestig en zeventig van de 15e eeuw hebben de Portu­gese koningen verschillen­de decreten afgekon­digd om de ont­dekking van eilanden in en landen aan de overkant van de Atlantische Oceaan te stimuleren. Een kapitein die een nieuw territorium zou ontdekken, zou dit voor zich en zijn erfgenamen van de Portugese kroon in leen krijgen. Slechts één van de gelan­ceerde expedi­ties heeft enig resultaat gehad. Vòòr 1474 schijnen twee edellieden, João Vaz Corte Real en Álvaro Martins Homem, Groenland of Newfoundland te hebben bereikt. Zij noemen dit Terra dos Bacalhaus (Ka­bel­jauwland). De Portugezen en dan vooral de bewoners van Madeira en de Azoren zijn er voordat Colombus Amerika ontdekt heeft van overtuigd dat er aan de westzijde van de Atlanti­sche Oceaan land moet zijn. Deze overtuiging steunt niet meer op legenden, maar op de bewe­ringen van twee of drie genera­ties zeelie­den die zeggen land te hebben waarge­nomen, of ver naar het wes­ten vogels te hebben gezien. Bovendien spoelen er op de Azoren en Madeira met westen­winden soms bewerkte stukken hout aan, waardoor de inwoners in hun overtuiging gesterkt worden.

Columbus komt voor het eerst met Portugal in aanraking in 1476. Hij bevindt zich aan boord van een vaartuig, behorend tot een Genuees konvooi, dat bij Cabo de São Vicente aangevallen wordt door een gecombineerde Frans-Portugese vloot. Colombum schip zinkt, maar hij weet verdrinking te voorkomen, door zich aan wrakhout vast te klampen. Hij weet de kust te bereiken en wordt door de bevolking van Lagos gastvrij behandeld. Dat hij behouden aanspoelt op de Portugese kust en daar een goed onthaal vindt, is van beslis­sende betekenis voor Columbus’ carriëre. Hij heeft het geluk zich te bevinden in het wereldcentrum van oceaanreizen en ontdekkingen. Hij mon­stert aan op een Portugees schip, dat naar IJsland zeilt en vestigt zich na terugkomst in Lissa­bon. Mogelijk voegt hij zich bij zijn broer Bartolome­o, die carto­graaf is in Lissabon. Hij bevindt zich tussen mensen die hem van alles kunnen leren wat hij wil weten: Portugees en Castiliaans, dat in de hogere kringen van Spanje en Portugal wordt gesproken; de `taal’ van hen die verre zeereizen hebben gemaakt; Latijn voor het kunnen lezen van oude boeken over geografie, zoals de Alma­gest, de Latijn­se sa­menvatting van de Geographia van Ptole­maeus, en de ge­schriften van Strabo, Plinius de Oude en Marinus van Tyrus­; wiskunde en astronomie voor navi­gatie met behulp van de hemellichamen; de bouw en uitrusting van schepen en bovenal het maken van ontdekkingsreizen. Columbus, die een eer­zuchtig man is, wil door een huwelijk met een vrouw uit betere kringen, hoger op de sociale ladder stijgen. Daar­toe gaat hij ter kerke in het Con­vento dos Santos, een school voor dochters uit de aristo­cra­tie. Hij leert zodoende doña Felipa Peres­trello y Moniz ken­nen en treedt in 1479 met haar in het huwelijk. Zij is de dochter van de oorspron­kelijk uit Pia­cenza in Lom­bar­dije afkom­stige Barto­lo­meo Peres­trelo, de koloni­sator en eerste gouver­neur van Porto Santo, en diens derde vrouw. Columbus vestigt zich op Madei­ra. Om­dat hij grote belang­stelling heeft voor geogra­fie, geeft zijn schoon­moeder hem de geschriften en zeekaar­ten die haar overleden man haar heeft nagelaten en die geleid hebben tot de ontdekking van Porto Santo en Madei­ra. Door zijn huwe­lijk heeft Colum­bus toegang tot de kapi­teins en kooplieden die Madeira aan­doen. Ergens tussen 1482 en 1484 maakt Colombus een reis naar de Mina-kust en het is mogelijk dat hij daar of elders Diogo Cão ontmoet.

Ondanks dat Columbus een goede prakti­sche zeevaartkundi­ge opleiding van Portugezen, met hun hunkering naar Indië, krijgt, droomt hij van een ontdekkingstocht in westelijke richting. Van Martin Vicen­te, een kapi­tein van koning João, ver­neemt hij dat deze op vierhon­derd­vijftig légues ten wes­ten van Cabo de São Vicente een artistiek bewerkte houten sculp­tuur uit de Atlantische Oce­aan heeft gevist. Columbus zwager, Pedro Correa, vertelt hem een soortge­lijk bewerkte houten beeld op het strand van Madeira te hebben gevon­den. Deze en andere verhalen doen bij Colum­bus de overtui­ging ont­staan dat er land is aan de overkant van de Atlanti­sche Oceaan. Colum­bus con­clu­deert uit de boeken die hij leest dat Oost-Azië bereikt kan worden door de Atlanti­sche Oce­aan in westelijke rich­ting over te steken. Aangezien de meeste Griekse geleer­den de omtrek van de aarde schat­ten op tachtig procent van haar werkelij­ke om­vang en Co­lumbus geneigd is de breedte van het vasteland van Eurazië te over­schatten, denkt hij dat de afstand van West-Europa naar Azië veel geringer is dan hij in werkelijk­heid is. Hij schenkt – even­als zijn tijdge­noten – on­voorwaar­delijk geloof aan de juist­heid van de klassie­ke geschriften en baseert zich voorts op zienswijzen die zijn visie onder­steu­nen. Zo beroept hij zich op het twee­de (apo­criefe) boek van de profeet Esdras (Ezra), waar­in staat dat God zesze­vende van de aardbol had doen opdro­gen, zodat één zeven­de resteert voor de oceaan. Columbus schent veel geloof aan de bewering dat de Atlan­tische Oceaan tussen Marokko en het einde van de oostelij­ke landmassa’s `geen grote breedte bezit’. Deze bewering wordt gedaan in Imago Mundi van Pierre d’Ailly, de­caan van de uni­versi­teit van Navarra. Dit laatste boek,­ ge­schre­ven in 1410, maar eerst uitge­geven in 1480, vormt Columbus’ geografi­sche bij­bel. Aan berekeningen die zijn visie niet ondersteu­nen gaat hij voorbij of hij past ze aan. De nauw­keuri­ge berekening van de omtrek van de aarde van de Griekse wiskundige, astro­noom en filisoof Eratosthenes uit de 3e eeuw voor Chris­tus, wordt gene­geerd en de bere­kenin­gen van Arabi­sche astro­noom al-Farg­hani, die in de 9e eeuw de becijferingen van Ptole­maeus verbe­terd heeft, worden aangepast. Columbus gaat er volkomen speculatief van uit dat al-Farghani de afstand van een graad op de evenaar niet heeft uitgedruk in Arabische mij­len, maar in de kortere Romeinse mijl. Co­lumbus die zich, na een verblijf van enkele jaren op Madeira, weer in Portugal geves­tigd heeft, krijgt eind 1481 een afschrift van een brief aan koning Afonso V onder ogen, van de Flo­ren­tijnse arts en amateur cosmo­graaf Paolo del Pozzo Tosca­nel­li. Deze heeft de brief op verzoek van Afonso geschreven, met het oog op de mogelijk­heid van het vinden van een westelij­ke route naar Indië. Toscanel­li heeft Afonso laten weten dat een schip vijfdui­zend mijl moet afleggen om van Lissabon uit Marco Polo’s Cathay (­China) te bereiken. En als een andere koers wordt aangehouden `via het eiland Antillia dat u bekend is’ dan zou de afstand tot Ci­pango (Japa­n) slechts tweeduizend mijl zijn. Tosca­nelli’s brief, is ook bekend bij Portu­gese cosmo­gra­fen. Zij weten wel beter uit de Libros del Saber van Afonso de Wijze, alsmede uit de wer­ken van Sacro­bosco, Zacuto en anderen. Zij hebben gelijk met hun op­vat­ting dat nie­mand dichter bij Indië is geweest dan Diogo Cão, toen die bij Cabo de Santa Maria was.

Co­lumbus legt, via de in Lissa­bon woon­achtige floren­tijn Lo­renço Girardi, zelf contact met Tosca­nelli en ontvangt de­zelfde berekeningen als koning Afonso destijds heeft ont­van­gen. De foutieve berekeningen passen precies in de voor­stellin­gen van Colum­bus. Aan­ge­moe­digd door Tosca­nelli en de ver­rich­tin­gen van andere vreem­delin­gen die onder de banier van Portugal hebben gediend, besluit hij in 1484 zijn plan om in westelij­ke rich­ting naar Indië te zeilen, aan ko­ning João II voor te leggen.

Columbus weet een audiëntie bij de koning te verkrijgen. De koning is zowel sceptisch over het plan als over Columbus zelf. João de Barros omschrijft Columbus als: `ervaren, welsprekend, een goed Latinist en zeer opschepperig’. Hij vervolgt: `Toen de koning bemerkte dat deze Cris­tovão Colom een groot prater was en opsneed over alles wat hij had bereikt, en vol fantasie en verbeelding zat over zijn eiland Cypango waarover hij zo vol zekerheid sprak, schonk hij hem weinig aandacht.’ Omdat Columbus zich niet laat af­schepen, beslist koning João dat hij een onderhoud zal hebben met Dom Ortiz de Vilhegas, bisschop van Ceuta, Meester Rodrigo, zijn arts, en Josopo Vizin­ho, door wie de koning zich over cosmografie en ontdekkingen laat advise­ren. `Zij allen houden de woorden van Cristovão Colom voor ijdel en vinden dat hij fantaseert over zaken als Marco Polo’s Cipango.’ Ook hun oordeel over de persoon van Columbus is niet bepaald gunstig. `Hij is opschep­perig; zijn wis­kunde is betreurens­waardig slecht en zijn eisen voor subsi­die en beloning (het ridder­schap; de erfelijke titel van onder­koning en gouverneur van de ontdek­te gebieden; de rang van admi­raal van de Oceaan Zee en een tiende van alle winst­geven­de dingen zijn schandalig.)’ Bij dit alles komt nog dat Colum­bus het tijdstip waar­op hij zijn plan aan ko­ning João voor­legt, niet slechter had kunnen kiezen. Diogo Cão is in april 1484 teruggekeerd van zijn eerste zeer suc­cesrijke expeditie langs de westkust van Afrika, terwijl zijn tweede tocht, waarvan verwacht of tenminste gehoopt wordt dat hij zal leiden tot de ontdekking van de zeeweg naar Indië, reeds wordt voorbereid.

Columbus, inmid­dels weduw­naar, ver­laat met zijn vijfjarig zoontje Diego midden 1485 teleurgesteld Portugal. Hij vertrekt in het geheim, om zijn schuldei­sers te ontlo­pen en vestigt zich in Spanje met het oogmerk koning Ferdinand en koningin Isabella voor zijn plan te winnen. Een commissie van deskundigen neemt zijn plan in studie, nadat hij op 1 mei 1486 door Isabella in audiëntie ontvangen is. Koning João, die wellicht bevreesd is een kans te missen, heeft in 1485 de Portugese zeevaarder Fernão Dulmo op­dracht gegeven Antillia, het land van de `Zeven Steden’ van de middeleeuw­se kosmografen, te gaan zoeken. Dulmo heeft de koning aangeboden de expeditie voor eigen reke­ning te nemen. Dit aanbod past de koning beter dan de hoogdraven­de en bui­tensporige eisen van Columbus. Helaas is niets bekend van de resultaten van Dulmo’s zoektocht.

Als Columbus in 1488 een uiteindelijke afwijzing van zijn voorstellen door de Reis Católicos vreest en de missie van zijn broer Bartolomeu naar het hof de Engelse koning Henry VII en­ dat van de Franse van Charles VIII op een mislukking zijn uitgelopen, vraagt hij koning João II om een vrijge­leide, opdat hij ongehin­derd door juridi­sche akties van zijn schuld­eisers, zich op­nieuw tot de ko­ning van Portugal kan wen­den. Ofschoon João II schijnt te hebben laten doorsche­meren dat hij niet afkerig is van een nieuwe ont­moeting, ziet hij hiervan af na de triomfantelij­ke terug­keer van Barto­lo­meu Dias eind 1488. Na een eerste afwijzing van het Spaanse hof in 1490 en een tweede afwijzing na een nieuwe audi­ëntie bij Isabella in 1491, weet Columbus door bemiddeling van de zeer vermogende Luis de Santágel, toch de instem­ming van koningin Isabella en uiteindelijk ook die van koning Ferdi­nand te verwerven. De doorslaggevende reden om Colón een kans te geven, heeft ook een grote rol gespeeld bij de Portugese expeditie naar Ceuta. Op 2 januari 1492 is Granada, de laatste moslimstad in Spanje, veroverd. Ferdi­nand en Isabella zien zich voor het probleem gesteld dat vele hidal­go’s, jonge edellieden, met land beloond willen worden als vergoeding voor bewezen diensten bij het breken van de moslimheer­schappij in Spanje. Omdat de Spaanse kroon over onvol­doende land beschikt om iedereen tevreden te stellen, be­toogt de ge­wiekste Santágel dat het zaak is nieuw land te ontdekken. Hierin voorziet het plan van Columbus.

Columbus vertrekt op 3 au­gus­tus 1492 met drie schepen: de Santa Maria, de Pinta en de Niña uit Palos.

Na de Bahamas, Cuba en Hispaniola ontdekt te hebben, keert Columbus met twee schepen terug (de Santa Maria is verlo­ren ge­gaan). Door zware stormen verliezen de schepen het contact met elkaar en op 4 maart 1493 krijgt Columbus, varend op de Niña Cabo da Roca, het meest westelijke punt van Portugal en Europa, in het zicht. Columbus besluit de monding van de Taag binnen te varen, om zijn door de stromen gescheurde zeilen te vervangen. Er is over gespecu­leerd dat Columbus zijn gescheurde zeilen slechts als voor­wendsel heeft gebruikt om Portugal aan te doen en dat het hem er meer om begonnen was koning João achteraf van zijn gelijk te overtuigen. Hij vaart de Taag op met de bedoe­ling in de haven van Restello bij Lissa­bon voor anker te gaan. Een Portugees oorlogs­schip, mogelijk de São Cris­tovão, bewaakt de haven. De bevelhebber op dit schip, Bartolo­meu Dias, van wie niet zeker is of hij dezelfde is als de ontdekkingsreiziger, vraagt Columbus aan boord van het oorlogsschip te komen, om zijn papieren aan de kapitein te tonen. Columbus weigert dit trots, zeggende dat hem, als Admiraal van de Oceaan Zee, een eervolle ontvangt bereid behoort te worden. Dias begeeft zich daarop aan boord van de Niña en staat erop de papieren in te zien. Als Dias het incident aan zijn kapitein rapporteert, bereidt deze Columbus een ceremoniële ontvangst, met trompetten, trommels en pijpen. Ondertussen is Dias doende met de vertaling van een brief van Columbus aan koning João. De koning bevindt zich, omdat Lissabon geteisterd wordt door de pest, in het klooster Val do Paraiso, bij Santarém, op enige afstand van de Taag. De inhoud van de brief is niet bekend, maar het gevolg is dat de koning op­dracht geeft de Niña te repa­reren en de bemanning alles te geven waaraan zij be­hoefte heeft. Co­lumbus zelf wordt door João op zijn kasteel uitge­nodigd en is gedurende drie dagen ‘s konings geëerde gast, terwijl de hovelingen opdracht hebben gekre­gen het Columbus in alle op­zichten naar het zin te maken. De koning spreekt een aantal malen met zijn gast; de mees­te tijd zijn daarbij geen anderen aanwezig. Portugese bron­nen vermel­den dat de hovelingen zich zo ergeren aan Colum­bus triomfalistisch gedrag en aan zijn snoeverij­en dat zij de koning voorstellen hem uit de weg te ruimen. Maar dat wijst de koning van de hand. `Godvrezend vorst als hij is, betoont hij hem juist eer en welwillendheid en laat hem dan vertrek­ken.’

Van de inhoud van de gesprek­ken tussen koning João II en Co­lumbus zijn geen verslagen bewaard gebleven en daarom is er veel over gespeculeerd, evenals over de directe politie­ke gevolgen. Eric Axelson schrijft dat, op basis van de kronie­ken van Rui de Pina en Barros, alge­meen wordt aange­no­men, dat João sterk afwijzend reageerd op Colum­bus mede­delingen. Hij vervolgt: De koning verklaart dat de door Columbus ontdekte gebieden in 1480 in het Verdrag van Toledo aan Portugal zijn toegewezen. Hij weigert over deze zaak nog verder met Columbus te discussiëren en verklaart dat het vraagstuk van de soevereiniteit opgelost dient te worden in onderhandelingen tussen de katholieke monar­chen van Spanje en Portugal. Hij voegt hieraan toe, dat hij onmiddelijk een armada, onder Francisco de Almeida (die gedurende de oorlog met Castilië bij Granada een Spaanse strijdmacht heeft verslagen) zal uitzenden, om de door Columbus ontdekte landen in bezit te nemen. Het standpunt van Axelson wordt ook ingenomen door Oliveira Marques.

In werkelijkheid wordt er in het geheel geen Portugese vloot uitgerust en het schijnt dat er vrijwel meteen onderhande­lingen tussen Portugal en Spanje worden gevoerd. Ferdi­nand en Isabella, die liever zien dat zij de nieuw ontdekte gebie­den onge­stoord verder kunnen laten verken­nen, dan dat zij in oorlog geraken met Portugal, zoeken steun voor hun aanspraken op de nieuwe landen bij de paus. Zij worden op hun wenken bediend. Paus Alexan­der VI (Rodrigo Borja uit Valencia) haast zich op 3 mei 1493 zijn bul Inter caetera af te kondi­gen, waarin aan de Reis Catól­icos al het ontdekte of nog te ontdekken land in het westelij­ke gedeelte van de wereld wordt toege­kend, op voorwaarde dat daarmee niet de rech­ten van een andere christelijke heerser geschonden worden. In een tweede bul (Inter caete­ra) uitgegeven in juni 1493, maar geantidateerd 4 mei 1493, wordt de eerste bul gepre­ciseerd. In de tweede bul wordt een lijn getrokken van pool tot pool, 100 léagues (320 zeemijl = 593 kilo­meter) ten westen van de Azoren en de Kaapverdische eilan­den. Aan Spanje komen alle niet-christe­lijke landen ten westen en ten zuiden van deze lijn, aan Portugal de gebie­den ten oos­ten daarvan. De ligging van de demarca­tielijn is niet exact be­paald, omdat de Azoren en de Kaapverdische eilanden in werkelijk­heid 5 uit elkaar liggen. Een ander probleem is dat er wel een demar­catielijn wordt aange­geven in het westen, maar niet in het oosten. Deze geogra­fische onjuist­heden leiden ertoe dat de bul niet goed toepasbaar is. Druk van het `Katholieke Ko­ningspaar’ op Alexander VI om zich duidelijker uit te spreken ten gunste van Spanje, leidt eerst tot een nieuwe bul (Piis fidelium). Deze bul van 25 juli 1493 beves­tigt slechts de inhoud van de vorige bullen, maar op 25 september 1493 komt Alexander VI met zijn bul Dudum siquidem in vergaan­de mate aan de Spaanse verlan­gens tegemoet. De laatste bul machtigt Spanje gebieden op het Oostelijk Halfrond (Indië) in bezit te nemen die nog niet door andere landen (Portugal) zijn ontdekt, mits de Span­jaarden deze gebieden varend naar het zuiden of westen ontdekt hebben. Ook in een ander opzicht komt Alexander VI aan de wensen van de Reis Católicos tegemoet. In juli 1493 ver­leent hij met zijn bul Eximiae devotio­nis de Spaanse konin­gen met terug­wer­kende kracht (de bul is geantida­teerd op 3 mei 1493) ten aanzien van Afrika de privileges die reeds verleend zijn aan de Portuge­se kroon. João II kan zich niet verenigen met de pauselijke uitspraken. De demarcatie­lijn over de Atlanti­sche Oceaan ligt te dicht bij Afrika, waar­door de Portugese kroon in het geheel geen aanspraak zou kun­nen maken op de pas ontdekte landen aan gene zijde van de Atlantische Oceaan. Het zijn echter vooral de bullen Eximiae devotionis en Du­dum siquidem die de koning van Portugal het meest veront­rusten. De onderhande­lingen tussen Spanje en Portugal worden hervat of geïntensiveerd. Hierbij zijn de Portugezen in het voordeel, omdat hun kennis van de om­vang van de aarde en de waarde van een graad superieur is aan die van de Spanjaarden. Zij slagen er dan ook in een de onderhandelingen in hun voordeel te doen eindigen. In het Ver­drag van Tordesillas, van 7 juni 1494, verdelen Spanje en Portugal de `nog te ont­dek­ken wereld’, op een voor Portugal gunsti­ger wijze dan in de bul Inter caetera van 4 mei 1493. De demar­ca­tielijn ligt nu op 370 légues (1.184 zeemijl = 2193 kilo­me­ter) ten westen van de Kaap­verdische eilanden en niet slechts op 100 légu­es. Het Ver­drag van Torde­sil­las heeft grote voorde­len voor Portu­gal. Een deel van Brazilië komt binnen de Portu­gese invloeds­sfeer te liggen en Portu­gal krijgt de vrije hand in Azië en Spanje ziet ook af van zijn oude aanspraken op in Afrika. Dit is niet alleen van groot belang voor de Portugese positie aan de kusten van de Golf van Guinée, maar evenzeer voor zijn rechter op het konink­rijk Fez, twee zaken die uitdrukkelijk gekoppeld zijn. Het Verdrag van Tordesillas is ook nog om een andere reden van historisch belang. Twee naties hebben onafhan­ke­lijk van de paus overeen­stemming over een zeer belang­rijke aangele­genheid bereikt. João is zeer blij met het het bereikte resultaat, ook omdat hij niet gelooft dat Colum­bus werke­lijk een zeeroute naar Indië heeft ont­dekt. Volgens João moet er sprake zijn van een nog onbekend conti­nent. Hij geeft op­dracht een expedi­tie naar Indië voor te bereiden via Kaap de Goede Hoop, die João niet meer zelf zal meema­ken. Of­schoon het Verdrag van Torde­sillas tot 1750 van kracht blijft, houden Spanje en Portugal zich niet volledig daaraan. De Portugezen zullen veel verder naar het westen Brazilië binnendringen dan tot 45 WL en Spanje zal aan­spraak maken op de Molukken, welke eilanden aan Portu­gal toeval­len.

De ontdekking van Amerika ïnspireert velen ertoe in de jaren daarna ook westwaarts te varen. Een centrale figuur daarbij is de Biskayer Juan de La Cosa die vele expedities, met door hemzelf gekozen of volgens zijn aanwij­zingen gebouwde schepen, leidt en zijn ontdekkingen op zeekaarten aangeeft. Tezelf­dertijd onder­nemen Basken, lieden uit Bris­tol, Betrons, Portugezen van de Azoren en van Minho in een collectief élan reizen naar nieuwe visgronden in het westen van de Atlantische Oceaan. Zij vissen er op kabel­jauw. Wellicht is Duarte Pacheco in 1498 de eerste Portu­gees geweest die bij zulk een reis de kust van Florida gezien of betreden heeft. Vast staat dat vele Portugezen in de daarop­volgende paar jaar aan de kust van Florida geweest zijn.

Deel 3: Portugal onder koning Manuel I (1495-1521), De Portugese positie in Marokko, De eerste reis van Vasco da Gama naar Indië, Het verblijf in Calicut; de terugreis, De reis van Pedro Álvares Cabral