Hoofdstuk 4.
Het verblijf in Calicut; de terugreis
4.3 De audiëntie bij de zamorin
Geschreven door Arnold van Wickeren
Op initiatief van de gozil zal de zamorin Vasco da Gama ontvangen in zijn residentie in Panané, vijf léguas buiten de stad. De gozil zendt daarop de volgende dag een nair naar Vasco da Gama, met een uitnodiging de koning in Panané te bezoeken. Ondertussen is Alonso Perez, de voorgaande avond, verkleed als bedelaar, bij de factorij langs geweest. Hij heeft een brief voor Vasco da Gama afgegeven, waarin hij hem adviseert niet aan land te gaan, tenzij hij eerst een of meer gijzelaars aan boord heeft genomen. Vasco da Gama volgt dit advies op en laat de zamorin weten dat hij zal komen, zodra de vorst hem een gijzelaar gezonden heeft. Hierop verschijnen drie nairs, onder wie een neef van de gozil. Zij dragen veel gouden sieraden, alsmede een zwaard en een schild, zoals bij hun stand past. Vasco da Gama zendt een van de drie nairs terug naar de koning met de boodschap dat hij bereid is direct zijn opwachting te komen maken ten paleize in Calicut. Hij laat weten slechts bij daglicht te willen reizen en wenst daarom niet naar Panané te komen. De zamorin komt Vasco da Gama ook hierin tegemoet, ofschoon de voorwaarden die de vreemdeling aan een onderhoud verbindt hem onaangenaam moeten hebben getroffen. Nadat de vorst naar Calicut is teruggekeerd en de volgende dag aan Vasco da Gama heeft laten weten dat hij hem verwacht, gaat deze met een gevolg van dertien man aan land. Onder deze dertien bevinden zich: de factor Diogo Dias, Álvaro de Braga, Álvaro Velho, João de Setúbal, João de Sá, Gonçalo Pirez en João Palha.
Álvaro Velho, die deel uitmaakt van de delegatie van Vasco da Gama naar de zamorin, begint zijn relaas over het verblijf in Calicut, na enkele opmerkingen, met de audiëntie die de zamorin Vasco da Gama toestaat. Het is zeer aannemelijk dat aan de audiëntie gebeurtenissen vooraf zijn gegaan. Gaspar Correia geeft van deze gebeurtenissen, aan sommige waarvan ook andere kroniekschrijvers aandacht besteden, een plausibel verslag. Daarom is het verblijf in Calicut tot aan de audiëntie beschreven aan de hand van Correia’s Lendas da India. De beschrijving van de verdere gebeurtenissen in Calicut zijn weer in belangrijke mate gebaseerd op het Diário van ooggetuige Álvaro Velho, wiens verslag, afgezien van de omissies, over het algemeen betrouwbaarder wordt geacht dan Lendas da India, waarin feiten en fictie nogal eens door elkaar worden gehaald.
De Portugese delegatie steekt zich in haar beste kleren, plaatst de bombarden op de sloepen. Hiermee wordt, onder medeneming van trompetten en vele vlaggen, naar de kust geroeid. Bij de landing wordt de Vasco da Gama begroet door de alcaide (Correia’s gozil). Deze is omringd door vele gewapende en ongewapende mannen. De ontvangst is vriendelijk ‘alsof het volk blij was ons te zien’. Aanvankelijk lijkt de situatie bedreigend, `want zij hadden ontblote zwaarden in hun hand.’ Vasco da Gama wordt uitgenodigd plaats te nemen in een palankijn, het gebruikelijke vervoermiddel voor hoge functionarissen en voor rijke kooplieden, die dit voorrecht tegen betaling verworven hebben. De kapitein-majoor neemt plaats in de draagstoel. Er zijn zes dragers, die elkaar afwisselen, Gadegeslagen door veel volk begeeft de stoet zich op weg naar Calicut. Eerst komt men, vanuit Pandarane, in Capocate. Daar wordt Vasco da Gama ondergebracht in het huis van een vooraanstaand iemand, `terwijl wij anderen worden voorzien van voedsel, bestaande uit rijst met veel boter en uitstekende gekookte vis’. Vasco da Gama eet voorzichtigheidshalve niets, maar zijn gevolg laat zich de maaltijd goed smaken. Men bereikt een rivier (Elatur), die kort achter de kust evenwijdig aan het strand stroomt. De Portugese delegatie neemt plaats in twee aan elkaar bevestigde boten, `zodat we niet gescheiden worden’. Er varen in de rivier talrijke andere boten, afgeladen met mensen, maar op de vele grote schepen die, wegens het ontbreken van een haven `hoog en droog’ op de zandbanken liggen, is niemand te zien. Na een tocht van ongeveer een légua over de rivier, neemt Vasco da Gama opnieuw plaats in de draagstoel. `De weg is overspoeld door talloze nieuwsgierigen. Zelfs vrouwen met kinderen in hun armen komen naar buiten en volgen ons.’ Bij aankomst in Calicut worden de Portugezen `een kerk’ binnengeleid, ‘zo groot als een klooster, gebouwd van natuursteen en bedekt met tegels’. Bij de hoofdingang rijst een bronzen zuil op, zo hoog als een mast, met daarop een haan. Een andere zuil is manshoog en heel breed. In het midden van het kerkgebouw is een soort kapel, ook van natuursteen, met een brede bronzen deur. Stenen treden geven toegang tot de kapel. `In dit heiligdom was een kleine afbeelding, waarvan men zei dat het Onze Lieve Vrouw voorstelde’. Langs de muren bij de hoofdingang hangen zeven kleine klokken. `In deze kerk bad de kapitein-majoor en wij met hem.’ `Wij gingen niet de kapel binnen, want het is de gewoonte dat slechts bepaalde dienaren van de kerk, genoemd quafees, daar naar binnen gaan.’ Zij dragen sjerpen op dezelfde manier als waarop onze diakens hun stola dragen. De vreemdelingen worden besprenkeld met `heilig water’ en ontvangen ook wat `witte aarde’. In werkelijkheid een mengsel van poeder, koeienmest, heilige as en sandelhout. `De christenen in dit land hebben de gewoonte deze aarde op hun voorhoofd, borst, rond hun nek en op de onderarmen te smeren….’ `Er waren veel andere heiligen op de muren van de kerk, die kronen droegen. Zij waren op verschillende manieren geschilderd, met tanden die uit hun mond staken en met vier of vijf armen.’ De zeelieden krijgen nog een andere `kerk’ te zien, waar zij dezelfde dingen zien als in de eerste ‘kerk’.
De vraag rijst of de Portugezen de goden van de Hindoes zonder meer hebben aangezien voor hun eigen heiligen. Castanheda laat het volgende weten: `Toen João de Sá naast Vasco da Gama neerknielde, zei hij `dit hier is de duivel, maar ik aanbid de ware God’, waarop Da Gama glimlachte. Vasco da Gama en de meeste andere Portugezen geloven echter dat de Hindoes een soort christenen zijn. Hun ervaring heeft hen geleerd dat, afgezien van de joden, niet-christenen moslims zijn; derhalve moeten niet-moslims wel christenen zijn. Bovendien willen zij maar al te graag geloven dat zij in Indië onder geloofsgenoten zijn.
Velho laat weten dat bij de `tweede kerk’ de menigte zo is aangegroeid, dat er geen doorkomen meer aan is en dat de Portugezen een huis worden binnengevoerd om uit het gedrang te geraken. Vandaar worden zij afgehaald door een afgezant van de zamorin die veel gewapende mannen bij zich heeft. Correia noemt deze functionaris de catual, het hoofd van de paleisgarde. Deze geleidt de Portugezen met zijn mannen naar het paleis, waar zij worden opgewacht door lieden die op trommels slaan, op anafils blazen, doedelzakken bespelen en lonten aansteken. Voor het paleis bevindt zich ook een grote groep gewapende nairs. `Bij het begeleiden van de kapitein toonden zij meer respect dan de koning van Spanje ondervindt.’ De menigte groeit zo aan dat tweeduizend gewapende mannen slechts met grote moeite Vasco da Gama en de zijnen doortocht naar het paleis kunnen verlenen. Naast de menigte in de straten, krioelt het ook van de mensen op de daken van de huizen. `Hoe dichter wij bij het paleis kwamen, hoe meer de menigte aangroeide.’ Een uur voor zonsondergang wordt het paleis via een binnenhof van grote afmetingen, bereikt. Er moeten vier deuren gepasseerd worden. Dit gaat met veel geweld gepaard. `Toen wij tenslotte bij de laatste deur kwamen, verscheen een kleine oude man, die dezelfde positie heeft als bij ons een bisschop en op wiens advies de koning in kerkelijke aangelegenheden afgaat. Deze man omhelsde de kapitein, toen deze binnenkwam. Bij deze deur vielen verschillende gewonden en wij konden alleen met geweld binnenkomen.’ Volgens Goís is er bij deze laatste deur zelfs met messen gestoken. `De koning zit, in een kleine ruimte, achterover geleund op een sofa. Deze is bedekt met een lap groen fluweel. Daarop ligt een mooie matras en daaroverheen een kleed van katoen, heel wit en fijner dan linnen. De kussens zijn met dezelfde stof bedekt.’ Correia geeft een beschrijving van het uiterlijk van de vorst. Volgens hem is de zamorin een erg donkere man, met een ontbloot bovenlijf en vanaf zijn middel tot aan zijn knieën is hij in het wit gekleed. Vervolgens beschrijft Gaspar Correia, met veel oog voor details, de vele gouden ringen en armbanden, alsmede de vele uitzonderlijk grote en kostbare juwelen die de vorst draagt. Velho vermeldt: `in zijn linkerhand had de koning een zeer grote gouden massief lijkende bokaal, met een doorsnede van twee palmas. In deze bokaal deed de koning de schillen van een bepaald kruid, dat door de bevolking in dit land, vanwege zijn verdovende werking, gekauwd wordt. Zij noemen het atambor. Aan de rechterkant van de koning stond een gouden kom, zo groot dat een man haar nauwelijks met zijn armen kan omvatten; hierin zat het kruid.’ Duidelijk is dat de zamorin op het blad van de betelnoot kauwde en dat de bokaal een spuugkom is.
Als Vasco da Gama voor de zamorin verschijnt, draagt hij – volgens Correia – een lange cape van geelbruine zijde, overdadig afgezet met kant; daaronder draagt hij een korte tuniek van blauw satijn en wit schoeisel. Zijn hoed is van blauw fluweel, met een witte veer bevestigd in een metalen sieraad. Rond zijn schouder heeft hij een kostbare geëmailleerde ketting en om zijn middel draagt hij een sjerp met een prachtige dolk. Álvaro Velho noteert: `toen de kapitein binnentrad, groette hij op de manier van het land: door zijn handen te vouwen en dan naar de hemel te richten, zoals christenen doen als zij zich tot God richten…’ De Portugezen wordt beduid op een stenen bank tegenover de vorst plaats te nemen en zij krijgen exotische vruchten aangeboden. De zamorin vraagt Vasco da Gama zich te richten tot zijn hovelingen, die de boodschap voor hem zullen vertalen. De aangesprokene antwoordt dat hij de ambassadeur is van de koning van Portugal en de drager van een boodschap die hij hem persoonlijk dient over te brengen. Hierop trekken de vorst en Da Gama zich samen terug in een afzonderlijk vertrek. Vasco da Gama geeft hoog op over de macht en de rijkdom van zijn koning en brengt diens beste wensen over. Hij zegt ook dat koning Manuel zich beschouwt als de `broer en vriend’ van de zamorin. Deze antwoordt hoffelijk dat hij van zijn kant Manuel ook voor zijn `broer en vriend’ houdt. Vervolgens vertelt Vasco da Gama dat hij is uitgezonden door een christelijke koning om andere christelijke koningen te zoeken om vriendschap met hen te sluiten. Deze mededeling moet op de zamorin als een grofheid zijn overgekomen, temeer daar hij er geen weet van heeft dat de Portugezen eraan twijfelen of hij een christelijke vorst is. De flater begaan tegenover de zamorin is niet minder dan een blunder als bedacht wordt dat Da Gama’s woorden worden vertaald door islamitische tolken, die zowel christenen als Hindoes als kafirs, dat wil zeggen als `ongelovigen’, beschouwen en die natuurlijk wel begrepen hebben dat de Portugezen een op religieuze overeenkomsten gebaseerd verbond met de zamorin willen sluiten. Zulk een verbond kan alleen maar tegen hen gericht zijn. Het vereren door de Portugezen van de Hindoe-goden in de pagodes kan deze vrees voor een soort heilige oorlog tegen de islam slechts aangewakkerd hebben. Vasco da Gama overhandigt de vorst een brief van koning Manuel, terwijl hij vraagt of het de Portugezen is toegestaan in Calicut handel te drijven. De koning antwoordt dat hij aan Da Gama’s wensen tegemoet wil komen. Hij zal eerst de brief laten vertalen en belooft Da Gama zijn antwoord tijdens een volgende audintie te zullen mededelen. Hiermee is de audiëntie beëindigd.