Hoofdstuk 2
De Estado da India
2.4 De bezetting van Sofala
Geschreven door Arnold van Wickeren
Terwijl Almeida oversteekt naar Malabar, arriveert Pero de Anhaia voor Sofala. Hij is op 18 mei 1505 met zijn zes schepen uit Lissabon vertrokken. Drie kraken, onder bevel van Pero Barreto, dienen, na de verovering van Sofala, door te zeilen naar Indië; de andere schepen hebben tot taak op te treden tegen de Arabische scheepvaart aan de kust van Oost-Afrika. Anhaia’s opdracht luidt de kust van Kaap de Goede Hoop tot aan het Kanaal van Moçambique te onderzoeken en bovendien in Sofala een factorij te stichten en daar goedschiks of kwaadschiks een fort te bouwen. Volgens het hem gegeven, oorspronkelijk aan Almeida verstrekte, regimento dient hij zijn schepen voor Sofala te ankeren en moet hij met zoveel mannen, wapens en artillerie als hij nodig oordeelt in scheepssloepen de rivier naar Sofala opvaren. Desondanks dient hij de indruk te wekken dat hij met vreedzame bedoelingen komt. Eenmaal aan land, dient de invasiemacht direct de Moorse kooplieden gevangen te nemen, waar zij zich ook bevinden. Hun goud en goederen moeten worden geconfisqueerd. De inheemsen mag onder geen voorwaarde schade worden berokkend, noch aan hun persoon, noch aan hun bezittingen, en zij dienen goed behandeld te worden. Het optreden tegen de Moren dient aan hen te worden uitgelegd, door erop te wijzen dat zij vijanden zijn van het heilige katholieke geloof en dat de Portugezen daarom op voet van oorlog met hen verkeren. Het buitgemaakte goud en zilver dient aan factor Manuel Fernandes te worden afgedragen. Als de waarde daarvan 50.000 dobras te boven gaat, moeten edele metalen ter waarde van 20.000 dobras direct met het beste schip van de vloot naar Portugal gebracht worden, terwijl de rest meegenomen dient te worden naar Indië; het dient voor de aankoop van specerijen. Van de gearresteerde moslims dienen tien of twaalf voorname mannen naar Portugal te worden gestuurd, de rest blijft gevangen, om dienst te doen in de forten, tenzij zij van Anhaia of zijn kapiteins andere taken krijgen opgedragen.
De plaats waar het fort wordt gebouwd, moet met zorg worden uitgekozen. Het bouwwerk moet voldoende ver verwijderd zijn van de rivier, omdat er bij vloed nogal wat land zou wegspoelen. Ook moet het fort zo gesitueerd worden dat de bezetting kan beschikken over vers water, hetgeen van levensbelang is bij een eventuele belegering.
De reis begint niet erg voorspoedig. Onderweg slaat de kapitein van een van de schepen, die met een harpoen een vis tracht te vangen, overboord en verdrinkt. In het zuiden van de Atlantische Oceaan blijft de vloot zo lang naar het zuiden varen, dat de zeelieden sneeuw te verduren krijgen en het verse water en zelfs de wijn bevriest. Kapitein Gonçalo Álvares, die vanaf 45 ZB een noordoostelijke koers aanhoudt, ontdekt een eiland dat naar hem genoemd wordt. Dit is het huidige Gough Island. Drie schepen passeren op 4 september Kaap Corrientes, maar een vierde schip, wellicht onder bevel van kapitein João de Queiros, zeilt Delagoabaai binnen. Twintig officieren en manschappen gaan aan land, waar zij door de inheemsen, die eerder slecht door António do Campo behandeld zijn, worden aangevallen. Slechts vier Portugezen weten, ofschoon zij gewond zijn, te ontsnappen. Onder de gesneuvelden bevinden zich de kapitein en de andere navigatie-officieren. Een van de kapiteins van de andere schepen komt te hulp en leent een van zijn officieren uit. Uiteindelijk ankeren alle zes schepen voor Sofala. Als een aantal zeelieden in een sloep op zoek gaat naar een loods die de verraderlijke zandbanken ter plaatse kent, wordt bij Chiloane een boot aangetroffen, waarin zich twaalf overlevenden van het bij Kaap Corrientes vergane schip van de vloot van Dom Francisco de Almeida blijken te bevinden. Zij hebben vijftig mijl afgelegd en zich in leven gehouden met krabben en zeewier. De schipbreukelingen, die naakt, verbrand en uitgemergeld zijn, vertellen dat zij door `kafirs’ gered zijn. De `kafirs’ hebben de schipbreukelingen een uur laten ronddansen en toen zij dodelijk vermoeid neervielen, hebben zij hen van hun kleren beroofd
Op 19 september 1505 is het hele eskader opnieuw voor Sofala. Nadat dieptepeilingen verricht zijn, zeilt Anhaia met de kleinste vier schepen naar de stad. Hij doet geen pogingen haar met geweld te nemen, zoals Almeida aanvankelijk was opgedragen. Mogelijk heeft koning Manuel een aanval op Sofala met een kleine vloot te riskant geacht, of Anhaia heeft vernomen dat er schipbreukelingen van Almeida’s schip in de stad zijn, wier leven hij niet met een aanval in gevaar wil brengen. De Portugezen gaan vreedzaam aan land. Anhaia wordt op zijn verzoek door sjeik Yusuf ontvangen. De blinde sjeik, die inmiddels de zeventig gepasseerd is, ontvangt Anhaia zeer hoffelijk. Met diens verzoek een fort te mogen bouwen, stemt sjeik Yusuf in, ondanks protesten van zijn entourage en de ergernis van een deel van de Moorse handelaren ter plaatse. Wellicht heeft hij van de gebeurtenissen in Kilwa vernomen en ziet hij in dat verzet nutteloos is. Er worden geschenken uitgewisseld en twintig schipbreukelingen worden vrijgelaten. Sjeik Yusuf wijst Akoti, eertijds een Abessijnse slaaf, maar thans een man in een hoge positie, aan als verbindingsman met de vreemdelingen. Deze verkennen de stad en omgeving. Onder hen bevindt zich Martin Fernández de Figueroa, een Spanjaard, die zijn herinneringen heeft opgeschreven. Hij laat over de aangetroffen kokospalmen weten: `Daarvan kan wijn, azijn, olie, honing, zaden, stro voor daken en zelfs kleding voor arm volk worden verkregen.’ Figueroa roemt de smaak van de aanwezige vijgen. De schapen zijn groot, dragen geen horens en hebben haar in plaats van wol. Hij beschrijft ook de inwoners van Sofala, van wie de meesten kafirs zijn, die `de zon en de sterren vereren’. Na hun uiterlijk en schaarse katoenen kleding beschreven te hebben, deelt hij mee: `Hun hoofdvoedsel bestaat uit gierstepap.’
Dankzij een overvloed aan zwarte handarbeiders kan de bouw van het fort op 21 september met kracht ter hand worden genomen. De listen van de Moren, gericht op vertraging van de bouw, worden verijdeld en eind oktober kan de factorij geopend worden. De Portugezen ruilen essentiële zaken als runderen, geiten, gierst en rijst, voor Europese kralen en armbanden, die de inheemsen niet erg op prijs stellen. Ondanks dat Sancho de Tovar de Portugese autoriteiten nauwkeurige inlichtingen verstrekt heeft over de soorten goederen die in Sofala gretig aftrek vinden (katoentjes uit Gujerat en glazen kralen) en ondanks bevestiging daarvan door Pero Afonso de Aguiar, kopiëren deze autoriteiten bij de stichting van de factorij in Sofala nauwkeurig de commerciële organisatie van São Jorge da Mina en zij laten de magazijnen in Sofala vullen met artikelen die gevraagd worden op de markten aan de kusten van de Golf van Guinée, maar in Sofala nauwelijks begeerd worden. In januari 1506 arriveert Gonçalo Vaz de Goís met het karveel Espera uit Kilwa. Hij voert katoentjes en kralen uit Cambay aan, die Francisco de Almeida heeft buitgemaakt bij zijn plunderingen van Kilwa en Mombaça. Deze artikelen vormen een welkome aanvulling op de Europese handelswaar en brengen de aanvoer van goud uit het binnenland op gang.
De Moorse kooplieden hebben de bouw van het fort met argusogen aangezien, maar sjeik Yusuf weerhoudt hen van een aanval. Pero de Anhaia beloont de houding van de sjeik met meer geschenken. Hij zendt ook geschenken naar een andere sjeik, verderop langs de Sofala-rivier en sluit vrede en vriendschap met hem. Voor het aangaan en onderhouden van contacten beschikt Anhaia over een bekeerde neger, die vloeiend Arabisch spreekt en die zich ook snel de lokale Bantoetaal eigen maakt. Anhaia zendt mannen, op zoek naar voedsel, 50 léguas het binnenland in. Zij bevaren de rivieren: Donda, Chissanga en Buzi. Figueroa spreekt over honden, met stenen in hun kop, die ‘s nachts flonkeren als karbonkels. Het zijn hoogstwaarschijnlijk jakhalzen, waarvan de ogen het licht van geweerschoten reflecteren.
In januari 1506 acht Pero de Anhaia zijn positie voldoende sterk, om Pero Barreto zijn reis naar Indië te laten vervolgen. Barreto vaart eerst naar Kilwa. De kraken Galega en Santo Espiritu komen daar op 7 februari veilig aan. Zijn derde schip vergaat, door Baretto’s eigen schuld, als het de haven van Kilwa wil binnenvaren. Een deel van de bemanning weet zich in veiligheid te stellen en van de lading wordt 400 quintal geborgen, terwijl de 22 bombarden ook, met behulp van zwarten, behouden kunnen worden. Kort daarna zendt Pero de Anhaia zijn zoon Francisco met de twee kraken: de São João en de Santo António en het karveel São Paulo, tezamen met het karveel Espera uit Kilwa, de Oceaan op, om de Arabische scheepvaart aan de kust van Oost-Afrika te hinderen. De Espera heeft een geschenk van goud van sjeik Yusuf voor koning Manuel aan boord, alsmede twee mitkal goud voor de Casa da Guinée e da India voor het aanmunten van reis. Pero de Anhaia houdt één kraak, de Nazaré in Sofala, tezamen met de brigantijn São Cristovão, die in Sofala in elkaar is gezet. Francisco de Anhaia verliest bij Kilwa zijn schip. Pero Ferreira Fogaça, de capitão van Kilwa, stelt een onderzoek in. Hieruit blijkt dat de schipbreuk te wijten is aan de schuld van Anhaia zelf. Francisco de Anhaia wordt hiervoor gearresteerd. Bij het inventariseren van zijn bezittingen wordt bovendien 1.410 mitkal niet geregistreerd goud aangetroffen.
De organisatie van de Portugese aanwezigheid in Sofala staat model voor de inrichting van Portugese posten elders in het gebied van de Indische Oceaan. De capitão heeft de volledige zeggenschap over de Portugezen en over andere christenen en is bevoegd van de moslims belasting te heffen, terwijl de sjeik de plaatselijke Bantoe-bevolking, over wie de kapitein geen enkele zeggenschap heeft, bestuurt. Uit de bewaard gebleven betaalstaat van Sofala over de maand februari 1506 blijkt hoe de Portugezen zo’n overzeese post inrichten. Pero de Anhaia heeft als capitão twaalf man, onder wie Figueroa, onder zijn directe bevel; de feitor beschikt over zes ambtenaren en tien andere personen en de alcaide-mor is baas over elf man. Voorts zijn er: een dokter, een kapper, negen metselaars en steenhouwers, zeven timmerlieden, twee smeden, een schoenmaker, een pastoor met twee kapelaans, twee tolken, een wapensmid, vijf kanonniers en verschillende krijgslieden, in totaal 99 man. Vier blanke vrouwen, onder wie een degradada, wier taken niet zijn gedefinieerd, komen eveneens op de loonlijst voor. Naast het garnizoen verblijven meer Portugezen in Sofala: de brigantijn telt een bemanning van 26 koppen, onder wie twee negers, en de Nazaré heeft een wachtbezetting van negen man.
Eind februari blijkt dat er onvoldoende geld in kas is, om de lonen, ten bedrage van 120 mitkal goud, te betalen, omdat er geen of nauwelijks handel is. De oorzaak daarvan dient gezocht te worden in de oorlogssituatie in het binnenland. Axelson beschrijft in zijn Portuguese in South-East Africa 1488-1600 de politieke ontwikkelingen in het achterland van Sofala rond het begin van de 16e eeuw.
Monomotapa Matope is heerser geworden over zo’n uitgestrekt gebied, dat hij het gezag over buitengewesten heeft moeten overdragen aan anderen. Hij en zijn broers oefenen een strikt gezag uit over de hoogvlakte rond de rivier de Dande, over de hellingen ten zuiden daarvan en over de bovenlopen van de Hunyani, de Umsengedsi en de Mazoe. Het gezag over de meest recente veroveringen naar het oosten en noordoosten, laat Matope over aan zijn schoonzoons. Zij besturen Manica, dat de oostelijke hellingen en Barue, ten noordoosten van Manica, omvat. Een van de schoonzoons, Makombe, wordt heerser over Barue en zijn zoon, Chicanga, heerst spoedig daarna over Manica. De provincies, Mbire en Guruhuswa, ten zuiden van dit nieuwe centrum van het rijk, vertrouwt Matope toe aan twee trouwe Rozwi-vazallen, Togwa en Changa. Te lange communicatielijnen, politieke intriges in de heersende kringen en een gebrek aan etnische en culturele homogeniteit in de veroverde provincies, leiden tot een snelle desintegratie van het nieuwe rijk, dat uiteenvalt in zijn bestanddelen. Zelfs nog voor het overlijden van monomotapa Matope, maken Changa en Togwa gebruik van hun tamelijk geïsoleerde positie, om de meeste banden met hem te verbreken. Rond 1480 volgt de zoon van Matope, Mukombero Nyahuma, zijn overleden vader op. De nieuwe monomotapa is kennelijk gedwongen geweest de hulp van Changa en zijn leger in te roepen om Quiteve, de streek tussen Manica en de zee, in te nemen. Zijn steun aan de monomotapa levert Changa de eretitel amir op. Changa, die daarna Changamira wordt genoemd, wordt zo machtig, dat hij een bedreiging voor de macht van de monomotapa is.
Van een bezoeker aan zijn fort verneemt Pero de Anhaia het vervolg: `en dus besloot de koning de amir te doden. Hij zond iemand met een gifbeker om hem daaruit te doen drinken, want het is de gewoonte dat, wanneer de koning iemands dood wenst, hij hem, zonder aanziens des persoons, de gifbeker laat bezorgen en dat degene voor wie deze bestemd, is daaruit in het openbaar drinkt, als gaat het om een gerechtelijke onthoofding. Hij die de gifbeker ontvangt en daaruit drinkt, is zeer fleurig en rijk gekleed in zijden kleding afkomstig uit Sofala. En als hij drinkt, sterft hij na veertien dagen en zijn zoons of familie erven al zijn landerijen en als hij de gifbeker niet wenst te drinken, dan wordt hij onthoofd en niemand van zijn zoons of erfgenamen erft ook maar iets en alles is voor de koning.’
Changamire weigert de gifbeker te drinken en zendt monomotapa Mukombero vier barrels goud en een uitgelezen aanbod van vee, in een poging vrede met hem te stichten. De monomotapa laat zich niet vermurven. Changamire trekt dan op tegen Mukombero’s zimbawe, een rond stenen bouwsel met metselwerk van gedroogde modder, en doodt hem en op één na al zijn 22 zonen. Hij heerst vanaf 1490 over het rijk, maar in 1494 brengt de zoon die aan het bloedbad ontsnapt is, Kakuyo Komunyaka, een strijdmacht op de been en doodt persoonlijk de moordenaar van zijn vader en broers, terwijl zijn leger, in een strijd die drie en een halve dag aanhoudt, het leger van de overweldiger verslaat. Monomotapa Kakuyo Komumyaka slaagt er evenwel niet in het thuisland van Changamire te onderwerpen, omdat een zoon van Changamire, daarbij geholpen door zijn bondgenoot Togwa, de strijd tegen de monomotapa voortzet, met het gevolg dat het rijk van de monomotapa in staat van ontbinding verkeert.
De Portugezen vernemen dat plundertochten over en weer verhinderen dat kooplieden met hun koopwaar in de oorlogsgebieden kunnen reizen. Eerst moet er weer vrede gevestigd worden, wil de goudhandel kunnen worden hervat. Maar noch de sjeik van Sofala, noch de sultan van Kilwa, de aangewezen personen om de tegenstanders tot rede te brengen, willen tussenbeide komen, omdat de Portugezen hen niet willen laten meeprofiteren van de voordelen van de hervatting van de handel.
Axelson beschrijft ook de verschillende wijzen waarop goud wordt gewonnen. Een methode is het graven van gaten in de grond. Uit deze marondos wordt goudhoudende aarde gedolven, waarbij de goudaders nauwkeurig gevolgd worden. Heel vaak brengt een marondo maar heel weinig goud op, maar er zijn ook marondos die 1.000 tot 3.000 pastas opleveren. Dit zijn zodanige hoeveelheden goudhoudende aarde dat daaruit 100.000 tot 300.000 mitkal goud gewonnen kan worden. Het graven gebeurt vrijwel zonder hulpmiddelen. Handen goudhoudende aarde worden van de een naar de ander doorgegeven en verzameld in houten schalen. De verzamelde aarde wordt sterk verhit, waarbij het aanwezige goud smelt. Na afkoeling kunnen zuiver goud en aarde gemakkelijk gescheiden worden. In de mijnen van Manica wordt het gehele jaar goud gedolven, waarbij niet lager dan de grondwaterspiegel gedolven kan worden. In Mokaranga (Matabeleland) kan slechts in de maanden augustus, september en oktober goud gewonnen worden, daarna lopen de marondos vol met regenwater. Een andere wijze van goudwinning is het afzoeken van riviertjes en stroompjes naar achtergebleven stukjes goud, nadat de moessonregens veel aarde hebben weggespoeld. De derde methode, die in sommige mijnen wordt toegepast, is het uitspoelen van goudhoudende aarde in kommen, waarbij de aarde met het water wordt afgegoten en het goud achterblijft. De goudwinning vergt zoveel arbeidskracht dat mannen, vrouwen en kinderen daarbij worden ingezet. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de goudwinning wordt verwezen naar de bijlage in dit deel.
Dat in het jaar 1505 in het geheel geen goud Sofala bereikt, is niet uitsluitend toe te schrijven aan de in het binnenland woedende burgeroorlog. Een andere oorzaak is de weigering van de Portugezen Arabische kooplieden in Sofala te voorzien van kleding en kralen. De inwoners van (het land van de) Monomotapa hebben evenwel behoefte aan gemporteerde goederen. Hierin wordt voorzien door Arabische kooplieden uit Angoche. Geschat wordt dat via deze haven jaarlijks 50.000 mitkal goud wordt uitgevoerd. Er wordt door de Portugezen veel energie gestoken in pogingen de Arabische kooplieden uit te schakelen, door te trachten directe relaties met het binnenland aan te knopen. Zij hebben de steun van de kafirs nodig om de Moren te verdrijven, voor zover deze laatsten vijanden zijn van het katholieke geloof, waarvan de verspreiding bevorderd wordt. Veel later zal João de Barros, die aan het hoofd staat van de Casa da India en mitsdien ongetwijfeld over de juiste inlichtingen beschikt, deze politiek toeschrijven aan de bezorgdheid van de Portugezen zich blijvend van de goudhandel te verzekeren.
In januari 1506 worden twee, wellicht door priesters in het fort, tot christenen bekeerde negers naar een koning op de grens van het land van de kafirs (mogelijk de grens van Monomotapa) gezonden. Zij worden hartelijk verwelkomd door de vrouw van deze koning die, volgens Anhaia, `mijn orders zegt te zullen gehoorzamen en die meedeelt dat zij en haar man in dat land zijn, om de Heer te dienen’. Zij wordt voor haar houding, die de Portugezen uitleggen als een daad van vazaliditeit, royaal beloond. Anhaia’s krachtige politiek lijkt zijn vruchten te gaan afwerpen als in mei 1506 iemand van de monomotapa met goud in de Portugese factorij arriveert. De Portugezen vertonen langs de kust hun vlag en laten hier en daar monsters achter van de zaken die zij hebben aan te bieden. Zij trachten met vastberadenheid de rol van de Moorse kooplieden over te nemen, ook door met geweld tegen hun kusthandel op te treden.
Berichten over vindplaatsen van goud in het binnenland bij Sofala brengt grote opwinding in Portugal teweeg. De hoeveelheden goud gewonnen in West-Afrika kunnen niet op tegen de hoeveelheden die de Spanjaarden uit Zuid-Amerika halen; wellicht zijn de goudaders van Zuidelijk-Afrika wel te vergelijken met die van Zuid-Amerika. De goudkoorts wordt gevoed door verhalen dat de bewoners van Sofala met goud behangen zijn en door het bericht van Diogo d’Alcacova, die in 1506 weet te melden dat jaarlijks een miljoen mitkal goud door Sofala wordt uitgevoerd. Voor de komende jaren is de Portugese hoop op Sofala geconcentreerd.
Afgezien van de moeizame pogingen de goudhandel tot zich te trekken, worden de Portugezen in Sofala geconfronteerd met problemen van andere aard. De meeste manschappen zijn door het ongezonde klimaat zo ziek, dat zij nauwelijks op hun benen kunnen staan. Door deze situatie kan het fort en het kampement niet meer worden bewaakt. Anhaia tracht de miserabele toestand voor sjeik Yusuf en zijn omgeving te verbloemen, maar deze is spoedig op hoogte van de werkelijke situatie. Bovendien is de sjeik niet meer in staat zijn omgeving, die van de gelegenheid wil gebruikmaken de Portugezen te verdrijven, daarvan te weerhouden. Als tot de aanval is besloten, roept de sjeik de hulp in van een naburig opperhoofd. Figueroa noemt hem Nangabe, maar de kroniekschrijvers duiden hem aan als Mokondi. De sjeik en Mokondi brengen in mei 1506 duizend krijgers in het veld. De door Yusuf aangestelde verbindingsman Akoti kiest de zijde van de Portugezen, door hen te waarschuwen voor de op handen zijnde aanval. Anhaia organiseert daarop haastig de verdediging. De artillerie wordt geladen en de watervaten worden gevuld, voor het geval de rieten daken vlam zouden vatten. De volgende dag zoekt Akoti, met drie vrouwen, zijn kinderen en honderd volgelingen veiligheid in het fort. Anhaia laat de vrouwen ieder een ketting van koraal geven. De vluchtelingen zijn achtervolgd door Mokondi’s bloeddorstige krijgers die, onder het aanheffen van krijgsgehuil, brandende pijlen, assegaaien en stenen over de omheining werpen. De verdedigers zijn zo ziek dat er twee mannen nodig zijn om een boog te spannen. Zij houden tot het laatste moment hun kruit droog en vuren dan met acht stukken artillerie en andere wapens op de menigte krijgers, van wie er velen dodelijk getroffen worden. Moedige krijgers vullen de droge gracht om het fort met kreupelhout, dat zij aansteken. Het vuur vernielt een deel van de omheining, maar de verdedigers komen geen moment echt in gevaar. Tegen de avond wordt de aanval afgebroken, ofschoon het fort nog drie dagen omsingeld blijft. Als de overlevende krijgers zich terugtrekken, nemen zij wraak op de moslims, die zich in hun huizen verdedigen.
Als Anhaia verneemt dat de sjeik zich alleen met zijn dienaren in zijn paleis bevindt, besluit hij tot de tegenaanval. Na de achterblijvers geïnstrueerd te hebben de gehele nacht wachtposten te handhaven, scheept hij zich met vijftig nog niet al te zieke mannen in op de brigantijn en op een ander vaartuig, waarmee de rivier bevaren kan worden. Na middernacht gaan de Portugezen aan land in de nabijheid van het paleis van de sjeik, nadat Anhaia zijn mannen, op straffe van de dood, bevolen heeft bij elkaar te blijven. Op de weg naar het paleis worden zoveel mogelijk Arabieren, veelal slapend voor de ingang van hun huis, gedood. Hun huizen worden geplunderd en in brand gestoken. Pero de Anhaia sluipt met zijn ridders het paleis binnen, terwijl de overige Portugezen buiten het paleis doorgaan met het zoeken naar en vermoorden van Moren. Binnen het paleis verliest `de Moorse koning van Sofala’ zijn rijk en zijn leven, na Anhaia met een speer verwond te hebben. Zijn hoofd wordt, op een lans gespietst, meegevoerd naar het fort. Aan deze daad is de naam verbonden van factor Manuel Fernandes, die later van koning Manuel een wapenschild, met het hoofd van een Moor, zal ontvangen. Na hun overwinning plunderen de Portugezen alle paleizen van sjeik Yusuf. Deze overwinning, de eerste in het zuiden van Afrika, brengt Sofala en omgeving vast in handen van de Portugezen. Bovendien toont zij aan dat een handvol Europeanen, die beschikken over vuurwapens, een grote Afrikaanse strijdmacht de baas is.
Anhaia buit zijn overwinning uit door boodschappers uit te sturen die in de wijde omgeving kond moeten doen van de gewijzigde situatie in Sofala. Voordat Anhaia de opvolger van sjeik Yusuf heeft kunnen benoemen, waarvoor hij de zoon van een sjeik verderop aan de rivier, die zich aan hem onderworpen heeft, in gedachten heeft, overlijdt de capitão. Omdat ook de alcaide-mor gestorven is, wordt feitor Manuel Fernandes kapitein. Hij is zeer bezorgd over de koorts, die in drie maanden al twintig Portugezen het leven heeft gekost, ofschoon met het invallen van de winter de frequentie van de koortsaanvallen afneemt. Op 11 juni doen twee Portugese schepen, een daarvan onder bevel van Pero Corresma, Sofala aan. Zij laten hun bemanningen meehelpen bij het vervangen van de verbrande balken van de omheining van het fort. Half juli zeilen de twee schepen weer verder, nadat de kapiteins erin hebben toegestemd een deel van hun bemanningen achter te laten, om het uitgedunde garnizoen te versterken. In augustus is het garnizoen in staat bijna 900 zakken rijst te kopen; een teken van de verbeterde betrekkingen met de omgeving. Een maand later kiest Fernandes een zekere Sulliman uit om sjeik Yusuf op te volgen. De nieuwe sjeik laat inheemse leiders naar het fort komen, die te kennen geven zijn benoeming te aanvaarden. Fernandes zet de politiek van Anhaia, vrede te sluiten met stammen in het binnenland, voort. Deze stammen wonen in enkele gevallen meer dan vijftig kilometer van Sofala. In oktober laat hij aan drie Afrikanen die waarschijnlijk uit het gebied van de monomotapa komen, geschenken geven. Het is vermoedelijk een officieel gezantschap dat de vrede met de Portugezen is komen bevestigen. Het resultaat van de verbeterde betrekkingen met het binnenland is dat er voldoende levensmiddelen aangekocht kunnen worden. De prijzen daarvan, waarvoor met goud betaald moet worden, blijven echter hoog. Dat de handel niet bloeit, blijkt midden 1506, als een schip Sofala aandoet, om het goud dat verondersteld wordt daar aanwezig te zijn, naar Lissabon te brengen. Er blijkt echter in het geheel geen goud in de factorij te zijn. Het schip keert in november terug, om versterkingen te brengen en kan dan slechts 4.000 mitkal goud inladen. Van Manuel Fernandes is vooral bekend dat hij het fort in Sofala versterkt heeft met een gemetselde stenen toren, waarvoor de brigantijn kalk uit Kilwa heeft gehaald.
2.5. Problemen in Kilwa