Bijlage 1.
De Portugese expeditie naar Abessinië
1.3. De bevrijding van Abessinië van de moren
Geschreven door Arnold van Wickeren
De koningin en haar gevolg en de 120 Portugezen bereiken veilig het gebied van baharnagash Isaac, die hen goed ontvangt. Ite Sabla Wangel prijst de moed van de Portugezen en beweent Dom Cristóvão alsof hij haar zoon was. Besloten wordt naar Amba Sel, de heuvel van de joden te gaan en daar te wachten op de aankomst van Galawdewos. De joodse kapitein ontvangt de Portugezen goed en voorziet hen van alles wat zij nodig hebben. Tien dagen na de aankomst van Ite Sabla Wangel en de Portugezen komt haar zoon, de Preste, ook op de amba aan. Hij brengt de gezant Ayres Dias, die door de Abessijnen Marcos wordt genoemd en die door Dom Cristóvão vanuit Wofla naar hem is gezonden, mee terug. Het is dan vermoedelijk half september. Het blijkt dat Galawdewos zo weinig volgelingen bij zich heeft, dat hij nooit bij de Portugezen had kunnen komen, omdat hij Amba Sel niet had kunnen veroveren. De verovering van Amba Sel door Dom Cristóvão is, rekening houdend met het vervolg van de gebeurtenissen, dus van essentieel belang geweest voor de bevrijding van Abessinië van de moorse overheersing. Galawdewos is natuurlijk bitter teleurgesteld dat hij Dom Cristóvão niet meer kan ontmoeten, maar voor de resterende Portugezen is hij zeer vrijgevig. Hij heeft voor ieder een muildier, een zijden broek en een zijden jasje en voor elk tweetal een tent, met karpetten en matrassen. Voort heeft hij dienaren voor de Portugezen in overvloed. Galawdewos wil op de Amba Sel Kerstmis vieren en zijn leger opbouwen. Er komen namelijk dagelijks mannen naar hem toe om in zijn leger te dienen en dit groeit zo snel aan dat hij in december al 500 cavaleristen en 8.000 man voetvolk heeft. De Preste stuurt lieden uit om Portugezen die naar het gebied van barhanagash Isaac zijn gevlucht terug te doen keren en hij laat de op Debra Damo opgeslagen reservewapens halen. De Portugezen maken ondertussen een voorraad kruit aan, want op de heuvel van de joden is veel salpeter en zwavel voorhanden. De Preste blijft nog de gehele maand januari op Amba Sel. Tijdens welke maand bekend wordt dat Manuel da Cunha en de zijnen, denkende dat zij de enigen zijn die het bloedbad van 28 augustus vorig jaar hebben overleefd, zich naar Massowa hebben begeven, in de hoop zich te kunnen inschepen naar Indië. Als Galawdewos dit verneemt, de wapens van Debra Damo zijn gearriveerd en hij ook nog hoort dat alle Turken, op de vaste 200 man na, naar Zebid zijn teruggekeerd, besluit hij de moren op te zoeken, om slag met hen te leveren.
Op vastenavond, 6 februari, 1543 gaat de strijdmacht op weg. Volgens Castanhoso bestaat het leger uit 8.000 man voervolk, gewapend met pijl en boog en een beukelaar, en 500 ruiters, allen goede mannen.1 De koningin blijft met haar entourage achter op Amba Sel, om de troepen niet te hinderen. De 120 Portugezen2 trekken mee op, achter de banier van de Santa Casa da Misericordia. Castanhoso schrijft: `De Preste heeft getracht een van ons tot capitão te benoemen, maar wij wilden niemand, behalve hemzelf of de banier, om ons te leiden, want we moeten niet op de zaken vooruitlopen, na wat we verloren hebben.’3
Manuel da Cunha en de zijnen hebben zich nog niet bij hun kameraden gevoegd, maar de andere Portugezen zijn opnieuw bewapend en hersteld van hun verwondingen, ofschoon ook enige verminkten, in enkele gevallen met nog open wonden, mee optrekken. Zij hebben niet willen achterblijven. Het leger is nog niet lang op weg, als vernomen wordt dat de moorse generaal Mir Ezman, met 300 cavaleristen en 2.000 man voetvolk is gestationeerd in Woggera, iets ten zuiden van Siemen. Het leger bereikt de plaats vroeg op een novembermorgen en de Preste valt met 50 ruiters de moorse voorhoede aan. Bij deze aanval worden de moren verslagen; Mir Ezman en vele anderen worden gedood. Van de talrijke gevangenen wordt vernomen dat Imam Ahmad zich, met zijn vrouw en zoons, in de provincie Dembya, aan de noordkant van het Tzânameer bevindt, op ongeveer vijf dagen afstand. Als de Preste in Waidanega gearriveerd is en het vijandelijke kamp ziet, slaat hij zijn kamp naast het hunne op. De Preste verneemt hier dat Manuel da Cunha met de zijnen in aantocht is. Galawdewos wil op hen wachten, voordat hij de strijd aangaat, want hij vindt `50 Portugezen een grotere versterking dan 1.000 Abessijnen.’ Terwijl op Manuel da Cunha wordt gewacht, vinden er dagelijks schermutselingen plaats tussen 60 Portugese ruiters en een befaamde moslimkapitein met 200 cavaleristen. Hij en zijn mannen worden gedood. Een kapitein van de Preste, Azmach Keflo, verricht in die dagen wonderen met zijn paarden. Zodra de moren hun kamp verlaten, valt hij hun aan, waarbij zij hun kudden en hun leven verliezen. Imam Ahmad besluit dat deze man hoe dan ook gedood dient te worden; hij wordt uiteindelijk in de val gelokt en vermoord. Zijn dood komt zo hard aan dat de Abessijnen daardoor de moed beginnen te verliezen. Galawdewos besluit de volgende dag tot de aanval over te gaan, voordat steeds meer mannen een goed heenkomen zoeken.
Op de morgen van 21 februari 1543 ontvangen de Portugezen de absolutie na een generale biecht voor de slag, die achteraf de beslissende slag zal blijken te zijn. Zij trekken in de voorhoede, achter de banier van de Santa Casa da Misericordia, de vijand tegemoet. Samen met hen trekken 250 Abessijnse ruiters en 3.500 voetknechten op. Galawdewos bevindt zich in de achterhoede, met nog eens 250 cavaleristen en met de rest van het voetvolk. In deze volgorde wordt de vijand die ook uit is op twee veldslagen, aangevallen. Imam Ahmad leidt de voorhoede die bestaat uit 200 Turkse schutters, 600 ruiters en 7.000 voetknehten. Deze voorhoede valt de Abessijnen vanuit de flank aan. Ook de moorse achterhoede die eveneens uit 600 ruiters en 7.000 man voetvolk bestaat en die geleid wordt door Guança Grade, valt verwoed aan. Als de Portugezen zien dat de Turken de Abessijnen dreigen te verslaan, voeren zij een charge uit, doden vele vijanden en drijven de rest terug. De Portugese ruiterij verricht wonderen en inspireert de Abessijnen eveneens tot verwoede aanvallen. Als Imam Ahmad ziet dat zijn mannen langzaam terrein verliezen, komt hij hen, samen met zijn zoon, aanvuren. Zij komen zo dichtbij dat João de Galiciër Imam Ahmad herkent en met zijn lontroer op hem schiet. De koning van Zeila wordt dodelijk in de borst getroffen, maar de schutter bekoopt zijn huzarenstukje met de dood. Als de moren hun koning zien vallen, verliezen zij de moed en slaan op de vlucht. Als de aanvoerder van de Turken ziet dat de moren de strijd willen opgeven, besluit hij zich dood te vechten. Hevig zwaaiend met een groot zwaard, komt hij te staan tegenover vijf Abessijnse ruiters en die kunnen niets tegen hem beginnen. Hij sneuvelt tenslotte in een treffen met Gonçalo Fernandes, die ter herinnering aan dit gevecht zijn hele leven kreupel zal zijn. Bij de achtervolging van de verslagen vijanden concentreren de Portugezen zich vooral op de Turken; van de 200 keren er slechts 40 terug naar Del Wanbara, Imam Ahmads vrouw. Als zij verneemt dat haar man is omgekomen, vlucht zij weg, met de 300 man van haar lijfwacht en de 40 Turken, met medeneming van alle schatten die haar man van de Preste heeft geroofd.
De Portugezen slachten alle tegenstanders die zij in handen krijgen, af; alleen vrouwen en kinderen nemen zij gevangen. Er zijn heel veel christenvrouwen en de Abessijnen vinden hun vrouwen, dochters en zusters, die uit gevangenschap zijn bevrijd, terug. Hun blijdschap is zo groot dat zij de voeten van de Portugezen kussen en hen vereren, want zij erkennen dat zij de slag alleen met hun hulp hebben kunnen winnen. Nadat de buit is verzameld, komt een jonge kapitein van de Preste aan met het hoofd van Imam Ahmad. Hij heeft hem de genadeslag gegeven, nadat hij door het schot van João de Galiciër dodelijk was getroffen. De Abessijnse kapitein denkt nu met een van de zusters van Galawdewos te kunnen trouwen, want dat is de beloning die Galawdewos heeft uitgeloofd aan degene die de koning van Zeila zou doden. De Preste geeft zijn kapitein de beloofde beloning niet, omdat hij weet dat de koning van Zeila door een Portugees schot dodelijk is getroffen. Het hoofd van Imam Ahmad wordt op een speer gestoken en overal in het land getoond, zodat iedereen zich ervan kan overtuigen dat degene die het land zoveel kwaad heeft berokkend, inderdaad dood is. Kort na de slag, waarin de Portugezen João Correa, Francisco Vieyra, Francisco Fialho en João de Galiciër zijn gesneuveld, arriveert Manuel da Cunha met zijn mannen uit Massowa in het kamp van Ite Sabla Wangel en ziet daar het hoofd van Imam Ahmad.
Onder de vele christenen die de zijde van de moren hebben gekozen, is de vader van Isaac de baharnagash. Hij is overgegaan naar de koning van Zeila, omdat het hem voorkwam dat het koninkrijk nooit zou kunnen worden hersteld. Imam Ahmad heeft zoveel achting voor de man, dat hij hem aanstelt als gouverneur van zijn zoon en als kapitein van zijn strijdkrachten. Als hij verneemt dat de koning van Zeila is gedood, trekt hij zich met diens zoon terug van het slagveld en ontsnapt. Hij laat Galawdewos weten dat hij de zoon van Imam Ahmad aan hem zal overdragen, als de Preste hem zijn overgang naar het kamp van Imam Ahmad vergeeft. In plaats van dat Galawdewos razend op hem is, besluit de Preste zijn verraad door de vingers te zien; hij zendt hem een vrijgeleide, waarbij het hem minder te doen is om de zoon van Imam Ahmad, als om baharnagash Isaac, de zoon van de overloper. Deze heeft namelijk Manuel da Cunha en zijn 50 metgezellen van Massowa gehaald en teruggebracht bij hun kameraden. Als beloning voor deze dienst, vergeeft hij diens vader zijn misstap. De prins wordt overgedragen aan de Preste. Hij zal korte tijd later worden geruild tegen Minas, de broer van Galawdewos en zijn twee neven, die op 19 mei 1539 in handen zijn gevallen van Imam Ahmad. De ruil komt tot stand dankzij de twee moeders, Sabla Wangel en Del Wanbara. De ruil vindt plaats in Massowa, waar iedere partij in zijn eigen boot, arriveert.
Er komen nog veel meer christenen die met Imam Ahmad hebben samengewerkt, naar de Preste toe, maar deze laat de verraders onthoofden. Maar er komen er zoveel dat de Preste alleen zou achterblijven, als hij allen zou laten doden. Tot degenen die wel een vrijgeleide krijgen, behoort de moorse kapitein Yoram, die voorheen christen is geweest en die veel misdaden in het land heeft begaan; na zijn aankomst wordt hij herkend als een van de moren die Dom Cristóvão hebben gearresteerd. Als de Preste dit hoort, zou hij hem graag laten doden, maar hij doet dit niet, omdat hij de man een vrijgeleide heeft verleend. De Portugezen dringen er bij de Preste op aan, de man wel te doden. Galawdewos antwoordt dat hij dit niet kan doen, maar de Portugezen begrijpen dat hij niet zeer geërgerd zal zijn, als zij de kapitein doden. Enkele Portugezen dringen zijn tent binnen en doden de man wat Galawdewos inderdaad niet erg blijkt te vinden.
De 170 man die ontsnapt zijn aan de Slag in Wofla, namelijk 120 met Ite Sabla Wangel en 50 met Manuel da Cunha, vermindert met de vier gesneuvelden van de victorie van 21 februari 1543, trekken rond met Galawdewos. Zij vieren aan het Tzânameer Pasen met hem; zij brengen de winter (mei-augustus) door in dezelfde plaats waar de Preste verblijft. Zij herdenken eind augustus het overlijden van Dom Cristóvão en de andere Portugezen, ter gelegenheid waarvan de Preste een solemnele mis celebreert, die door meer dan 600 Abessijnse geestelijken wordt bijgewoond en bij welke gelegenheid 6.000 armen worden gespijzigd.
De stoet van de Preste maakt zich gereed voor vertrek, maar eerst moet op 14 september het feest van de Elevatie van het Kruis gevierd worden. De stoet, bestaande uit 20.000 soldaten te voet en 2.000 ruiters, vertrekt uiteindelijk pas op 8 oktober. Het leger wordt gevolgd door vrouwen, edelen, boeren en paupers.4 Nadat de Portugezen het kerstfeest van 1543 met de Preste gevierd hebben, verzoekt Castanhoso hem verlof naar Massowa te gaan, waar hij hoopt zich te kunnen inschepen naar Indië, omdat hij last blijft houden van een kogel in zijn arm en er in Abessinië gen doktoren zijn. Vijftig andere Portugezen vragen de Preste ook om toestemming naar Massowa te vertrekken, omdat er voor hen niets meer te doen is in het land. Galawdewos ziet de Portugezen niet gaarne vertrekken, omdat hij hen nog niet heeft kunnen belonen voor wat zij voor hem en het land hebben gedaan. Hij voorziet de Portugezen die het land willen verlaten van muildieren en van alles wat zij nodig hebben en zegt menigmaal dat het hem spijt dat zij willen vertrekken. Galawdewos geeft opdracht de zilveren kelken en kruisen uit de kerken, voorzover niet al door de moren geplunderd, te gaan verzamelen, evenals de armbanden en andere sieraden van zijn moeder, zusters en verwanten en dat alles aan de vertrekkende Portugezen te geven. Hij smeekt hen niet te gaan, want er is veel goud in zijn land; hij wil het hun geven. Ver in het binnenland leven, volgens de Preste ‘beestachtige Kafirs,’ die in groepen te voet komen, met tassen goud bij zich. Zij lopen daarmee naar een markt in een uithoek van zijn rijk, Damute geheten. Deze negers geven goud in ruil voor inferieure en grove Indische kleding en kralen van rode, blauwe en groene aarde, die zij zeer waarderen en aan het goud hechten zij weinig waarde. Als de Portugezen hem (de Preste) zouden willen vergezellen naar dat land, dan zouden zij de goudmijnen kunnen veroveren en zij zouden goud verwerven, zoveel zij zouden willen. Zelfs dit verhaal doet de Portugezen die het land willen verlaten, niet van gedachten veranderen, noch willen zij het zilver en goud aannemen, dat de Preste hen aanbiedt, omdat zij niet naar Abessinië zijn gekomen, om er beter van te worden, maar om God en hun koning te dienen en zij zeggen te verwachten dat zij door hun koning zullen worden beloond.
De 50 man die naar Massowa gaan zeggen Galawdewos vaarwel en laten 120 landgenoten bij hem achter. Zij vertrekken achter de banier van de Santa Casa da Misericordia, die gedragen wordt door een van de twee priesters van de groep. Deze priesters hebben een rijke oogst binnengehaald; zij hebben menig slechte gewoonte in het land met succes bestreden en veel bekeerlingen gemaakt. Galawdewos koestert de hoop dat de groep uiteindelijk toch niet zal vertrekken. Wellicht zal blijken dat er in Massowa geen Portugese schepen liggen die allen kunnen meenemen, of misschien ligt er een fusta, met een nieuwe door de gouverneur van Indië gezonden capitão voor de Portugezen in zijn land die hen naar Abessinië zal terugleiden. Als de groep in Massowa aankomt, blijkt daar slechts een kleine Portugese fusta te liggen, onder bevel van kapitein Diogo Reynoso. De kapitein heeft zijn artillerie afgevuurd in de hoop dat dit gehoord wordt door een Portugees die in de buurt is en die hem vervolgens komt vertellen hoe het met de Portugese expeditie in Abessinië is gesteld. In Indië wordt aangenomen dat zij allen dood zijn. Uit vrees voor Turkse galeien hebben de circa 50 Portugezen zich niet aan de haven van Massowa vertoond. Als zij de artillerie en de geweerschoten van de fusta horen, gaan enkele Portugezen te paard op onderzoek uit en als zij hebben ontdekt dat er een Portugese fusta in de haven ligt, gaan zij dat aan hun kameraden vertellen. Zowel de Portugezen die naar Indië willen vertrekken, als de bemanning van de fusta is dolgelukkig elkaar te zien, maar omdat lang niet alle 50 Portugezen zich op de kleine fusta kunnen inschepen, laten zij alleen Miguel de Castanhoso vertrekken, omdat hij medische hulp nodig heeft, om de kogel uit zijn arm te verwijderen en omdat hij brieven van Galawdewos voor de koning bij zich heeft. Zijn landgenoten binden Castonhoso op het hart de gouverneur te vertellen onder welke omstandigheden zij achterblijven en zij dienen hem te vragen schepen te sturen, om hen op te halen. Als de gouverneur zou aarzelen, of weigeren hen op te laten halen, dient Castanhoso de koning in te schakelen. Hij belooft alles te zullen doen wat in zijn vermogen ligt om zijn kameraden uit Abessinië te doen vertrekken. Op zondag 16 februari 1544 gaat Miguel de Castanhoso aan boord van de fusta van kapitein Diogo Reynoso5 en hij arriveert 19 april veilig in Indië. De achterblijvers rijden terug naar de Preste. Er worden nimmer schepen naar Massowa gezonden, om de overlevenden van de Portugese expeditie naar Abessinië op te halen. Zij worden aan hun lot overgelaten, omdat de machtsverhoudingen in de Rode Zee zich inmiddels gewijzigd hebben in het voordeel van de Turken. Gaspar Correa vertelt ons dat in 1550 vijf andere Portugezen uit Abessinië zijn ontsnapt, maar hij vertelt niet op welke wijze. Van Bermudez is bekend dat hij in maart 1556 in Massowa aan boord van een schip gaat en dat jaar in Indië terugkeert. Waarschijnlijk zijn er nog enkele andere Portugezen uiteindelijk in Indië teruggekeerd, toen Dom Constantine da Bragança (1558-1561) onderkoning van Portugees Indië was, zoals Simão Fernandes en Diogo Dias do Prestes. Zij vertellen de befaamde kroniekschrijver Diogo de Couto dat het relaas van Castanhoso zeer correct is. Het overgrote deel van de circa 170 leden van de Portugese expeditie die alle veldslagen hebben overleefd, blijft in het land en huwt Abessijnse vrouwen en hun nakomelingen zijn opgegaan in de Abessijnse bevolking.
In 1555, dertien jaar na de beslissende slag, leven er nog 93 Portugezen in Abessinië. Als Bermudez verhaal klopt, bevinden zich ook nog andere Portugezen in het land. Hij laat weten dat, toen hij in Debarwa verbleef en hij is daar geweest vanaf 1554 tot zijn vertrek in maart 1556, er een Venetiaan uit Egypte in Abessinië is aangekomen. Deze man, die zich Micer Qunkar noemt, roept de hulp van Galawdewos in voor veertig Portugezen die zich in handen van de Turken bevinden. De Preste verstrekt de Venetiaan prompt het gevraagde losgeld en laat de veertig Portugezen die hun vrijheid herkregen hebben, naar Abessinië brengen. Het verhaal is waarschijnlijk juist, want we weten uit andere bronnen dat een aantal Portugezen door de Turken is gevangengenomen bij Piri Bey’s poging hen in 1552 uit de Perzische Golf te verdrijven. Hij heeft toen niet alleen het fort in Muscat, maar ook enkele Portugese schepen genomen en daarbij een groot aantal Portugezen gevangengenomen en tot de galeien veroordeeld.6 Vanaf de dood van Imam Ahmad zeggen de Ethiopische kronieken niet veel meer over de Portugezen die in het land zijn achtergebleven, behalve dat er talloze disputen over religieuze zaken plaatsvinden met vertegenwoordigers van de Abessijnse Kerk, hetgeen Bermudez’ uitspraken bevestigt. Henry Salt herinnert er in het begin van de 19e eeuw aan dat de provincie Wajárat bevolkt wordt door afstammelingen van de Portugezen en dat deze bekend staan om hun physieke conditie en hun trouw. In en volgend deel van dit werk zal aandacht worden geschonken aan de religieuze twisten met de Abessijnse Kerk, aan het optreden van Bermudez daarbij en aan de rol van de jezuíeten in Ethiopië.
Van Miguel de Castanhoso is weinig meer bekend dan wat we uit zijn boek aan de weet zijn gekomen. Hij is in Santarém geboren, uit een Spaanse adelijke familie. De datum waarop hij voor het eerst naar Indië is gezeild weten we niet. Na zijn terugkeer uit Abessinië in Portugal, heeft koning João III hem op 13 juli 1548 tot ridder in de Orde van Christus geslagen en op een onbekende datum is hij commandant van São Romão de Fonte cuberta, een dorp in het aartsbisdom Braga, geworden. Deze post heeft hem jaarlijks 70.000 reais opgeleverd. Er is bewijs van dat hij deze functie daadwerkelijk heeft vervuld. Dit bewijs is gedateerd 6 januari 1551, zodat hij dit inkomen toen genoot. Hij is in het huwelijk getreden met Dona Violante da Serra en hij had een zoon, Dom Afonso de Castanhoso. Hij was kapitein van de Conceição, een van de zes schepen van de vloot, waarmee de nieuwe onderkoning van Portugees Indië, Dom Pero de Mascarenhas, op 2 april 1554 uitvoer. De datum van Castanhoso’s terugkeer naar Indië is niet bekend; hij was zeker in Indië in oktober 1555. Ook de datum van zijn overlijden kennen we niet maar hij moet gestorven zijn tussen 27 juli 1564, de datum waarop zijn boek in Londen is gepubliceerd, en 1 juli 1565, toen zijn functie vacant was.
Als Dom Francisco da Gama, de vierde Conde da Vidigueira, van 1597 tot 1600 onderkoning van Indië is, schijnt hij niets in het werk te hebben gesteld, om het stoffelijk overschot van zijn oudoom, Dom Cristóvão, te bergen, maar na zijn terugkeer in Portugal correspondeert hij over deze aangelegenheid met Ruy Lourenço de Távora, governador-general van Portugees Indië in de jaren 1608 tot 1610. De correspondentie levert niets op, maar als Dom Francisco, in de jaren 1622 tot 1627 voor zijn tweede termijn als onderkoning in Indië is, geeft hij Dom Afonso Mendes, die in 1625 als Patriarch van Abessinië naar dat land vertrekt, opdracht een onderzoek in te stellen naar het stoffelijk overschot. Bovendien verzoekt hij in een brief de ‘koning’ van Abessinië om hulp. Aan Jerónimo Lobo s.j., die met de patriarch meereist, danken wij het verhaal over de expeditie die wordt uitgezonden, om het stoffelijk overschot te zoeken. Er wordt in 1626 een grootschalige expeditie op touw gezet, waarbij Jerónimo Lobo vergezeld wordt door Tecla Giyorgis, onderkoning van Tigré en een zwager van de toenmalige keizer die een aanzienlijk leger meebrengt. De plaats waar zich de slag van 28 augustus 1542 heeft afgespeeld, is bezet door de Galla en de reis daar naar toe, vanaf het hoofdkwartier van de jezuïeten in Fremona bij Aksum, wordt als een gevaarlijke onderneming beschouwd. De expeditie beschikt over twee gidsen. De een is een moslim die zo oud is dat hij gedragen moet worden; hij beweert getuige te zijn geweest van Dom Cristóvão’s dood. Hij moet werkelijk stokoud zijn geweest, omdat die gebeurtenis zich inmiddels meer dan 80 jaar geleden heeft voorgedaan. De tweede gids is een christen wiens vader hem over de gebeurtenis heeft verteld. Als de expeditie zich op of nabij het slagveld bevindt, worden bepaalde Portugezen aangetrokken door een grote hoop stenen, waaronder zij ‘ces prétieuse Relique’ zeggen te hebben ontdekt, maar dit is niet bevestigd. Dicht bij de stapel stenen is een bron, waarin volgens de gidsen het afgehouwen hoofd van Dom Cristóvão, tezamen met de kop van een hond, zou zijn gegooid. Uit de bron worden enige tanden en een kaakbeen opgevist. Terwijl de expeditie deze ‘ontdekkingen’ doet, is zij erg gehaast, omdat men voortdurend angst heeft voor een aanval van de Galla. De veronderstelde overblijfselen van Dom Cristóvão, die dat zeker niet zijn, omdat zijn hoofd direct na zijn dood is meegenomen naar Zebid, worden overgebracht naar Indië en in 1627 door P. Thomé Barreto naar Portugal vervoerd, tezamen met een helm en een bijpassende maliënkolder, waarvan beweert wordt dat Dom Cristóvão deze heeft gedragen. Er wordt nog een afbeelding van de H. Maagd aan de zogenaamde uitrusting van Dom Cristóvão toegevoegd, omdat hij deze altijd bij zich gedragen zou hebben. De uitrusting en afbeelding zouden zijn buitgemaakt op de moslims in de slag van 1577. De Conde da Vidigueira wordt beschuldigd van krenterigheid, omdat hij de vinders van de overblijfselen niet beloont, wat begrijpelijk is.
1 Correa spreekt over 10.000 voetknechten, boogschutters uitgerust met beukelaars, en 600 ruiters, allen zeer inferieur (Muy fraqua cousa)
2 Volgens Correa gaat het om 130 Portugezen
3 ‘Patriarch’ Bermudez schrijft dat hij op verzoek van de Preste Ayres Dias tot capitão benoemt, nadat Afonso Caldeira, de kort daarvoor door hem benoemde capitão, door een ongeluk om het leven is gekomen. Galawdewos bevestigt, onder meer in zijn brief aan de koning van Portugal van 1550, de benoeming van Ayres Dias, over wie hij zich zeer lovend uitlaat. In de Introduction op de verslagen van Castanhoso en Bermudez van de Hakluyt Society wordt opgemerkt dat de benoeming van Ayres Dias, een man zonder familie, een mulat en een dienaar, door de Portugezen, onder wie veel fidalgos, niet zou zijn geaccepteerd. Wellicht is de geciteerde zin van Castanhoso zijn versluierde wijze van zeggen dat hij en anderen Ayres Dias niet als aanvoerder aanvaarden.
4 Zie deel VI, pp. 215-216 voor de samenstelling van de stoet, waarmee de Preste pleegt rond te reizen.
5 Diogo Reynoso krijgt serieuze moeilijkheden met de Portugese autoriteiten in Indië, die hem beschuldigen van verschillende acties van piraterij in de Rode Zee. Tijdens het tweede beleg van Diu wordt Reynoso op 10 augustus 1546 opgeblazen door een mijn, waarbij hij en zijn pupil, Dom Fernandes de Castro, de zoon van gouverneur Dom João de Castro, wiens mentor hij is, omkomen.
6 Zie pag. 122
Bijlage 2.0. De waarschijnlijke ontdekking van Australië