Hoofdstuk 3.
De betrekkingen met Congo en Angola
3.0. De betrekkingen met Congo tot aan de dood van Dom Manuel in 1521
Geschreven door Arnold van Wickeren
In Deel II (par. 3.4 en 3.5) zijn Diogo Cão’s ontdekking van het koninkrijk Congo en de ontwikkeling van de zeer hartelijke relatie tussen koning João II en Congo beschreven. In hoofdstuk 4 van deel VI is uitvoerig stilgestaan bij de betrekkingen tussen koning Manuel en de grote manicongo Afonso I, die onder druk zijn komen te staan door de afnemende belangstelling van Manuel voor de ontwikkeling van Congo, maar meer nog door de onge-breidelde handel in slaven door handelaren van São Tomé. Ook is in deel VI (par. 4.5) aandacht geschonken aan de eerste contacten met Angola. Als inleiding op de behandeling van de Luso-Congolese en de Luso-Angolese betrekkingen ten tijde van koning João III worden de relevante zaken in deze paragraaf samengevat.
Diogo Cão bereikt op zijn eerste reis de monding van de Congo en plaatst daar op 23 april 1483 zijn Padrão de São Jorge. Twee jaar later brengt hij op zijn tweede reis, aan het hoofd van een grote delegatie, een zeer geslaagd bezoek aan de manicongo, de koning van Congo. Het koninkrijk Congo, dat zich naar het noorden uitstrekt tot aan de Congostroom, naar het oosten tot aan de Kwango en naar het zuiden tot de Kwanza (Cuanza), bestaat uit zes provincies. Centraal ligt de provincie Mpemba, met de Congolese hoofdstad Mbanza Congo. De stad, waarvan het aantal inwoners in die tijd geschat wordt op 100.000, ligt op een in cultuur gebracht plateau en wordt omringd door veel kleine dorpen. De provincie Mpemba wordt bestuurd door de manicongo zelf. De vijf Mpemba omringende provincies: Nsundi naar het noorden, Mpangu naar het noordoosten, Mbata naar het zuidoosten, Mbamba naar het zuidwesten en Sonyo aan de kust, ten westen van de hoofdstad, worden geregeerd door koningen die door de manicongo daartoe zijn aangewezen. De machtigste provincie is Mbata, voor het ontstaan van Congo een machtig koninkrijk. De vorst van Mbata is een door de manicongo gekozen prins uit de oude koninklijke familie van Mbata. De manimbata is de enige provinciale heerser die het recht heeft aan de tafel van de manicongo te eten.
Als Diogo Cão in Congo arriveert is het in de 14e eeuw ontstane Bantoe-koninkrijk van de Bakongo, welks dynastie afkomstig is uit de streek Vungu, vermoedelijk al over zijn hoogtepunt heen; de MuxiCongo-rijken Loango, Ngoyo en Vungu ten noorden van de Congo, Matamba, oostwaarts in de richting van de Opper-Kwango en Ndongo in het zuiden hebben voorheen ook deel uitgemaakt van het koninkrijk Congo, maar zij hebben zich vrijwel onafhankelijk van Congo gemaakt, hoewel de heersers over deze landen de manicongo, als hun suzerein erkennen en hem derhalve schatting betalen. Dat gebeurt in de vorm van nzimbus of zimbos, het schelpengeld dat gewonnen wordt op Luanda-eiland, later door de Portugezen aangeduid als Ilha do Dinheiro (Geldeiland). Luanda-eiland ligt ten zuiden van de monding van de Dande, welke rivier de zuidgrens vormt van de provincie Mbamba met Ndongo. De vorst van Mbamba eist echter de suzereiniteit op over de gehele kuststreek tot aan de Kwanza en daarmee is hij ook de opperheer van Luanda-eiland. De rijkdom van Mbamba is waarschijnlijk mede te danken aan de beheer-sing van de handelsroute met dit eiland. Overigens doen niet alleen zimbos in Congo dienst als geld; ook raffiamatjes uit het koninkrijk Loango fungeren als zodanig. Het ten noorden van het estuarium van de Congo gelegen Loango bestaat uit vier provincies: Kaya, Mbuku, Selanganga en Kibanga. Zij worden geregeerd door de zonen van ’s konings zuster; zij dragen de titel manikaya, manimbuku, maniselanganga en manikibanga. Als de koning sterft wordt hij opgevolgd door de manikaya; de andere vorsten schuiven een plaats in rang op en er wordt een nieuwe manikibanga aangewezen. Hiervoor komt nooit een van de veelal talrijke zonen van de koning in aanmerking.
Het hele bestaan van de Bakongo, draait om de verschillende soorten palmbomen, waaruit zowel bakolie als olie voor lampen wordt verkregen. Er wordt ook sap van palmbomen afgetapt; waarvan een hoog gewaardeerde alcoholische drank wordt gemaakt. Palmen leveren ook azijn en een soort brood. De bladeren en de bast van raffiapalmen worden gedroogd en tot fijne vezels gesneden, waarvan kleding wordt geweven, of die tot vissnoeren worden verwerkt. De fijnste kleding doet denken aan fluweel. Grove vezels worden verwerkt tot matten, manden, dakbedekking. Andere agrarische producten zijn: jamknollen of zoete aardappelen, bananen, paprika’s en bittere kolanoten, waarop gekauwd wordt om het water beter te doen smaken. De belangrijkste graansoort is waarschijnlijk gierst, die op radijszaad zou lijken. De korrels worden vermalen tot zeer wit meel, waarvan een uitstekende soort brood wordt gebakken. De Bakongo bewerken de grond met schoffel en bijl en verbouwen, naast gierst ook een beetje sorghum en bonen. Zij houden varkens, schapen, kippen en in sommige streken runderen, waarvan zij, zoals de meeste Bantoestammen, de melk niet drinken. . De Bakongo vullen hun dieet aan met bosvruchten en jachtbuit. Zij bewerken ijzer en koper en zijn zeer ervaren pottenbakkers. Zij leven in kralen, waarvan de lage hutten schuilgaan in het hoge olifantsgras. De meeste kralen liggen aan veelbelopen doorgaande paden, om te verhinderen dat hun voedselvoorraden worden opgeëist door passerende legers of edelen. De Congolese economie berust mede op de handel in textiel, ivoor, voorwerpen van smeedijzer, halskettingen en huiden. Het is een vrije Bakongo zijn eer te na zelf de grond te bewerken of in dienst te treden van een ander. Zulke taken worden overgelaten aan slaven. De machtigste mannen zijn in het bezit van grote aantallen slaven, die zij hebben gekocht of in oorlogen hebben verworven. Sommigen slaven bereiken goede posities; zij worden aangesteld als secretaris of factor en genie-ten soms een aanzienlijke mate van vrijheid. Zij reizen markten af om voor hun meester commerciële transakties aan te gaan.
De manicongo, die Nzinga a Nkuwu heet, raakt bij zijn kennisma-king met de Portugezen zozeer onder de indruk van de machtige vreemdelingen dat hij een gezantschap naar koning João II zendt. De gezanten hebben opdracht hem te vragen missionarissen en ambachtslieden naar Congo te sturen. João II gaat gaarne in op dit verzoek. In 1490 zendt hij drie schepen naar Congo, met onder meer missionarissen van verschillende orden, onder wie tien franciscanen, alsmede seculiere geestelijken, timmerlieden, metselaars en boeren. De schepen hebben ook landbouwwerk-tuigen en bouwmaterialen aan boord. De Portugezen worden zeer enthousiast verwelkomd en vestigen zich in de hoofdstad Mbanza Congo. Om Portugese militaire hulp bij het neerslaan van een rebellie af te dwingen, laat de manicongo zich al spoedig dopen. Hij ontvangt de naam João en regeert, onder de naam João I. Ook zijn vrouw en oudste zoon en een deel van de adel aanvaarden het christendom. De Portugezen zijn zeer content met de snelle bekeringen en koesteren hoge verwachtingen van een duurzame vruchtbare relatie met Congo..
De idylle duurt niet lang. manicongo João I ervaart spoedig dat zijn bekering hem zware beperkingen oplegt. De missionarissen, die geen verschil maken tussen polygamie en promiscuïteit en die ook niet begrijpen dat de vorst zich bij de keuze van zijn bijvrouwen vooral laat leiden door politieke overwegingen, verlan-gen van hem dat hij afziet van zijn harem. Zij durven ook het ongebreideld uitoefenen van zijn persoonlijke macht te kritiseren en herinneren Dom João aan zijn christelijke plichten tegenover God, zijn naasten en zichzelf. De manicongo, die niet gewend is zich ook maar door iemand te laten kritiseren, wendt zich van zijn nieuwe geloof af en keert terug tot het fetisjisme en zijn harem. Deze stap wordt verwelkomd door veel behoudende edelen en zijn tweede zoon Mpanzu a Kitima, de aanvoerder van de anti-christelijke partij, die de doop van de koning als verraad aan zijn voorvaderen beschouwt. Omstreeks 1495 moeten de missiona-rissen en hun meest uitgesproken medestanders de hoofdstad verlaten. Na een burgeroorlog (zie deel VI, par. 4.2), waarbij de oudste zoon van de manicongo, Mbemba a Nzinga, die bij zijn doop de naam Afonso heeft aangenomen, zijn halfbroer Mpanzu a Kitima verslaat, keren de Portugezen naar de hoofdstad terug en hervatten de missionarissen hun bekeringspogingen met verdubbelde ijver. Als Mbemba a Nzinga, die een gewetensvol bekeerling is, in 1506 als Afonso I de troon van Congo bestijgt, breekt een periode aan van nauwe vriendschap tussen koning Manuel en zijn Congolese ‘broeder’ Afonso I, waarin Portugal aan Congo ontwikkelingshulp avant la lettre verleent. Vanaf 1508 zeilen er geregeld karvelen naar Congo. Zij brengen er blanke adviseurs, priesters, ambachtslieden, drukkers, missionarissen, leraren en kolonisten, die zich vestigen in Mbanza-Congo of in de omringende provincies. Portugal kan als klein land echter niet aan de vraag naar hulp van Afonso voldoen. Bovendien sterven veel Europeanen op weg naar Congo, of zij bezwijken kort na aankomst aan malaria en andere tropische ziekten, waartegen zij niet bestand zijn. Ook Afonso’s speciale Portugese adviseur Simão da Silva (zie deel VI, par. 4.3) overlijdt niet lang nadat hij in 1512 in Congo is aangekomen. Hij wordt opgevolgd door Álvaro Lopes, die echter onvoldoende is voorbereid op zijn taak als adviseur van de manicongo
Het aantal Portugezen dat in het eerste kwart van de 16e eeuw in Congo verblijft is – volgens Duffy – nooit meer dan 200 geweest. Afonso I vraagt Manuel niet alleen hem meer leraren te zenden, maar hij stuurt ook jonge Congolezen naar Portugal om te worden opgevoed aan het Colégio de Santo Elói van de congreatie van de paters loios in Lissabon. Deze jongeren zijn Afonso’s eigen zonen en de zoons van de nieuwe Congolese aristocratie. In 1512 vertrekken 19 jongelui naar Lissabon en in 1516 ongeveer hetzelfde aantal. Van deze laatste groep is bekend dat tien jongeren onderweg naar Portugal in slavernij geraken. Wat er van hen en van hun metgezellen is geworden, is niet bekend. Eerst 23 jaar later zal João III vragen naar het lot van de groep die in 1516 naar Portugal is gegaan. Sommige Congolese studenten doen het erg goed; een wordt professor en later leider van een college in Lissabon en Afonso’s zoon Dom Henrique brengt het tot bisschop.
De vele hartelijke brieven die Afonso I zijn ‘koninklijke broeder’ Manuel schrijft en waarin hij, enthousiast als hij is zijn volk te kerstenen en te verheffen, voortdurend aandringd op het zenden van meer missionarissen en leraren, vinden aan het Portugese hof steeds minder weerklank, ofschoon Manuel in 1508 een tweede groep missonarissen, geheel bestaande uit paters loios en seculiere geestelijken, naar Congo heeft gezonden, gevolgd door een derde groep missionarissen in 1509 en een vierde in 1512. Toch moet Afonso concluderen dat de relatie tussen beide landen geleidelijkaan bekoelt; kennelijk stelt Portugal hoe langer hoe minder belang in de ontwikkeling van Congo. Dit laatste is juist; aanvankelijk hebben de Portugezen verwacht de manicongo en met hem de gehele bovenlaag van de Bakongo blijvend te kunnen bekeren; zij hebben ook gehoopt goud en specerijen in het land aan te treffen en tenslotte hebben zij gehoopt via de Congostroom Ethiopië, het land van Preste Joam, en de Indische Oceaan te kunnen bereiken. De pogingen tot kerstening van de koninklijke familie en de adel heeft slechts ten dele succes gehad, maar heeft vooral tot grote tweespalt geleid en het nieuwe geloof blijkt ook niet aan te slaan bij de massa van de bevolking. Goud en specerijen brengt Congo niet voort, immers de cadeaus die de manicongo naar Portugal heeft gezonden, bestonden slechts uit palmkleding en ivoor. Ook de in 1491 (zie deel II, pag. 226) en in 1516 ondernomen expedities om Ethiopië en de Indische Oceaan via de Congostroom te bereiken, zijn op mislukkingen uitgelopen, ofschoon de uit 1500 stammende kaart van Juan de la Cosa duidelijk de waterweg is aangegeven die de Portugezen meenden te kunnen volgen.
De Portugezen laten de Bakongo kennismaken met westerse metaalwaren en andere artikelen, zoals rode parasols, spiegels met vergulde lijsten, koperen haarspelden en nog een dozijn andere snuisterijen. Deze zaken vinden veel aftrek, maar hoewel de in Congo woonachtige Portugezen zimbos als betaalmiddel accepteren, doen Portugese handelaren, veelal afkomstig van São Tomé, dat niet. Zij zien Congo vooral als een leverancier van slaven, voor wie zij verschillende bestemmingen hebben. Allereerst de slavenmarkt in Lissabon. In Portugal is namelijk een groot tekort ontstaan aan werkers in de landbouw, doordat veel potentiële arbeidskrachten als soldaat, zeeman, kolonist of ambtenaar betrokken zijn bij de maritieme expansie in Afrika, Azië en Brazilië. In het vorige hoofdstuk hebben we al gezien dat de Slavenrivieren en Benin nauwelijks kunnen voorzien in voldoende arbeidskrachten voor de Costa da Mina en voor de suikerriet- en andere plantages op São Tomé zelf. Slaven uit Congo vormen dus een welkome aanvulling, vooral als de vraag naar slaven explosief stijgt als de Spaanse en Portugese territoria in de Nieuwe Wereld zich economisch ontwikkelen.
De bekoelde betrekkingen tussen Portugal en Congo komen in de volgende jaren verder onder druk te staan door het optreden van de slavenhandelaren van São Tomé. De manicongo is in zijn hart een tegenstander van de uitvoer van slaven; mensen te beschouwen als koopwaar is hem en zijn landgenoten vreemd. Hij verkeert echter in een dwangpositie; aan de ene kant vallen de Europese producten zeer in de smaak bij de Congolese bovenlaag en aan de andere kant accepteren de handelaren van São Tomé slechts betaling in de vorm van slaven. Al in een vroeg stadium maken de koningen Manuel en Afonso de afspraak dat slaven uitsluitend zullen worden geëxporteerd via de Congolese havenstad Mpinda, waar Afonso de slaven laat keuren en waar hij op hun verscheping belasting heft. Afonso beoogt met deze afspraak een einde te maken aan de ongecon-troleerde export van slaven, maar Portugal hoopt Afonso’s verzet tegen de slavenhandel te breken door hem daarvan financieel te laten meeprofiteren en hem aldus medeschuldig te maken aan praktijken die hij verafschuwt. De manicongo weet evenmin weerstand te bieden aan de suggestie van Simão da Silva, zijn Portugese `broeder’ Manuel als geschenk slaven te zenden, ter compensatie van de grote offers die hij zich voor de ontwikkeling van Congo getroost. De slavenhandelaren van São Tomé trekken zich weinig aan van het gebod slaven uitsluitend via Mpinda uit te voeren. Het komt zelfs voor dat zij een aanleiding zoeken dorpen van zwarten te overvallen en jonge gezonde bewoners daarvan wegvoeren en clandestien exporteren, om ook nog de belasting-heffing door de manicongo te ontduiken. Dat zij met deze praktijken de Luso-Congolese betrekkingen belasten, deert hen kennelijk niet. Volgens Duarte Pacheco Pereira verschijnen er al in 1505 individuele Portugese handelaren aan de kust van Luanda, vanwaar zij illegaal slaven uitvoeren en daarmee de manicongo zijn rechtmatig aandeel in de slavenhandel onthouden. Vooral Fernão de Mello, sedert 1500 capitão van São Tomé, is berucht om zijn intriges, waarmee hij de koning misleidt en bedriegt, met het doel steeds grotere aantallen slaven, zo mogelijk belasting-vrij, in handen te krijgen.
Als de slavenhandel toeneemt en de Portugese ontwikkelings-hulp aan Congo vermindert, gaat Portugal hoe langer hoe meer eenzijdig de voordelen van de Luso-Congolese samenwerking plukken, terwijl Congo wordt beroofd van het meest vitale deel van zijn bevolking. Niet alleen de manicongo maar ook veel Bakongo zijn teleurgesteld in de Portugezen. Sommige van hen zijn te onverbloemd slechts op eigen voordeel uit en zij verrijken zich met de handel in slaven. Missionarissen kunnen vaak de verleiding niet weerstaan om met Bakongo-vrouwen te gaan samenwonen en ook zij profiteren van de slavenhandel.
In 1512 zendt de manicongo een brief naar Portugal, waarin hij zich betitelt als: `…..Dom Afonso, bij de gratie Gods koning van Manicongo en Meester van de Ambudos…..’ Dit is het oudste bekende document waarin sprake is van betrekkingen tussen de heersers van Congo en het in Ndongo wonende Mbundu-volk, waarmee de Portugezen in de toekomst zoveel te maken zullen krijgen. Het volgende document dat verwijst naar de Mbundu is een brief, gedateerd 5 oktober 1514 van Afonso I aan koning Manuel. Deze brief verhaalt de wijze waarop slaven aan de zuidgrens van Congo worden gevangengenomen. De koning licht zijn koninklijke Portugese broeder erover in dat een Mbundu-edelman, Muza genaamd, de oorlog heeft verklaard aan een van de zonen van Congo. Afonso heeft onmiddellijk een militaire campagne tegen de Mbundu gelanceert, nadat hij de Portugese kapitein Álvaro Lopes heeft belast met het bestuur over zijn hoofdstad tijdens zijn afwezigheid. Gedurende de veldtocht krijgt Afonso het aan de stok met enige Portugezen die hem vergezellen, met het gevolg dat Diogo Bello en Manoel Cão de expeditie verlaten en terugkeren met 100 of meer slaven. De gevangen worden zo slecht bewaakt dat zij kans zien Manoel Cão te vermoorden en te ontsnappen. Zij zwerven door Congo, waarbij zij dorpen in brand steken en markten plunderen. Álvaro Lopes gelast hun arrestatie en laat hen geselen. Zij die direct verantwoordelijk zijn voor de moord op Manoel Cão worden op last van Afonso’s vrouw, koningin Leonor, geëxecuteerd. De hoofdmacht van de expeditie keert terug met nieuwe slaven. João d’Estremos heeft 190 slaven gemaakt en de officiële agenten van Afonso I zenden 410 ‘stuks’ naar de koninklijke markt. Uit deze groep kiest Álvaro Lopes 320 stevige gezonde slaven om te worden ingescheept in Mpinda en hij weigert 90 magere en oude slaven, aldus de manicongo in zijn brief. Dat Afonso I ongelukkig is met de gang van zaken heeft hij al in 1513 laten weten, toen hij voor de eerste keer heeft geprotesteerd tegen de omvang van de slavenhandel en het optreden van de slavenhandelaren van São Tomé. Anders dan de oba van Benin, weet hij het tij niet te keren, zoals onder meer blijkt uit hetgeen is voorgevallen tijdens en na de expeditie tegen de Mbundu van 1514.
In totaal zal Afonso I meer dan twintig brieven aan koning Manuel en diens opvolger João III zenden. Hij protesteert daarin telkens tegen de toenemende omvang van de slavenhandel en de methoden die daarbij worden aangewend. De manicongo vraagt ook bij herhaling een schip, om daarmee te kunnen optreden tegen de slavenhandelaren van São Tomé. Afonso I vraagt zelfs São Tomé aan hem over te dragen; hij wil het eiland als leenheer van de koning van Portugal besturen. Ook vraagt hij om meer priesters, waaraan groot gebrek is en hij doet vaak zijn beklag over de misdragingen van sommige missionarissen, die samen-wonen met hun zwarte maîtresse en zich ook met slavenhandel bezighouden. Naarmate Afonso meer brieven naar Lissabon zendt, brieven die soms op São Tomé worden achtergehouden, vinden zij minder weerklank aan het Portugese hof. De ambi-valente houding van de manicongo en zijn meeprofiteren van de slavenhandel, doen zijn geloofwaardigheid geen goed.