Categorieën
Portugees kolonialisme

De betrekkingen met Congo

Deel 2 Index

Hoofdstuk 3

De maritieme expansie ten tijde van João II (1481-14­95)

3.8 De betrekkingen met Congo

Geschreven door Arnold van Wickeren

De Mani-Congo, die luistert naar de naam Nzinga a Nkuwu, moet verrukt geweest zijn over het vooruit­zicht een bondge­noot­schap te kunnen aangaan met de machtige vreemde­lingen die hem bezocht hebben. Hij zendt wellicht in 1488, als Bartolomeu Dias op zijn thuisreis Con­go heeft aange­daan, en anders in 1489 Nsaku of Caçuto, een van de voormalige gijzelaars van Diogo Cão, als zijn per­soonlij­ke gezant naar Lissa­bon­. Hij wordt vergezeld door een aantal vooraanstaan­de Congole­zen. Zij hebben geschenken van hun koninklijke meester voor koning João bij zich. Nzinga Nkuwu schenkt de koning van Portugal: slagtanden, fijn bewerkte ivoren kunstvoorwerpen en zeer fijn geweven stoffen van raffia. Dit weefsel is gemaakt van de zeer dun gesneden vezels van de gedroogde bladeren van de raffia­palm (Raphia ruffia). Spoe­dig na aan­komst van de Congole­se gezanten worden zij met groot cere­mo­nieel in Beja ge­doopt. Koning João en koningin Leonor trden op als peetou­ders van Caçuto en zijn metgezellen. De koning leidt Caçuto zelf naar het doopvont en geeft hem zijn eigen naam. De ambas­sadeur, nu Dom João gehe­ten, vraagt koning João priesters naar Congo te zenden om zijn volk te bekeren. Hij vraagt ook om met­se­laars en tim­merlie­den om kerken en huizen te bouwen, alsmede om lieden bekend met landbouw en veeteelt en zelfs om vrouwen voor het bakken van brood. De Mani-Congo laat ook vragen of een aantal jonge lieden, die deel uit maken van het gezantschap, een tijd in Portugal kunnen blijven, opdat zij zich de Portugese taal en Portugese gewoonten kunnen eigen maken, zodat zij na terugkeer in Congo als onderwijzers kunnen optreden. De ambitie van de Mani-Congo is kenne­lijk dat zijn ko­nink­rijk op Portugal, zoals de vroegere Congo­lese gijze­laars hem dat beschreven heb­ben, gaat lijken.

Koning João gaat in op de verzoeken van de Mani-Congo en houdt de Congolezen een paar jaar in Portugal. In december 1490 vertrekken drie schepen uit Portugal naar Congo. Aan boord bevinden zich het Congole­se gezantschap en voorts: João’s ambassadeur, de edelman Gonçalo de Sousa, missio­narissen van verschillende orden en seculiere priesters, timmerlieden, metselaars, boeren, gewa­pende solda­ten en een paar vrouwen. De schepen heb­ben ook land­bouwge­reed­schap­pen, kerkelij­ke attribu­ten en zelfs bouw­materialen aan bo­ord. De reis verloopt niet erg for­tuin­lijk. Bij Cabo Verde sterft Gonçalo de Sousa aan de pest, een ziekte die in Lissabon heerste toen het smaldeel uitvoer. Spoedig daarna bezwijken Caçuto en verschillende Congolese jongeren aan dezelfde ziekte. De overlevende Portugezen zijn zeer ontmoedigd door de tragische loop van de gebeurtenissen. De schepen doen een van de havens op de Kaapverdische eilanden aan. Hier wordt overleg gevoerd of de onderneming voortgezet dient te worden. Daartoe wordt besloten en Rui de Sousa, neef van de overleden ambassadeur, wordt tot de nieuwe commandant gekozen.

Op 29 maart 1491 arriveren de schepen in Congo en anke­ren bij de Ponta do Padrão. Twee opvarende zijn bekend met Congo: Pero de Alenquer, die Bartolomeu Dias op zijn reis heeft vergezeld, en Pero Escolar, die onder Diogo Cão heeft gediend. Rui de Sousa zendt hen, of een paar andere bood­schappers aan land, om de autoriteiten van het doel van de aankomst van het smaldeel in kennis te stellen. De plaatselij­ke gezaghebber, of mani, Soyo, wiens kraal twee légues landinwaarts ligt, ontvangt de boodschap­pers hartelijk. Deze verwittigen Soyo van de terugkeer van de overlevende Congolezen en van de aankomst van de Portugese delegatie. De rest van de opvarenden gaat onder trompetgeschal en bewapend met kruisbogen, lansen en vuurwapens, aan land. Soyo beantwoordt dit vertoon door drieduizend krijgers, bewapend met pijl en boog, onder tromgeroffel een dans te doen uitvoeren. De krijgers hebben een ontbloot en beschil­derd bovenlijf, maar zijn onder het middel gekleed in fel gekleurde raffia-kleding. Op hun hoofd hebben zijn papegaai­enveren. Soyo zelf draagt een hoofddeksel met een zeer kunstige voorstelling van een slang.

Soyo die als mani van het gebied aan de monding van de Zaire zowel in een strategische, als in een kwetsbare positie verkeert, beslot zijn lot met dat van deze machtige vreemde­lingen te verbinden. Reeds op 3 april toont hij zijn goede wil, door de wens te kennen te geven zich te willen laten dopen. Aan deze wens wordt op paaszon­dag vol­daan, waarbij de dopeling de naam Dom Manuel aan­nee­mt. De doopplechtig­heid wordt besloten met saluutscho­ten uit de musketten van de aanwe­zige Portuge­zen, die hiermee hun macht demon­streren. Een paar dagen later vertrekken de Portugese be­zoekers naar de mbanza-Congo, de hoofdstad van Nzinga a Nkuwu. Soyo heeft voor tweehonderd dragers gezorgd. Zij transpor­teren de persoonlijke bezittingen van de Portugezen, alsme­de de voorraden, waarvoor Soyo eveneens gezorgd heeft. Bovendien worden belangrijke Portuge­zen gedra­gen op `houten paar­den’, zijnde palen waarop een zadel van osse­huid is beves­tigd. Op deze wijze vervoerd te worden, moet zeer oncomfortabel zijn geweest. Tenslotte heeft mani Soyo uit zijn krijgers een escorte samengesteld, om aanval­len van bandieten onderweg te voorkomen. Het valt de Portuge­zen op dat er kennelijk kort van te voren brede paden zijn aange­legd, die hier en daar zelfs geveegd schijnen te zijn. De stoet haast zich allerminst en bereikt eerst na drieëntwintig dagen en wordt de mbanza-Congo. Deze hoofd­stad is niet meer dan een verzame­ling hutten, waar­vandaan in alle richtingen smalle paden door het hoge gras lopen. In het midden van de plaats is een groot plein, waar­aan het verblijf van de Mani-Co­ngo ligt. Dit verblijf is om­heind met een palissade, waarin verschil­lende poorten zijn, die bewaakt worden door krijgers. De hutten van de adel, die weinig groter zijn dan die van gewone burgers, liggen in de nabijheid van het verblijf van de Mani­-Congo. De grote Portugese delegatie wordt door de gehele bevolking verwel­komd met zang en dans. De edelen hebben schilden van buffel­huid en zwaarden van ijzerhout; de overi­ge krijgers zijn bewapend met pijl en boog. De Portugezen worden in op­tocht naar de hutten begeleid die voor hen in gereedheid zijn gebracht. Kort daarna worden zij naar de Mani-Congo, Nzinga a Kkuwu, ge­bracht. De vorst is gezeten op een met ivoor ingelegde stoel, die geplaatst is op een verho­ging. Hij is slechts gekleed in een lendedoek, die hij van Diogo Cão gekregen heeft, draagt koperen armbanden en heeft een hoofddeksel gemaakt van raffia. Zijn ko­ninklijke waardig­heid blijkt uit de staart van een zebra, die afhangt van zijn linker schouder. Ambassadeur Rui de Sousa, overhandigt de Mani-Co­ngo de giften van de Portu­gese koning. Deze be­staan uit: brokaat, voorwerpen van fluweel, grote lappen satijn en zijde, linnen, prachtige kledingstukken, paardestaar­ten bijeen gehouden door gedre­ven zilver, ver­schillende drinkbe­kers en een kooi met rode duiven. De laatste gift is een zilveren kruis, dat João II van paus Innocen­ti­us VIII ten geschenke heeft gekre­gen. Als pater João de Santa Maria het kruis uit een met zijde bekle­de cassette tevoorschijn haalt en het aan het volk toont, knielen de Portugezen neer, terwijl de Congo­lezen hun hierin navolgen. Nzinga a Nkuwu is opgetogen over de komst van de missonarissen en de ambachtslieden. De Portugezen krijgen grond om een kerk en een huis voor de missionaris­sen te bouwen en de Mani-Congo geeft on­middelijk op­dracht dat duizend van zijn eigen mensen hen daarbij helpen. Het werk, waarvoor de stenen voor een deel over een adstand van twee of drie légues aangevoerd moe­ten worden, start op 6 mei 1491. Als Nzinga a Nkwuku verneemt dat Soyo reeds gedoopt is, besluit hij dat hij niet kan wachten de nieuwe en klaarblijkelijk machtige fetisj te aanvaarden tot de kerk gereed is. De pries­ters ver­welko­men dit besluit en de Mani-Congo wordt, na een oppervlak­kige voorbereiding, nog voor het einde van de maand ge­doopt. Hierbij neemt hij de naam aan van zijn konink­lijke broeder João. Met hem ontvangen zes leden van zijn familie het doopsel. Ieder van hen bestuurt een afgele­gen provincie, die tienduizend krijgers op de been kan bren­gen. Nzinga’s hoof­dvrouw volgt zijn voorbeeld en neemt de naam aan van de Portugese koningin Leonor. De Mani-Congo heeft twee zonen. De oudste zoon, Mbemba a Nzin­ga, die de stroomop­wa­arts gelegen provincie Nsun­di bestuurt, vraagt ook om ge­doopt te worden. Hij gaat Dom Afonso heten. De jongste zoon, Mpanzu a Kitima, sympathi­seert niet met het nieu­we geloof en blijft heiden. Door zijn doop gaat Dom João ipso facto deel uitma­ken van de chris­te­lijke wereld. Europa is dan min of meer verenigd in een gemene­best van naties, bekend als de Republica Christiana. De koning van Portugal gaat ervan uit dat de Afrikaan­se mo­narch zich door zijn doop schaart in de rij van de christelij­ke naties.

Een veelbelovender begin van de langdurige en zeer intensie­ve betrekkingen tussen Portugal en een machtig vorst in het centrum van Afrika is nauwelijks denkbaar. De omhelzing van het christendom door de Mani-Congo moet de Portuge­zen haast als een wonder zijn toegeschenen. Zij zullen spoedig ervaren waarom Nzinga a Nkuwu zo’n haast heeft gedoopt te worden. De Mani-Congo is onge­twijfelt op de hoogte van de uitwerking van de vuurwapens van de Portu­ge­zen nog voor Rui de Sousa en de zijnen arriveren. De Portugezen die Diogo Cão naar hem heeft gezonden, is lang genoeg in Congo geweest om hem hun musketten te de­monstreren. De oudste zoon van de Mani­-Congo be­reidt een veld­tocht voor tegen ver­schillende stam­men die tegen het cen­trale gezag van zijn vader in opstand zijn gekomen. De Mani-Co­ngo wenst bij het onder­wer­pen van de opstande­lin­gen de hulp van de Portugezen met hun doeltref­fende wa­pens. Hij moet gerede­neerd heb­ben dat hem deze hulp niet geweigerd kan worden als hij zich laat dopen. Dit heeft de Nzinga a Nkuwu goed gezien. Ofschoon de Portuge­zen in het geheel geen belang hebben zich te mengen in de strijd, kunnen zij het verzoek om hulp van een broeder in Christus niet negeren. Rui de Sousa stelt één, maar wellicht meer schepen ter beschikking om een zwarte troepenmacht met een gering aantal blanken, waarschijnlijk onder aanvoering van Pero de Escolar, naar de opstandige provincie te bren­gen. Blanken en zwarten trekken ten strijde onder de banier van het Kruis van Chris­tus, het symbool van de kruistoch­ten, dat nog sterk tot de verbeel­ding van de Europeanen spreekt. De opstandelingen hebben er geen flauw benul van dat zij nu de vijanden zijn van de gehele christenheid. De opstand wordt neergeslagen, waar­bij de wapens van de Portugezen de doorslag geven. Zodra de expeditiemacht zegenvierend is teruggekeerd naar de monding van de Zaire, licht Rui de Sousa het anker en vertrekt naar Portugal. Hij vier missionarissen en ten minste één Afrikaan die Portugees leest en schrijft, aan het hof van de Mani-Congo achter. De laatste zal de jonge mannen behorend tot de hofhouding van de Mani-Congo onderwijzen in de Portugese taal en in Euro­pese hofetiquette.

Eric Axelson haalt in zijn Congo to Cape de volgende passa­ge uit de Chronica d’El-Rei Dom João II van Rui de Pina aan: `Er bleven andere personen van aanzien die de opdracht hadden over land andere ver verwijderde te ontdekken, met Indië en Preste Joam als hun doel.’ Rui de Pina zou dit reeds in 1492 geschreven hebben, nadat hij Rui de Sousa en zes andere leden van zijn delegatie naar Congo zelf gesproken had. Het origineel van Pina’s kroniek is niet bewaard geble­ven, maar een Italiaanse vertaling van de handelsagent Jeronimo Sernigi, die een aantal jaren in Lissabon heeft gewoond, is bewaard gebleven. Aan de woorden van Rui de Pina is daarin nog toegevoegd, dat `Spaanse’ kosmografen denken dat deze rivier (bedoeld is de Zaire) ontspringt in de `Bergen van de Maan’, waar ook de Nijl haar bron heeft, en zij verklaren dat `er niets geheimzinnigs is aan haar oor­sprong, want er is de aanduiding van kosmografen uit de Oudheid die zeggen dat de Nijl daar ontspringt, evenals de andere rivier, die naar de oceaan zee stroomt.’ Daar deze onderneming zo veel voor de toekomst belooft, onderzoeken de `Spanjaarden’ met Gods hulp, `de waarheid over deze dingen en de bron van de rivier.’ Aangezien er geen sprake is van Spanjaarden in Congo, is het duidelijk dat de vertaler de term `Spanjaarden’ voor alle bewoners van het Iberisch schiereiland gebruikt. Zijn opmerkingen geven steun aan de veronderstelling dat Rui de Sousa in 1492 Portugezen in Congo heeft achtergelaten, met de opdracht via de Zaire door te dringen naar de bron van de Nijl en in contact te treden met Preste Joam. Axelson besluit met de opmerking, dat van het lot van deze expeditie zijn geen berichten be­waard zijn gebleven.

De betrekkingen tussen de Portugezen en de onderdanen van de Mani-Congo zijn zo vriendschap­pelijk, dat de hutten over en weer niet worden afgesloten of van wachtposten voor­zien. De Portugese handelaar en reiziger Duarte Lopez heeft beschreven hoe het leven van de bewoners van Con­go, de Bakongo, eruit ziet. Alles draait om de palm­boom, waar­van er ver­schillen­de soorten zijn. Zij leveren olie, wijn, azijn en een soort brood. Van de vezels worden matten, manden, kleding, dakbedek­king en vissnoe­ren gemaakt. De bladeren van de raffiapalm worden gedroogd en tot fijne vezels gesneden, waarvan kleding wordt geweven. De Bakongo bewerken ijzer en koper en zijn zeer erva­ren pot­tenbakkers. Zij houden var­kens, schapen, kippen en in sommige streken runderen, waarvan zij, zoals de meeste Bantu-stammen, de melk niet drinken. De Bakon­go leven in kleine dorpen, waarvan de lage hutten schuil gaan in het hoge olifantsgras. Zij bewer­ken de grond met schoffel en bijl en verbouwen een beetje gierst en sorghum. Het dagelijkse leven van de Bakongo wordt geregeld door de wetten van de stam en de gewoon­ten. Het verloopt kalm, zonder enige haast. Er wordt ge­werkt om te kunnen eten en drinken, maar werken om bezit te vergaren is de Bakongo vreemd. Medicijnman­nen bezitten grote macht. De Bakongo kennen geen schrift. De Portuge­zen met hun Victoriaanse instelling en dan vooral de missio­narissen zijn geschokt door de zin­nenprikkelende dansen en het zonder enig besef van de erfzonde en morele normen toegeven aan de begeerten van het vlees. Zij ergeren zich ook aan het wijdverbreid voorko­men van polygamie. Zij ervaren echter al snel dat de sexuele mo­raal van de Bakongo veel minder los is dan op het eerste gezicht lijkt. Jongeren die zich overgeven aan vrij geslachts­verkeer wor­den als slaven verkocht. Aanran­ders ondergaan hetzelfde lot. Op de ontmaagding van een jong meisje staat een zware boete, te betalen aan de familie. Bij overspel, dat be­schouwd wordt als het verbre­ken van een religieus taboe, worden de bedrijvers daarvan soms gewikkeld in de ge­droogde bladeren van de bananen­boom en levend verbrand. Als hun leven gespaard wordt, worden zij als slaven ver­kocht. Noch de andere opvat­tin­gen van de Portugezen inzake de sexuele moraal, noch de veranderin­gen die zij teweegbrengen doen de eerste tijd afbreuk aan de warmte waar­mee de Bakongo hen verwelkomen en hun Westerse levens­wijze willen navolgen.

De idylle duurt niet lang. Mani-Congo João I ervaart spoedig dat zijn beke­ring hem zware beperkingen oplegt. De missio­narissen die niet begrij­pen dat de Mani-Congo vooral om politieke rede­nen zijn bijvrouwen kiest, verlangen van hem dat hij van zijn harem afziet, terwijl de christelijke ethiek volgens hen ook beper­kingen oplegt aan het ongebrei­deld uitoefenen van zijn persoonlijke macht, die door niemand ingeperkt wordt. Als de missionarissen hem herinneren aan zijn plichten tegen­over God, zichzelf en zijn naasten, keert Dom João, niet gewend zich ook maar door iemand te laten kritiseren, zich van zijn geloof af. Hij keert terug tot het fetisjisme en zijn harem. Dit wordt toegejuichd door behou­dende edelen, die de doop van de Mani-Congo als verraad aan de voorvade­ren beschouwen. Omstreeks 1495 moeten de missiona­ris­sen en hun meest uitge­sproken mede­standers de hoofdstad verla­ten. Zij worden geleid door de oudste zoon van de Mani-Congo, Dom Afonso, die een gewetens­vol bekeerling is. De verdrevenen vestigen zich in de provincie Nsundi, ver weg van Mbanza-Congo, waar Afonso zijn machtsbasis heeft. De jongste, niet tot het chris­tendom bekeerde zoon, Mpanzu a Kitima, wordt de aanvoerder van de anti-christelijke partij en de favoriet van zijn vader. Konin­gin Leonor staat aan de kant van Dom Afonso, maar kan weinig voor hem uitrichten.

3.9 Christoffel Columbus; het Verdrag van Tordesillas.