Categorieën
Portugees kolonialisme

De betrekkingen met Ceylon in de jaren 1538-1558. De Portugese bemoeienissen met Ceylon

Deel 12 Index

Hoofdstuk 1.

De Portugese bemoeienissen met Ceylon

1.1. De betrekkingen met Ceylon in de jaren 1538-1558

Geschreven door Arnold van Wickeren

Voor Mayadunna is het overlijden van zijn broer Rayigam Bandara een excuus om diens gelijknamige prinsdom in te pikken, ondanks de protesten hiertegen van koning Bhuwaneka Bahu, die vreest dat Kotte ook niet veilig is voor de ambities van zijn broer. Hij is met name zeer bezorgd over de vererving van zijn troon. Hij heeft bij zijn voornaamste koningin maar één kind, een dochter, met de mooie naam Samudra Devi, Koningin van de Oceaan. Zij is uitgehuwelijkt aan een telg uit de koninklijke familie, Widiye Bandara, een grote donkere jonge prins, met grote onbevreesde ogen. Mayadunna hoopt zijn broer op de troon op te volgen. Zijn zaak staat er goed voor, zolang de wettige erfgenaam een ongehuwd meisje is. Nu zij gehuwd is, hangt de verwerkelijking van zijn wensen uitsluitend af van zijn zwaard. Zijn leger bevindt zich al in het veld en de zamorin heeft een vloot gezonden van zestien schepen, onder bevel van Pattan Marakkayar en diens broer, om hem op zee te helpen. Bhuwaneka Bahu vraagt de Portugezen opnieuw om hem te hulp te komen. Hij treft het niet, want in het najaar van 1538 wordt Diu, de stad waarbij sultan Bahadur Shah de Portugezen in 1535 verlof heeft gegeven een fort te bouwen, belegerd door de Turken. Dom García de Noronha is doende de vloot die Diu moet ontzetten, uit te rusten, als hij het hulpverzoek van de koning van Kotte ontvangt. Dom García zendt Bhuwaneka Bahu een brief, waarin hij de koning vraagt hem te vergeven dat hij militaire middelen, die een ander heeft betaald, voor zijn eigen doeleinden aanwendt. Hij verzekert de koning dat hij de toegezegde versterkingen zal sturen, zodra Diu zal zijn ontzet en hij spreekt zijn voldoening uit voor de gulheid van de koning die gebleken is toen hij Martim Afonso de Sousa de lening van 45.000 cruzados heeft versterkt. Tezelfdertijd smeekt Dom García hem, als een vriend en als een broeder van de koning van Portugal, in dit uur van groot gevaar, opnieuw geld te lenen.

Ondanks zijn teleurstelling, zendt Bhuwaneka Bahu onmiddellijk 3.000 gouden portugezes,1 met een verontschuldiging dat hij niet in staat is een groter bedrag te zenden. Hij spreekt ook de hoop uit dat de onderkoning niet zal vergeten hem te helpen, zodra zijn eigen moeilijkheden zullen zijn overwonnen. De onderkoning, verrukt over zoveel vrijgevigheid, geeft overdadig uitdrukking aan zijn dankbaarheid, ofschoon de lening nooit is terugbetaald.

Eind maart 1539, als de vooruitzichten voor de Portugezen in Indië aanzienlijk zijn verbeterd, zendt Dom García de gevraagde hulp aan Bhuwaneka Bahu. Miguel Ferreira, een veteraan die de zeventig al gepasseerd is, wordt met elf fustas en caturs en 4002 gewapende mannen, nog afgezien van de muskettiers, naar Colombo gezonden. Bij Ceylon aangekomen, verneemt Ferreira dat Pattan Marakkayar, de admiraal van de zamorin van Calicut, met veertien fustas in de rivier ligt en dat zijn hulp is ingeroepen door Mayadunna. Miguel Ferreira zeilt direct de rivier op en krijgt al snel de vijandelijke fustas in het oog. Pattan Marakkayar tracht in een daarvan te ontsnappen, maar hij wordt teruggedreven. Na een zwaar gevecht verlaten de moren hun schepen en vluchten over land naar Sitawake. Hierop neemt Ferreira hun fustas en draagt ze over aan Bhuwaneka Bahu. De koning biedt Ferreira een grootse ontvangst, maar overhandigt hem een brief, waarin een aantal zeer serieuze klachten worden geuit tegen de Portugese factor, Pero Vaz Travassos. De koning voelt zich door de feitor zo beledigd dat hij eist dat hij onmiddellijk van zijn functie ontheven wordt en dat de onderkoning de tegen hem geuitte klachten onderzoekt. Ferreira is verrast door de onverwachte wending die de zaken nemen. Hij stelt voor de zaak met de vice rei te bespreken; meer kan hij niet doen, want hij heeft slechts opdracht ontvangen tegen ’s konings vijanden te strijden. De koning is echter zo verontwaardigd over de behandeling die de factor hem heeft laten ondergaan, dat hij gepassioneerd verklaart dat hij liever zijn koninkrijk verliest dan de aanwezigheid van zo’n man aan zijn hof te tolereren. Ferreira en zijn mannen kunnen vertrekken, als zij dat zouden willen. Er is dus sprake van een impasse; maar de volgende dag spreekt Ferreira opnieuw met de koning en hij slaagt er met grote tact in de vorst ervan te weerhouden van de voorgenomen veldtocht af te zien. Hij weet hem daarvoor zo enthousiast te maken, dat de koning in eigen persoon aan de veldtocht deelneemt.

De voorbereidingen zijn snel getroffen; 300 Portugezen en 18.000 lascarins, zoals de Singalese troepen door de Portugezen worden genoemd, gaan op pad. Zij trekken twee dagen op, ondertussen het land verwoestend. Dan zendt Ferreira een Mudaliyar3 vooruit naar Mayadunna in Sitawaka. Hij moet de boodschap overbrengen dat Ferreira uitlevering van de moren vraagt. Deze zweert bij Nazareth, zijn favoriete eed, dat mocht de expediie op een mislukking uitdraaien Mayadunna’s hoofdstad zal worden platgebrand en dat hij geketend naar Indië zal worden meegenomen, om zijn beloning uit de handen van de onderkoning te ontvangen. De Portugezen en hun bondgenoten marcheren in drie verschillende richtingen op naar het kamp, waar zich 6.000 man hebben verzameld, en vallen het bij verrassing aan, waarop de moren de jungle achter het kamp invluchten. Ferreira achtervolgt hen en verspreidt hen in alle richtingen. Als Mayadunna merkt dat de moren niet tegen de Portugezen durven te vechten, zendt hij een boodschap naar de koning, waarin hij om vrede vraagt.

Ferreira wil alleen over vrede praten met de gebroeders Pattan en Kunjali Marakkayar. Hij neemt er ook genoegen mee als hun volgelingen het tweetal gekneveld voor hem brengt, of hem alleen hun hoofden overhandigt. In zijn antwoord geeft Mayadunna aan hoe oneervol het voor hem is mensen uit te leveren die hun toevlucht bij hem hebben gezocht, maar hij vraagt twee dagen uitstelt om enige zaken te regelen. Er gaan twee dagen voorbij, zonder dat er iets gebeurt, maar daarna volgt er een nachtelijke aanval op de bondgenoten, waardoor de zaken op scherp komen te staan. Mayadunna geeft de schuld van de aanval aan zijn moorse gasten en koning Bhuwaneka Bahu, die Ferreira’s verontwaardiging heeft gezien en zijn protest heeft aangehoord, staat er ook op dat de moren worden uitgeleverd. Op deze eis wordt geantwoord dat de moren zijn ontsnapt. Er zijn al orders uitgedeeld naar Sitawaka op te marcheren, als een groep mensen het kamp nadert. Er wordt een vijandige demonstratie gevreesd en de Portugezen openen het vuur op hen, voordat zij ontdekken dat de ongeveer 200 mensen voor hen Paduwo’s zijn. Deze tot een zeer lage kaste behorende mensen komen negen hoofden brengen van de gehate moren. Zij zijn op speren gestoken. Het zijn de hoofden van Pattan en Kunjali Marakkayar, van een neef, van twee ooms en van enige andere kapiteins. Enigen zeggen dat zij op bevel van Mayadunna ter dood zijn gebracht Hij zou zich op zekere nacht met zijn troepen buiten het kamp hebben begeven; is toen onverwachts teruggekeerd, heeft de moren overvallen en de meesten gedood; anderen zeggen dat zij zijn gedood door dorpelingen, uit ergernis over hun aanmatigende optreden; de waarheid zullen we wel nooit aan de weet komen.

Tussen Bhuwaneka Bahu en Mayadunna wordt vervolgens vrede gesloten, die standhoudt tot 1547. Mayadunna draagt aan de koning al het gebied over dat hij heeft veroverd, betaalt 60.000 pardãos oorlogsschatting en zweert nooit meer de wapens tegen zijn suzerein te zullen oppakken. Bhuwaneka Bahu is zo verheugd over dit succes, dat hij de soldaten van Ferreira’s vloot beloont en de officieren juwelen en kostbare stenen aanbiedt. De regering in Goa bedenkt hij met en grote lading kaneel en met een lening van 30.000 cruzados. De beschuldigde feitor Pero Vaz Travassos wordt in ketenen naar Goa gebracht om daar terecht te staan. Zover komt het niet. Hij sterft een wrede dood in de handen van rovers.

De regeling van de troonsopvolging kan niet langer worden uitgesteld. Samudra Devi heeft twee zonen gebaard, Dharmapala, de oudste, en Wijayapala. Dharmapala is door zijn grootvader uitverkoren hem op te volgen. Gelet op de houding van Mayadunna is besloten de jonge prins die onder voogdij is geplaatst van Tammita Sembahap Perumal, de broer van zijn vader, onder de bescherming van Dom João III te stellen. Er wordt een schitterende afbeelding van het kind vervaardigd; het hoofd is van ivoor en goud en het lichaam van zilver, in zijn hand heeft hij een kroon met juwelen, opgesmukt met de fraaiste edelstenen van Ceylon. Het geheel wordt geplaatst in een rijke koffer en onder de hoede van een brahmaanse gezant, Panditer genaamd, naar Portugal gebracht. Panditer en zijn gevolg reizen met het schip waarop Dom Álvaro de Noronha, de zoon van de vorig jaar overleden Dom García de Noronha, naar Portugal terugkeert. Het schip komt na een saaie reis op 15 augustus 1541 in Lissabon aan.

Op bevel van de koning dienen alle fidalgos die aan het hof verblijven, de landing bij te wonen van de Singalezen, van wie wordt verwacht dat zij karmozijnrode Cabayas te dragen. Geëscorteerd door twee markiezen worden zij in staatskoetsen naar het paleis gereden, waar – na de uitwisseling van ceremoniele begroetingen – de meegebrachte geschenken te voorschijn worden gehaald. Panditer overhandigt de koning een opgerold palmblad van Bhuwaneka Bahu. Daarin vraagt deze, na de gebruikelijke beleefdheden te hebben geuit, de koning van Portugal Dharmapala als zijn troonopvolger te erkennen en hem onder zijn bescherming te nemen. Als aan het verzoek wordt voldaan belooft Bhuwaneka Bahu plechtig voort te gaan met de betaling van de ‘subsidie’ zoals voorheen, en Dom João toe te staan de plaatsen te behouden die hem zijn toegewezen, op voorwaarde dat hij de verdediging daarvan op zich zal nemen.

De aankomst van het gezantschap is een bron van veel voldoening voor de Portugezen, wier ijdelheid wordt gestreeld door deze tastbare erkenning van de verreikende uitgestrektheid van hun imperium. De kroning van de beeltenis van Dharmapala wordt gevierd met alle statige praal en ceremonieel van het Portugese hof en de dag wordt beschouwd als een vrije dag in heel het land, met stierengevechten en andere festiviteiten. De formele bevestiging van de erkenning van Dharmapala wordt opgenomen en afgekondigd in een alvara:

Er worden ook verordeningen afgekondigd die de handelstransacties regelen tussen de Portugezen en de Singalezen. De eersten zijn gehouden dezelfde rechten op aangekochte goederen te betalen als ieder andere natie. Afpersing en geweld begaan door hun kooplieden worden aan banden gelegd: zo wordt het hun verboden bomen van Singalezen te vellen, om er schepen van te bouwen, of schepen te vervaardigen, zonder toestemming van de Koning van Ceylon, of de Gouverneur van Indië. Er worden ook regelingen op schrift gesteld over de aankoop van land door Portugese kolonisten en de bekering van slaven tot het christendom. Op verzoek van Bhuwaneka Bahu zullen zes franciscanen, met Frei João de Villa de Conde als hun superieur, naar Ceylon worden gezonden, om daar het Evangelie aan zijn onderdanen te verkondigen.

Als het Singalese gezantschap naar koning João III, op weg naar Ceylon, Indië aandoet, rust Gouverneur-Generaal Martim Afonso de Sousa twee galjoten uit, om de Singalezen naar Ceylon terug te brengen. Hij geeft de gezant ook een hoffelijke brief mee voor zijn vriend de koning. Martim Afonso verzekert de vorst in deze brief, dat hij nooit de vriendelijkheid zal vergeten die hij uit zijn koninklijke handen heeft ontvangen, toen hij nog capitão-mór van de zeeën was. De speer die hij eens gegrepen had, bezweert hij, was zo scherp als vereist was voor ’s konings verdediging. Het resultaat van de missie behaagt de koning zeer; hij getuigt van zijn waardering op de praktische wijze, waarvan hij weet dat de Portugezen dit goed begrijpen. Hij sluit bij de brief, waarin hij de capitão-geral dank zegt, een kwitantie in voor een bedrag van 50.000 cruzados, die de koning van Portugal in mindering kan brengen op hetgeen deze de koning van Kotte nog verschuldigd is.

Het zenden van het gezantschap leidt tot verdere complicaties. Volgens de constitutie van de Singalese monarchie, dient degene die de troon bezet, te stammen uit de Koninklijke Kaste. Maar dat niet alleen: hij moet ook een lid zijn van dat deel daarvan, dat zichzelf Suriya Wansa noemt en dat beweert af te stammen van de zon, een bewering die herinnert aan het verhaal van de `Zoektocht naar het Gulden Vlies.’ Aangezien de enige onbezoedelde leden van de Koninklijke Kaste gevonden worden binnen de regerende familie, is het de gewoonte de koninginnen die troonopvolgers dienen te baren, te verkrijgen uit het zuiden van India. Zo’n koningin staat in de volksmond bekend als de Ran Doliya, het `Gouden Voertuig.’ In het geval van de koning wordt de gangbare regel van monogamie verzacht en het wordt hem toegestaan, als hij dit wenst, twee of drie jonge bijvrouwen te nemen van de Goi Wansa, en op deze is van toepassing de benaming Yakada Doliya of `Ijzeren Voertuig.’

In die tijd heeft Bhuwaneka Bahu bij zijn Yakada Doliya twee ambitieuze zonen, die bitter teleurgesteld zijn over de uitverkiezing van Dharmapala tot troonsopvolger van hun vader. Om hen daarmee te verzoenen stelt de koning hen voor, dat zij voor zichzelf Kanda Uda Rata (Kandy) en Jaffna zullen veroveren, terwijl er tezelfdertijd sterke geruchten zijn, dat Mayadunna zich voorstelt zijn eisen met wapengeweld te onderstrepen. Onder die omstandigheden richt Bhuwaneka Bahu zich tot Goa; hij smeekt Martim Afonso de Sousa op Ceylon tussenbeide te komen, om te voorkomen dat er een oorlog uitbreekt, die de hoop van zijn kleinzoon de bodem inslaat, en hij vraagt ook hulp bij de verovering van de koninkrijken voor zijn twee ontevreden zoons. De koning laat verder weten dat hij bereid is alle kosten die de aanval met zich brengt, te dragen.

Omdat in die tijd de schatkist van de Estado da India vrijwel leeg is, bedenkt Martim Afonso de Sousa een manier om aan geld te komen. Hij vertrekt op 12 augustus 1543, met een vloot van 36 schepen, uit Goa en zet koers naar Jaffna. De expeditie wordt van meet af aan door pech achtervolgd; stormen verspreiden de schepen over de Indische Oceaan en de gouverneur is blij met zijn schip beschutting te vinden bij Neduntivo, een eilandje voor de kust van Jaffna.4 Vandaar worden onderhandelingen geopend met Chaga Raja, de regerende vorst in Nallur, de hoofdstad van Jaffna. Er wordt zolang op hem ingepraat, dat hij tenslotte een overeenkomst sluit. Hij belooft daarin een jaarlijks tribuut van 5.000 xerafins en twee van slagtanden voorziene olifanten, aldus Pieris.5 Hem wordt bovendien gevraagd de schatting van twee jaar bij vooruitbetaling te voldoen. Aan de andere kant wordt het Chaga Raja toegestaan een groot aantal kanonnen dat hij heeft geborgen van vergane Portugese schepen, te behouden, mits hij de waarde daarvan betaalt. Als dit alles zijn beslag heeft gekregen, keert Martim Afonso naar Cochin terug.

Bhuwaneka Bahu heeft door zijn contacten met de Portugezen ongetwijfeld enige kennis opgedaan van de ontwikkelingen die zich voordoen in Europa. Hij zal wel geweten hebben dat de Renaissance, de herwaardering voor de klassieke kunsten en wetenschappen met zich brengt; dat de Reformatie, de Kerk ertoe dwingt zich te bezinnen op zijn positie en krachtige maatregelen te nemen, om zijn verheven aanspraken te kunnen handhaven (Contra-Reformatie). De koning zal ook bekend zijn met de krachtige steun van Dom João III aan de in 1534 door Ignatius van Loyola opgerichte Sociëtas Jesu en weten dat zijn pogingen ook Portugal te voorzien van een rechtbank van de Inquisitie eindelijk succes hebben gehad; immers in hetzelfde jaar (1540), waarin Bhuwaneka Bahu’s gezant Panditer uit Portugal naar Azië terugkeert, wordt in Portugal de eerste Auto da Fe6 in aanwezigheid van Dom João III gehouden. Bhuwaneka Bahu weet natuurlijk ook dat de koning van Portugal de zaak van de Kerk op welhaast fanatieke wijze steunt en hij handelt met veel politieke sluwheid, als hij verzoekt missionarissen naar zijn land te zenden, ofschoon hij zelf er niet over peinst het nieuwe geloof aan te nemen. Het boeddhisme, misschien niet de minst intellectuele van de wereldreligies, verwerpt het denkbeeld van geestelijke rivaliteit en behandelt met milde ruimdenkendheid allen die trachten een hogere graad van onthechting te bereiken. Met aanmoediging van de koning verrijst er een kerk in elk vissersdorp aan de zuidwestkust van Ceylon en Frei João de Villa de Conde o.f.m. neemt zijn intrek aan het hof, waar hij belast wordt met het onderricht aan kroonprins Dharmapala.

In oktober 1542 arriveert Francisco Xavier s.j. aan de Costa da Pescaria. Bekend is het verhaal van de bekering van de Paravas, de belangrijkste leveranciers van duikers voor de Indische Parelvisserij. Zij zijn bij de aankomst van Xavier althans in naam christenen, deze prijs moeten zij betalen om van de onderdrukking door hun moorse heersers te worden gered. Een golf van godsdienstig enthousiasme veegt alle heidense gebruiken het land uit; afgodsbeelden worden, op vaak schandelijke wijze, vernietigd, de verkondiging van het geloof wordt rap georganiseerd en dagelijks wordt de bevolking van hele dorpen gedoopt. Een bekeerling van Xavier, die zijn naam heeft aangenomen, wordt uitgezonden, om het goede werk voort te zetten onder de verwanten van de gekerstende Paravas in Manar, het zanderige eiland gelegen tussen Ceylon en de Adamsbrug, die de toegang tot Jaffna over zee vanuit het zuiden controleert. De discipel doet voor zijn leermeester niet onder en er verzamelen zich hele menigten, om in de Kerk van Christus te worden opgenomen. De bekeerlingen leggen, in hun vurigheid voor hun nieuwe geloof, evenals hun verwanten aan de Visserijkust, een overmatige ijver aan de dag; waardoor zij hindoepriesters alarmeren; zij vinden het noodzakelijk aan Nallur te rapporteren dat het land in gevaar verkeert door de verspreiding van de nieuwe denkbeelden. Koning Chaga Raja treft prompt maatregelen om de beweging in de kiem te smoren; hij zendt 5.000 soldaten, die in Manar landen en alle bekeerlingen, met inbegrip van hun leraar, met het zwaard ombrengen. Xavier begint met zijn ontembare energie voorbereidingen te treffen hun dood te wreken, maar al zijn inspanningen zijn van nul en gener waarde, door het vergaan van een met schatten geladen schip aan de kust van het schiereiland Jaffna. Chaga Raja, tegenover verschillende Indische Radja’s bewerend dat hij daartoe het recht heeft, maakt zich meester van het goud en de rijke zijden stoffen. De Portugezen trachten de radja ervan te overtuigen dat hij de rijkdommen dient terug te geven. Het verlies van de schatten beheerst hun gedachten zozeer, dat het denkbeeld van de strafexpeditie vergeten wordt. In plaats van de radja te tuchtigen voor zijn moord op de bekeerlingen, trachten zij hem met vleierijen in de stemming te brengen om toe te geven aan hun wensen.

Dom João de Castro, de opvolger van Martim Afonso de Sousa, moet kort na zijn aankomst in september 1545, aandacht schenken aan het hulpverzoek van koning Bhuwaneka Bahu van Kotte. Zijn twee zoons zijn in Goa gearriveerd, met veel kostbaarheden, die hun vader hun gegeven heeft, om daarmee hulp te kopen. De Senado da Câmara van Goa wil de twee prinsen wel helpen, mits zij bereid zijn te verklaren dat zij vazallen van Portugal zijn. Dan breekt in Goa een pokkenepidemie uit en de twee prinsen behoren tot de slachtoffers, de tweede sterft binnen een maand na de eerste. Zij worden met koninlijke eer begraven in het Convento de São Francisco.

De Koning van Portugal zendt zijn Gouverneur-Generaal in Indië een opmerkelijke brief, gedateerd 18 maart 1546. Na afgoderij, die gangbaar is in bepaalde delen van de Estado da India, betreurd te hebben, vervolgt hij: `Wij dragen u op alle afgodsbeelden op te sporen door middel van toegewijde offiicieren, deze volkomen te verpulveren, zodat zij kunnen worden ‘geconsumeerd’, in welke plaats zij ook gevonden worden.’ De koning kondigt zware straffen af voor personen die wagen afgodsbeelden te graveren, te gieten, te beeldhouwen, te tekenen, of op andere wijze te vervaardigen, of een figuur te voorschijn halen van metaal, brons, hout, klei, of enige andere substantie, of deze te importeren uit andere delen van het land. Hetzelfde geldt voor hen die in het openbaar of in huiselijke kring een feest vieren, als daaraan ook maar het geringste heidense smetje zit. Ook zij die daarbij behulpzaam zijn, of zij die een schuilplaats bieden aan brahmanen, `die irritante vijanden van de naam van Christus’, wachten strenge straffen. Terwijl de koning de nadruk legt op de noodzakelijkheid van straffen, heeft hij er ook oog voor `dat heidenen zich onderwerpen aan het juk van het Evangelie, niet alleen door hun overtuiging van de zuiverheid van het Geloof, maar ook door hun hoop op het Eeuwige Leven.’ Zij zullen ook aangemoedigd moeten worden door enige tijdelijke weldaden, te ontvangen van degenen die hen opvangen en wier harten zij hebben bewogen. Dom João III vraagt Dom João de Castro na te denken over het verlenen van volledige vrijdom van belastingen voor deze nieuwe christenen, met behoud van de eerbewijzen en privileges die zij al bezitten. Tenslotte bepaalt de afzender van de brief dat, daar de koning van Jaffna niet fatsoenlijk gestraft is voor zijn executie van de christenen, er zonder uitstel tegen hem zal moeten worden opgetreden, zodat het misnoegen van de koning van Portugal, jegens degenen die het gewaagd hebben tussenbeiden te komen bij de bekering van de heidenen, duidelijk maakt dat dit niet acceptabel is.

De onderhandelingen die het gevolg zijn van de aanspraken van de twee prinsen van Kotte stellen de bekeringsijver in een vreemd daglicht. Alle rivaliserende vorsten op Ceylon willen in hun gebied het christendom laten prediken. Zij begrijpen dat zij deze prijs zullen moeten betalen voor het verwerven van Portugese militaire hulp tegen hun rivalen, omdat de koning van Portugal er nu eenmaal zeer op gebrand is het christendom te verspreiden. In 1547 arriveert Frei Antonio del Padron s.j., de rechterhand van Francisco Xavier in Indië, met enige metgezellen op Ceylon en deze jezuïeten slagen erin veel Singalezen tot het christendom te bekeren. Frei Pascalis s.j. wordt goed ontvangen door koning Javira Pandor van Kanda Uda Rata. (Kandy) De vorst deelt hem mee dat hij christen zou willen worden, maar dat hij wordt weerhouden het geloof te omhelzen uit vrees voor een opstand van zijn onderdanen. Hij wil daarom hulp van de Portugezen, om een eventuele opstand te kunnen neerslaan. Frei Pascalis treedt op als verbindingsschakel tussen de Uda Rata monarch en de autoriteiten in Goa, terwijl niemand minder dan Francisco Xavier zelf, zich met Lissabon verstaat, voor de broer en rivaal van de koning van Jaffna. Omdat er oorlog in de lucht hangt, zijn het niet alleen de vorsten van Kandy en Jaffna die zich willen verzekeren van Portugese hulp, maar ook Bhuwaneka Bahu van Kotte en Mayadunna van Sitawaka. De autoriteiten in Goa willen eerst nagaan wat elk van de vier partijen te bieden heeft, voordat zij definitief besluiten met een of meer van hen in zee te gaan. Desondanks zendt gouverneur Dom João de Castro eind 1547 António Moniz Barreto, met 100 à 120 soldaten naar Ceylon. Kennelijk wordt aan hem overgelaten voor welke partij hij zijn manschappen inzet, nadat hij zich ter plaatse een oordeel heeft gevormd. Barreto komt terecht in een web van intriges en hij weet niet wie hij kan vertrouwen. Hij kiest tenslotte voor Bhuwaneka Bahu en trekt met zijn kleine strijdmacht, met het leger van Kotte, op tegen Sitawaka.

Mayadunna, die gewaarschuwd wordt voor het naderende gevaar, verlaat zijn hoofdstad en trekt zich terug in de sterkte Deraniyagala, terwijl hij zijn paleis in gereedheid heeft gebracht voor de ontvangst van de koning. Hij heeft alle lampen laten ontsteken, als voor een welkome gast. Sitawaka wordt door het koninklijke leger van Kotte bezet en na een paar dagen trekken de Portugezen verder naar Kanda Uda Rata, maar de tegenstand die zij daar ontmoeten is zo sterk, dat Barreto gedwongen is zijn bagage in brand te steken en met zijn mannen op de vlucht te slaan. De Singalezen achtervolgen de vluchtende Portugezen en jagen hen door het dichte regenwoud. Tegen de tijd dat de deelnemers aan de onfortuinlijke expeditie het veilige Sitawaka hebben bereikt, is bijna de helft van de Portugezen gedood, terwijl de overigen allen min of meer ernstig gewond zijn7.

Mayadunna buit de situatie snel uit. Op zijn bevel worden de gewonde Portugezen zo goed mogelijk verzorgd en de vorst zorgt voor boten om degenen die niet in staat zijn naar Colombo te marcheren, daar naartoe te brengen. Hij laat de kans Bhuwaneka Bahu bij Barreto in een kwaad daglicht te stellen ook niet onbenut. Hij laat hem geloven dat Bhuwaneka Bahu de kwade genius is achter het ongeluk dat de expeditie getroffen heeft.

Bij aankomst in Colombo zendt Barreto aan Bhuwaneka Bahu een boodschap. Hij herinnert de koning aan zijn gesprek met Francisco Xavier en hij stelt de vorst voor over diens bekering te overleggen. Barreto benadert de vorst echter allerminst als een priester, maar veeleer als een militair. Hij spreekt vooral over de kwellingen van de hel en hij beschrijft deze op zo’n afschrikwekkende wijze, dat de koning ontsteld vraagt wanneer hij daar zelf is geweest. Deze vraag beledigt Barreto zozeer dat hij, vergetend in wiens aanwezigheid hij zich bevindt, zijn hoed op de grond gooit, zich op zijn hielen omdraait en wegwandelt, de koning, alleen gelaten overpeinst bedroefd hoe vreselijk het karakter van de christelijke hel moet zijn, gelet op de martelingen die de zielen die daar naartoe gaan, volgens Barreto’s beschrijvingen, hebben te ondergaan. Barreto weigert zelfs enige geschenken, die de koning hem achterna zendt, te accepteren en zeilt weg zonder Bhuwaneka Bahu zelfs maar vaarwel te zeggen.

Ondertussen heeft de sluwe Mayadunna zich gerealiseerd, dat hij zijn doel beter kan dienen door het vertrouwen van de Portugezen te winnen en hen van zijn broer te vervreemden, dan door een oorlog, waarvan niemand de afloop kan voorspellen, te beginnen. Hij heeft al een goede indruk op Barreto gemaakt en hij geeft hieraan een vervolg door in het geheim in contact te treden met de feitor in Colombo. Hij laat hem weten dat zijn broer eropuit is de feitoriaj te verwoesten; de substantiële geschenken die zijn boodschap vergezellen, alsmede zijn bespottingen van Widiye Bandara en van de opschepperige heldenmoed van de Portugezen, overtuigen de factor er bijna van dat Mayadunna, en niet Bhuwaneka Bahu, hun werkelijke vriend is.

In 1550 is Mayadunna, koning van Sitawaka, weer in opstand gekomen tegen zijn broer Bhuwaneka Bahu, koning van Kotte, die door hem belegerd wordt. Bhuwaneka Bahu roept opnieuw de hulp in van de Portugezen, omdat hij zich zeer in het nauw gedreven voelt. In ruil daarvoor biedt hij aan zijn tribuut aan de koning van Portugal te verhogen. Ongeveer tezelfder tijd heeft gouverneur Jorge Cabral nog een ander verzoek om hulp van Ceylon ontvangen; het is afkomstig van Caralea Pandar, vorst van Kandy, die naar het Portugese fort in Colombo is gevlucht, omdat zijn onderdanen het niet eens zijn met zijn overgang naar het christendom. In antwoord op deze hulpverzoeken, heeft gouverneur Jorge Cabral (1549-1550) Dom Jorge de Castro met 600 man naar Ceylon gezonden. Zodra deze met zijn strijdmacht bij Colombo aankomt, heft Mayadunna de belegering van zijn broer Bhuwaneka Bahu op en trekt zich terug. De koning van Kotte en Dom Jorge de Castro achtervolgen hem, maar Mayadunne heeft de passen die zij moeten nemen, zo goed gefortificeerd, dat zijn achtervolgers daarbij sterke tegenstand moeten overwinnen. Uiteindelijk komen de twee legers tegenover elkaar te staan en volgt een bloedig gevecht, waarin Mayadunna wordt verslagen en de bergen invlucht. Hierna komt Dom Jorge de Castro koning Caralea Pandar van Kandy te hulp, maar hij wordt door de vijand opgevangen in een smalle pas, waar hij zich omringd weet door 40.000 vijanden. Na een moedig gevecht tegen deze overmacht is hij gedwongen zich terug te trekken, nadat hij 800 man, van wie de helft Portugezen, verloren heeft.

Op Ceylon is Tribuli Pandar, de broer van de door de Portugezen gesteunde koning van Kandy, Caralea Pandar, uit de gevangenis ontsnapt en naar Balande gevlucht. Mayadunna stookt hem op oorlog te gaan voeren tegen de Portugezen. Om Tribuli Pandar aan te moedigen zendt hij hem alvast 600 Singalezen. Met hun hulp verovert hij de steden Paneture, Caleture, Maça, Berberi, Galle en Beligam, verwoest de kerken en doodt een aantal christenen die zijn bekeerd door Francisco Xavier. Afonso Pereira de Lacerda, de capitão van Colombo, rukt daarop uit, waarbij hij hulp ontvangt van Mayadunna, die nu de zijde van de Portugezen kiest. Mayadunna zendt zijn zoon Raju met een leger naar Caleture. Lacerda zendt Ruy Pereira met 200 man en António de Spinola met 100 man, langs verschillende wegen naar Palandu. Zij moeten deze stad, waar Tribuli Pandar zich op dat moment bevindt, aanvallen. Er volgt een gelijktijdige aanval op Palandu door de gecombineerde strijdmacht en na hevige tegenstand trekken de Portugezen de stad binnen. Koning Tribuli Pandar weet de stad te ontvluchten, maar zijn vrouw wordt gevangengenomen en een groot aantal van ’s konings mannen wordt gedood. Mayadunnas doel is bereikt, want hij wenste slechts een van twee dingen, hetzij een vernietiging van Tribuli Pandars leger door de Portugezen, of een nederlaag van de laatsten.

Eind augustus 1550 wordt de nieuwe onderkoning, Dom Afonso de Noronha, op weg naar Goa, door stormen de haven van Colombo ingedreven. Hij heeft al vernomen dat er aan Portugese kant bezwaren bestaan tegen koning Bhuwaneka Bahu, die op dat moment weer in oorlog is met Mayadunna die, in strijd met de kort geleden met hem gesloten overeenkomst, opnieuw een bedreiging voor zijn broer vormt. Bhuwaneka Bahu roept de hulp in van Gaspar de Azevedo, capitão van Colombo. Azevedo marcheert met 100 landgenoten en met troepen van de koning van Kotte op tegen Mayadunna en verslaat diens strijdmacht.

Frei João de Villa de Conde o.f.m. is vorig jaar naar Europa teruggkeerd, teleurgesteld in zijn pogingen Bhuwaneka Bahu te bekeren en Xavier zelf heeft Bhuwaneka Bahu beschreven als de bittere vijand van het christendom, onwaardig een beschermeling van de Portugezen te zijn. De koning van Kotte wil de tegen hem gerezen verdenkingen gaarne wegnemen. Daartoe zendt hij twee Mudaliyars, met een waardevol geschenk van edelstenen, naar de onderkoning. Het geschenk wordt aanvaard, maar Dom Afonso de Noronha is wel zo arrogant om duidelijk te maken, dat hij het een misser van Bhuwaneka Bahu vindt, dat hij het geschenk niet in eigen persoon is komen aanbieden. Hij beschouwt dit als een blijk van geringschatting van zijn waardigheid. Om de koning nog meer in een ongunstig daglicht te stellen, verschijnt Mayadunna nu zelf op het toneel, niet zozeer met een groot gevolg, maar – zo wordt gefluisterd – vergezeld door geldtassen en als hij vertrekt, blijft de onderkoning zeer onder de indruk achter. Bhuwaneka Bahu, die de toenadering tussen Mayadunna en de Portugezen niet ontgaan is, zendt de onderkoning, op zijn beurt, een geschenk van 15.000 pardãos in contant geld en enige waardevolle juwelen voor de koningin van Portugal en er wordt een gesprek tussen hem en de onderkoning gearrangeerd in het Convento de Sant’ António. Tijdens de ontmoeting gedraagt Dom Afonso de Noronha zich zo aanmatigend dat de koning, ervarend met hoeveel wantrouwen hij wordt behandeld, zijn rug naar hem toedraait en terugkeert naar Kotte. Hij zweert dat alleen zijn respect voor de koning van Portugal hem ervan weerhoudt de factorij onmiddellijk te vernietigen. Hij zendt de onderkoning een dwingende boodschap, waarin hij hem beveelt zijn territorium onmiddellijk te doen ontruimen en deze, hoewel hij hevig verlangt de vernedering te wreken, is gedwongen hieraan gevolg te geven, want hij heeft te weinig manschappen in Kotte om met succes de koning te kunnen weerstaan.

Vijf maanden later heeft Bhuwaneka Bahu te lijden aan herhaalde koortsaanvallen. Hij trekt zich om te herstellen terug in Kelaniya aan de mooie oevers van de Kelani Ganga. Op zekere dag verschijnt de koning rond het middaguur voor het raam van zijn paleis dat uitziet op de plaats waar – volgens de traditie – de Boeddha zelf in de stroom heeft gebaad. De koning wordt door zijn hoofd geschoten door António de Barcelos, de mulatto slaaf van de onderkoning, die op Ceylon is achtergebleven toen zijn meester vertrok. De koning valt dodelijk getroffen neer en, ondanks alle middelen die worden aangewend, sterft hij binnen drie uur. De Portugezen zelf lijken weinig twijfel te hebben gehad over wie verantwoordelijk is voor de snode daad, maar de Rajawaliya8 vermeldt: `Sommigen zeggen dat dit kwaad doelbewust is begaan, anderen dat het onopzettelijk was: God alleen kent de waarheid.

Francisco Xavier onthult in zijn brieven, dat het bestuur van de Portugese bezittingen in het Oosten is verworden tot een belediging van de goede naam van Christelijke Europa. `Ik ben sterk geneigd’ schrijft hij op 24 maart 1544 `er de brui aan te geven en ervandoor te gaan. Waarom zal ik hier nog meer tijd verkwisten, tussen mannen die absoluut niet in staat zijn morele afwegingen te maken en die het geen fluit kan schelen welke schade zij het Geloof of de Staat toebrengen, als zij zich overgeven aan hun eigen passies?’ De gang van zaken op Ceylon zal spoedig een voorbeeld opleveren van de waarheid van Xaviers woorden.

De minderjarige Dharmapala is na de moord op zijn grootvader direct uitgeroepen tot koning en zijn vader, Widiye Bandara, is tot regent benoemd. Begin september 1550 treft onderkoning Dom Afonso de Noronha voorbereidingen om zelf naar Ceylon te gaan, om een eind te maken aan de voortdurende gevechten daar. Hij vertrekt met een vloot van 70 zeilen en 3.000 man. Als de armada begin oktober de haven van Colombo nadert, zijn de inwoners opgetogen over het prachtige schouwspel. De opwinding slaat om in verbazing als 500 man van het grootste Portugese leger dat het eiland heeft bezocht, onder bevel van de zoon van de onderkoning, de hoofdstad bezet en alle hoge functionarissen van ’s konings huishouden arresteert. De onderkoning verklaart dat hij orde op zaken komt stellen en dat 3.000 soldaten hem daarbij behulpzaam zijn. Er volgt een onderzoek naar de plaatsen waar de koninklijke schatten worden bewaard. Hierbij worden de gearresteerde functionarissen zonder enige terughoudendheid gemarteld, om hen te dwingen de schatten te voorschijn te halen. De onderkoning, niet tevreden over de resultaten van zijn speurtocht, geeft opdracht het paleis grondig te doorzoeken. Danvers vermeldt dat hierbij 80.000 ducaten gevonden worden en Pieris deelt mee dat alles van waarde wordt gestolen, tot de gouden kwispedoren van de gedode koning Bhuwaneka Bahu aan toe.

Vervolgens wordt een vergadering belegd, om te bespreken op welke wijze de bedreiging door Mayadunna het hoofd dient te worden geboden. Dom Afonso de Noronha vraagt 200.000 pardãos als prijs voor de Portugese hulp. De helft van dit bedrag wordt direct betaald, terwijl de opbrengst van de plunderingen van Sitawaka gelijk verdeeld wordt tussen de koningen van Kotte en Portugal. Verwacht wordt dat de buit een waarde zal blijken te hebben van 80.000 pardãos. Nadat de financiële zaken geregeld zijn, begint de opmars van de 3.000 Portugese en een zelfde aantal Singalese soldaten. De wachtposten die de weg langs de rivier Kelaniya bewaken, worden overrompeld, waarna Mayadunna’s hoofdstad in zicht komt. Deze blijkt te zijn verlaten. Mayadunna heeft zich teruggetrokken naar Deraniyagala, maar hij heeft een Portugees achtergelaten met een brief voor de onderkoning. Hij heeft gehoord, schrijft hij, dat de onderkoning er aankomt met een zeer groot aantal manschappen en aangezien er geen ruimte is voor al deze mannen, heeft hij de plaats tijdig ontruimd, om de Portugezen van dienst te zijn. Mayadunna voegt hieraan toe dat hij ook heeft gehoord dat de onderkoning belust is op kostbare stenen; hij en zijn volk hebben daarom besloten hem de stenen van hun stad te laten; als hij meer stenen zou willen hebben, dan moet hij hem maar volgen naar de bergen, waar Mayadunna hem met zijn schat zal opwachten.

De hoofdstad van Sitawaka, eveneens Sitawaka geheten, is gelegen aan beide zijden van de Sitawaka Ganga, en is tamelijk groot. Op de zuidoever, tussen de rivier en de stroomversnelling Getahetta Ela, een stroom die nog steeds befaamd is voor zijn kostbare stenen, ligt, op een afstand van twintig grote passen, een heuvel met drie poorten aan iedere kant die toegang geven tot het koninklijk paleis. Op de noordelijke oever, tegenover het paleis, waar de brede rivier een wijde bocht maakt, is de mooie Bhairawa Kovil, een uitgelezen tempel van bewerkt graniet. De troepen gaan de stad binnen en plunderen hem en het hele paleis wordt overhoop gehaald in een vergeefse zoektocht naar kostbaarheden. De tempel wordt beroofd van al zijn waardevolle voorwerpen; zijn beelden en toebehoren van goud en zilver worden door de onderkoning weggenomen. Als de jonge koning van Kotte, Dharmapala, vraagt om het hem toegezegde aandeel in de buit en om het zenden van een paar honderd man achter Mayadunna aan, vraagt de onderkoning hem om de onmiddellijke betaling van de 20.000 pardãos die hij nog verschuldigd is, maar die hij onmogelijk direct kan betalen. Als dat duidelijk is, weigert de onderkoning Dharmapala zijn aandeel in de buit uit Sitawaka te geven, hoewel dat is beloofd, en de onderkoning begeeft zich met de gehele buit naar de kust. `Als een Indiër zijn woord tegenover een christen zou hebben gebroken, dan zou hij uitgemaakt zijn voor een barbaar. Ik weet geen naam voor een christen die zijn woord breekt tegenover een barbaar. Misschien zijn er wijzere mannen die dit weten,’ luidt het commentaar van Faria y Sousa in zijn Asia Portuguesa (1666-1675) naar aanleiding van deze zaak.

De Portugezen keren naar Kotte terug en haasten zich de korte tijd dat zij daar nog zullen zijn, zo goed mogelijk te besteden. De beklagenswaardige inwoners worden behandeld alsof zij een veroverde stad bewonen, zij zijn uitgeleverd aan het geweld en de lusten van een begerige troep soldaten. Mannen worden gedood, om hen van hun armbanden en oorringen te beroven en vrouwen worden verkracht, zodat geen enkele zich nog in het openbaar durft te vertonen. Widiye Bandara, laaiend van verontwaardiging kan niets aan de toestand veranderen en vlucht Colombo uit. In zijn plaats wordt Sembahap Perumal benoemd. Er wordt een dringende boodschap gezonden naar Dharmapala; hierin wordt de wenselijkheid van zijn bekering tot het christendom verwoord. De koning heeft voorlopig genoeg genegenheid van christenen ondervonden en hij weet inmiddels ook wat Portugese edelen onder eer verstaan. Hij zendt een ontwijkend antwoord terug, waarin hij uitlegt dat het erg onverstandig zou zijn zo’n impopulaire stap te zetten, te meer zolang Mayadunna zijn houding niet heeft gewijzigd. Hij is echter bereid de onderkoning in deze zaak te consulteren. Deze geeft te kennen dat hij de minderjarige zoon van de overleden koning van Kotte naar Goa wil laten overbrengen, om hem daar als een christen te doen opvoeden. En daarmee heeft de onderkoning aan zijn religieuze verplichting voldaan. Dharmapala ontvangt bij zijn doop de naam Dom João en wordt naar Lissabon gezonden, waar hij onder de naam Principe de Ceilão een graag geziene gast aan het hof is. Hij wordt hier hoger aangeslagen dan een Conde. Hij keert later terug naar Goa, waar hij in het huwelijk treedt met een Portugese edelvrouw.

Onderkoning Dom Afonso de Noronha, is nog steeds van mening dat hij van Kotte 20.000 pardãos te vorderen heeft, ondanks dat hij zelf zijn verplichtingen voortvloeiend uit de met Kotte gemaakte afspraak, de buit van Sitawaka te delen, niet is nagekomen. Als de koning verklaart dat hij dit bedrag onmogelijk kan betalen, begaat de onderkoning zijn laatste schaamteloze daad tegenover Kotte. Hij laat de regent Sembahab Perumal arresteren en gijzelen aan boord van een Portugees schip totdat hij het verschuldigde bedrag heeft ontvangen. De regent slaagt er niet in het verlangde bedrag van zijn vrienden te verkrijgen. Hij verkoopt zijn eigen gouden gordel en betaalt de onderkoning 5.000 pardãos; voor de rest (15.000 pardãos) geeft hij een promesse af, die over een jaar geïnd kan worden. Deze transactie overtuigt de onderkoning ervan dat hij iedereen op Ceylon heeft uitgeknepen en dat er op het eiland echt niets meer te halen is. Hij zeilt terug naar Indië met medeneming van Dharmapala. Xavier spreekt er zijn verbazing over uit hoeveel nuances het woord ‘beroven’ heeft in de mond van Portugese gezagsdragers.

Met het vertrek van de onderkoning komt regent Widiye Bandara weer aan de macht. De Singalezen koelen hun woede op de achtergebleven Portugese factor en brengen hem om. Bovendien wordt het Singalezen verboden zich te bekeren tot het christendom en er worden verschillende priesters verjaagd, die zich schuilhouden in de bossen. De Singalezen zijn er trots op dat zij geen missionarissen hebben vermoord. De tolerante boeddhistische bevolking heeft de missionarissen gastvrij in haar midden opgenomen, nadat koning Bhuwaneka Bahu om hun komst had gevraagd. De arrogantie van de Portugezen, culminerend in het verraad van de onderkoning, maakt dat de bevolking zich tegen de boodschap van de missionarissen keert. Dom Afonso de Noronha moet zich bij terugkeer in Goa direct bezighouden met de Turkse dreiging bij Ormoez en heeft geen tijd meer voor Ceylon. Hij beperkt zich tot het zenden van verzoenende brieven aan Widiye Bandara, die blij is dat hij zijn ontmoetingen met de onderkoning ongedeerd heeft overleefd.

Dom Afonso de Noronha heeft en uitgelezen kans gemist Portugese suprematie over heel Ceylon te vestigen. Een kans die zich de komende honderd jaar van oorlogvoeren nimmer meer zal voordoen. Hij had immers de beschikking over het leger van Kotte, naast zijn eigen grote strijdmacht en Sitawaka en Senkadagala zijn tot niet meer in staat dan het bieden van zwakke tegenstand. Bovendien zijn de Singalezen nog niet vertrouwd met vuurwapens. De unieke kans het gehele prachtige eiland in handen te krijgen, is vergooid door de begeerte naar goud.

Dom Afonso de Noronha wordt op 23 september 1554 opgevolgd door Dom Pero Mascarenhas, die zijn aandacht geeft aan het verlaten fort in Colombo en in november van dat jaar zendt hij Dom Duarte de Eça, met 500 soldaten en alle noodzakelijke materialen voor de bouw van een nieuw fort in Colombo naar Ceylon. Deze keer dient er een groter fort te worden gebouwd dan het door Lopes Soares de Albergaria gebouwde Fortaleza Nossa Senhora das Virtudes, dat in 1524 is verlaten. Het nieuwe Fortaleza de Colombo omvat mede het terrein waarop later de muren van Colombo zullen verrijzen. In de lagune die het nieuwe fort bijna geheel omspoelt, schijnt een dam te zijn gelegd, die de belangrijkste verdediging vormt van de snel in betekenis groeiende plaats. Buiten de fortificaties schieten bosjes palmbomen op en worden schitterende tuinen aangelegd, waar de Portugezen hun villa’s bouwen, waar het in perioden van vrede goed wonen is. Later zal de volksplanting streven naar de waardigheid en de privileges van a Cidade en in haar wapenschild het rooster opnemen van São Lourenço naar wie Dom Lourenço de Almeida de kaap heeft genoemd.

Dom Duarte de Eça heeft ook de geheime opdracht gekregen Widiye Bandara, wiens vijandigheid tegenover de Portugezen steeds meer manifest wordt, te arresteren. Deze opdracht wordt op verraderlijke wijze uitgevoerd en de regent wordt zwaar geketend in een kerker gegooid. Zijn vrouw, prinses Samudra Devi, vlucht naar Rayigama. Dankzij de machtige invloed van goud ziet zij kans een tunnel te doen graven naar de kerker van Widiye Bandara. Hij weet te ontsnappen, voegt zich bij zijn vrouw en trekt zich met haar terug in Pelenda, te midden van hoge bergen, aan de uiterste rand van de Pasdun Korales. Hiervandaan geeft hij leiding aan het verzet tegen de Portugezen

Hele menigten scharen zich onder zijn vaandel; de plaatsen aan de kust worden verwoest, de door de franciscanen gebouwde kerken worden met de grond gelijkgemaakt en de Portugezen nemen het zwaard tegen de opstandige bevolking op. Samudra Devi sterft omstreeks die tijd, waarop Mayadunna zijn dochter die weduwe is, aan Widiye Bandara ten huwelijk geeft. Maar de hoop op een tegen de Portugezen gerichte alliantie tussen Mayadunna en Widiye Bandara wordt de grond in geboord, door de hardvochtige wijze waarop de laatste zijn nieuwe vrouw behandelt. De geërgerde vader kiest de zijde van de Portugezen, met wie hij in augustus 1555 een verdrag sluit.

Als uitvloeisel hiervan rukt het leger van Sitawaka, onder bevel van de jongste zoon van Mayadunna, Tikiri Rajjuru Bandara, een jongen van dertien jaar, die wordt bijgestaan door Wikramasinga Mudyanse, de dapperste van zijn vaders generaals, op naar de Kalu Ganga en bij Kalutara voegt zich een contingent van 300 Portugezen bij hen. Na het heldere water van de Pelen Ganga te zijn overgestoken, worden de verenigde strijdkrachten aangevallen door troepen van Widiye Bandara. Deze is na een zwaar gevecht genoopt de vlucht te nemen, daarbij zijn vrouw en kostbaarheden aan de winnaars latend. De prinses wordt op de rug van en olifant naar Sitawaka gebracht, terwijl twee kostbare dagen verloren gaan met de verwoesting van de loopgraven rond Widiye Bandara’s sterkte. De soldaten slaan hun kamp op, op een weelderig begroeide grasvlakte met moerassige poelen, waarin zich een ontelbare hoeveelheid bloedzuigers bevindt. Deze zijn in dit natte gebied een vreselijke kwelling voor de soldaten. Kleding biedt geen bescherming tegen de fijne naaldachtige beestjes. Zodra zij verzadigd zijn vallen zij in stromen bloed van de oogleden en oren van de mannen die ze zelfs onder het eten van hun tandvlees moeten plukken. Van uitrusten kan geen sprake zijn, want de vraatzuchtige diertjes komen van alle kanten in steeds grotere aantallen op de mannen af. De taak wordt zo snel mogelijk afgerond en daarna begint Tikiri Rajjuru Bandara aan de achtervolging van zijn zwager. Deze heeft uiteindelijk een wijkplaats gevonden in Kanda Uda Rata (Kandy). Hij wordt daar verwelkomd door Karralliyadda Bandara, die in opstand is gekomen tegen zijn vader Wikrama Bahu en die erin is geslaagd zijn macht over te nemen.

Widiye Bandara brengt in Kanda Uda Rata direct weer een ander leger op de been en daalt daarmee af tot in de Vier Korales. Hierop dringt Tikiri Rajjuru Bandara het district binnen en dwingt hem zich ’s nachts terug te trekken in de bergen. Hij zou zijn gevlucht op de rug van een man, op de curieuze wijze die de Russische reiziger Athanasius Nikitin een eeuw eerder heeft beschreven en waarvan Sindbad een verslag heeft nagelaten in het verhaal van de Oude Man van de Zee. Het leger van Kanda Uda Rata, gedemoraliseerd door de desertie van zijn aanvoerder, slaat, na kort tegenstand te hebben geboden, op de vlucht. De vluchters worden achtervolgd door de overwinnaars die veel vijanden doden. De zegenvierende troepen van Sitawaka roepen hun jeugdige aanvoerder op het slagveld uit tot Raja Singa, de Leeuwenkoning, een naam die de Portugezen vele jaren het bloed in de aderen doet stollen.

Mayadunna roept Karralliyadda Bandara op Widiye Bandara te verbannen. De laatste vindt een onderkomen bij Edirimanna Surya Raja in Devamedda. Zes mijl vanwaar de kostbare Danta Dhatu in een schrijn aan de massieve voet van de Etu Gala heeft gelegen. Aan de linkerkant van de weg van Kurunegala naar Puttalam, beginnen de met bos bedekte hoogten van de Natagane-keten. Parallel daaraan strekt zich een tweede keten uit, die begint met de bochtige contouren van de Anda Gala en die zijn hoogste punt bereikt in de bleke gestrengheid van de Yakdessa rotsen, waar de ongelukkige Kuweni de vervloeking van de hemel heeft ingeroepen over haar ontrouwe minnaar Wijayo. Een plotselinge holte in de Natagana-keten, naar het noorden en zuiden lopend, onthult een lagere vlakte die zich over ongeveer een hectare uitstrekt. Daarop ligt Mudukonda Pola, de sterkte van de radja. Naar het noorden ligt de grote vlakte, die zich uitstrekt in de richting van Puttalam. De monotonie daarvan wordt onderbroken door heuvels die abrupt oprijzen vanaf het niveau van het omringende land. Een massieve ring van stenen omsluit de grote holte en de verspreide rotspartijen, verlenen de voetganger een veilige en droge terugtocht, terwijl kunstmatige stenen pilaren helpen de natuurlijke holte van het indrukwekkende bolwerk te versterken. De toegang vanuit het dorp Kirimune gaat over ongelijke grond, omsloten door enorme keien; de ingang van de sterkte loopt door een tunnel, gevormd door een rots die bijna 100 voet oprijst en waarvan de zijkant tegen de grote rotsmassa aanleunt.

Het hier beschreven Mudukonda Pola, is de wijkplaats waarin de vluchteling wordt welkom geheten door zijn bloedverwant. Maar de rusteloze Widiye Banara is niet tevreden. Hij beraamt de moord op zijn gastheer en neemt het bestuur over de Zeven Korales over. De met afgrijzen vervulde inwoners van Mudukonda Pola doen een beroep op de heersen van Kotte en Sitawaka en hun verenigde leger, vergezeld door een paar Portugezen trekt ten strijde. Widiye Bandara’’s troepen worden teruggeslagen en hij zelf, zich ervan bewust dat de fortuin hem de rug heeft toegekeerd, verzamelt zijn schatten zoveel mogelijk en ontkomt naar Kalpitiya, waar hij een schip neemt naar Jaffna. De Singalese koningen zijn gewoon een model van de tandreliek, gevat in goud en versierd met juwelen, te dragen en Widiye Banara heeft altijd zo’n model bij zich op zijn omzwervingen. Deze amulet moet hem uit handen van de Portugezen houden. Ofschoon hij zich desperaat realiseert dat de amulet hem niet afdoende bescherming biedt, hangt hij zozeer daaraan dat hij de amulet meer koestert dan iedere andere bezitting.

Bij zijn aankomst in Jaffna verwelkomt zijn heerser Widiye Bandara vriendelijk en belooft hem dat hij hem zal bijstaan tegen zijn vijanden. Hij organiseert een groot festival dat gevierd wordt bij zijn tempel in Nallur. Daar gebeurt een tragisch ongeluk. Er ontploft per ongeluk een beetje kruit en Widiye Bandara schrikt daarvan zozeer, dat hij onmiddellijk zijn zwaard trekt. Het gevolg is dat er een algemeen gevecht uitbreekt tussen Singalezen en Tamils tot in de heilige omsloten ruimten. Een jonge edelman dringt naar voren tot vlak voor zijn vorst en naar verluidt zou hij zestig Tamils met zijn zwaard hebben gedood, voordat hij zelf dodelijk gewond uitgestrekt aan de voeten van zijn meester ligt. Widiye Bandara en zijn zoon Wijayapala bevinden zich onder de gesneuvelden en al zijn schatten, waaronder het model van de Tand, vallen in handel van de Tamilvorst.

Met de verdwijning van Widiye Bandara van het toneel, blijven de aanhangers van de Kotte-dynastie enigszins gecompromitteert en in ieder geval zonder bekwame leider achter. Senbahap Perumal is het jaar daarvoor, als gevolg van een intrige tussen Mayadunna en de Portugezen, naar Goa verbannen, waar hij bij aankomst tot zijn geluk ervaart dat zijn vriend Francisco Barreto gouverneur-generaal is. Barreto bereidt Sembahap Perumal een hartelijk welkom en hij praat lang op hem in, dat het zowel in het belang van zijn tijdelijk welbevinden als van zijn geestelijk welzijn zeer verstandig is zich aan de riten van de doop over te geven. De Singalees geeft tenslotte toe en bij zijn doop neemt hij de naam aan van zijn sponsor, de gouverneur. Kort daarna keert hij terug naar Ceylon, in gezelschap van Frei João de Villa de Conde o.f.m., en neemt de leiding van het land – in naam van koning Dharmapala – op zich, maar ofschoon hij een rustige, vriendelijke en ontwikkelde man is, die over veel levenservaring beschikt, is hij niet het type man waaraan het land dringend behoefte heeft, als de Singalezen als volk willen overleven.

Dat Bhuwaneka Bahu indertijd zijn kleinkind en erfgenaam van de troon door de franciscanen heeft laten opvoeden, pleit voor zijn liberale geest, maar het versterkt bepaald niet zijn reputatie van politieke wijsheid. De resultaten van de training die de jongeling die bedreigd wordt door machtige vijanden, ondergaat, zal spoedig blijken. In die tijd hangt er een nerveuze spanning in de lucht en er wordt van mond tot mond gefluisterd. Ofschoon niemand hardop durft te zeggen, dat de gouden gloed van de Dalada Maligawa nooit meer de mysterieuze vijfhoekige aura van de Boeddha zal reflecteren, omdat de Danta Dhatu niet langer rust onder zijn schaduw.

Pas enige jaren later worden de details bekend van het verhaal van de verdwijning van de Danta Dhatu. Hiripitiye Diyawadna Nilame, een groot edelman belast met de bewaking van de Danta Dhatu, heeft ’s nachts een waarschuwend visioen gezien; hij heeft gedroomd dat een eerbiedwaardige figuur voor hem verscheen en zich tot hem richtte in een vreemd gerijmd vers van Singalees en Tamil. Hij was zeer bevreesd en na veel getob interpreteerde hij het vers voor zichzelf als volgt: ` Mijn liefde voor Kotte is niet meer; hij is met de Tand verdwenen naar het Rijk van het Midden.’ Geholpen door de duisternis van een pikdonkere nacht doet hij de Reliek in het geheim in de kleinste en lieflijkste met robijnen versierde omhulsel. Hij steekt het kleinnood tussen zijn kleding en springt in de Diyawanna Oya en zwemt naar de andere oever van de rivier. Daar aangeland loopt hij in het geheim naar Sitawaka en maakt zich bekend aan de opgetogen Mayadunna, die bijna direct de magnifieke Maligawa in Delgomuwa laat bouwen, om daarin de Reliek te bewaren; want wie de Danta Dhatu heeft, bezit de souvereiniteit over Sri Lanka.

Het jaar 1556 is getuige van een van die vreemde uitbarstingen van geestdrift voor de christelijke leer die Francisco Xavier heeft doen ontbranden onder de vissersbevolking aan de Parelvisserskust. In dat jaar laat de gehele ten zuiden van Colombo aan de kust wonende bevolking, 70.0009 mensen in totaal, zich opnemen in de katholieke kerk. `Hiervoor prijs ik Onze Heer’ schrijft Dom João III op 20 maart 1557 aan de gardiaan van de franciscanen, en hij voegt daar aan toe dat het de missionarissen, na dit hoopvolle begin, niet aan middelen mag ontbreken om de gewekte verwachtingen waar te maken. Als Dom João III niet op 11 juni 1557 ploteling overleden zou zijn, dan had hij nog meer reden tot dankbaarheid gehad. Hij zou uit een nog aan hem gerichte brief van Dharmapala vernomen hebben dat zijn protege zich heeft laten dopen en daarbij de naam Dom João Periya Bandara10 heeft aangenomen. Zijn koningin die dezelfde dag gedoopt is, heeft de naam Dona Catarina, naar de Portugese koningin aangenomen. In zijn brief vraagt Dharmapala Portugese bescherming tegen zijn rivaal Mayadunna. De koningin-moeder en kardinaal Henrique, die als regenten optreden over de minderjarige troonopvolger Sebastião, en die God danken omdat hij Dharmapala’s geest heeft verlicht, verzekeren hem dat zij de Gouverneur-Generaal in Goa instructie zullen geven zijn belangen te beschermen. Pieris laat hierop met zijn gebruikelijke ironie volgen: `Ook de paus die het druk heeft een alliantie te smeden tussen de Grote Turk, de Duitse ketters en de ‘Meest Christelijke Koning’ van Frankrijk, om een oorlog aan te gaan met de ‘Meest Katholieke Koning’ van Spanje, vindt de tijd om de koninklijke bekeerling zijn apostolische zegen te zenden en hem in de speciale bescherming van de koning van Portugal aan te bevelen.

1 De portuguez is een grote gouden Portugese munt, op de keer-zijde waarvan het Kruis van de Orde van Christus afgebeeld. Hij heeft een waarde van 15 xerafins à 300 reais. Een portuguez is evenveel waard als 450 Singalese gouden fanams.

2 aldus Danvers; volgens Pieris gaat het aantal Portugezen 300 niet te boven.

3 Bestuurder van district of dorp op Ceylon.

4 De Portugezen zullen het eilandje later Ilha das Vacas noemen en de Hollanders Delft.

5 Danvers vermeldt 4.000 ducaten.

6 De Inquisitie komt in Portugal over het algemeen aarzelend op gang. Na het eerste auto-da-fe in Lissabon in 1540 zijn er maar enkele tijdens de regering van João III. In Porto, Lamego en Tomar worden de rechtbanken van de Inquisitie nog vóór 1547 buiten werking gesteld en in Coimbra functioneert het tribunaal pas vanaf 1567. Alleen in Évora is de Inquisitie wel actief. Na het eerste auto-da-fe in 1542 volgen er zes andere in 15 jaar. Deze ongebruikelijke activiteit is het gevolg van het fanatisme van groot-inquisiteur Henrique, aartsbisschop van Évora. Maar in het algemeen kan aanvankelijk noch de geestelijkheid, noch het volk veel enthousiasme voor de nieuwe institutie opbrengen.

7 Danvers geeft op meerdere punten een andere lezing dan Pieris Hij schrijft: Om de vorst ter wille te zijn, wordt een aantal Portugezen, onder bevel van António Moniz Barreto naar Kandy gezonden. Ondertussen heeft de koning van Kotte, Javira ervan overtuigd dat zodra hij een christen is geworden de Portugezen hem zullen beroven van zijn koninkrijk. Javira neemt zich nu voor alle Portugezen, die hem gezonden worden om hem te helpen, te zullen doden, maar om zijn besluit goed te kunnen uitvoeren, wendt hij voor niet van mening te zijn veranderd. Barreto krijgt, op de een of andere wijze, lucht van Javira’s snode plannen en beseffend dat het gevaarlijker is terug te keren naar de schepen, dan naar Sitawaka, met de koning van welk land, Mayadunna, hij bevriend is, te gaan, laat hij zijn 120 manschappen alle overbodige bagage verbran-den en gaat op weg naar Sitawake. Zij trekken al vechtend drie dagen lang verder en hun tocht verloopt zo voorspoedig dat zij zonder een man te verliezen in Sitawaka aankomen.

8 De beste Singalese bron over de Portugese periode van Sri Lanka

9 Charles Boxer (pag. 79) acht 30.000 christenen op Ceylon aan het einde van de 16e eeuw een plausibel aantal, hoewel niet duidelijk is of daarin ook begrepen zijn de christenen in het Tamil-koninkrijk Jaffna en in Manar.

10 Aldus Pieris; volgens Winius (Diffie and Winius, pag. 295) luidt de volledige naam van Dharmapala na zijn doop: ‘Dom João Dharmapala, bij de Gratie Gods Perea Pandar’

Hoofdstuk 2. Portugees Malacca 2.0. Inleiding.