Categorieën
Portugees kolonialisme

De capitania van Sofala en Moçambique (1557-1569). De Swahilikust

Deel 14 Index

Hoofdstuk 2.

De Swahilikust:

2.0. De capitania van Sofala en Moçambique (1557-1569)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Tegen het midden van de zestiende eeuw wordt er zowel aan het hof in Lissabon als aan dat van de Estado da India in Goa, waartoe de Swahilikust behoort, steeds meer kritiek geuit op de grote arrogantie en het onafhankelijke gedrag van de Capitães van Sofala en Moçambique. Voor koning João III is de manier waarop verschillende capitães hun ambt vervullen echter geen reden om de tot nu toe gevolgde politiek te wijzigen. De vorst heeft de lucratieve post in 1554 gegeven aan Diogo de Sousa aan wie deze al in 1546 is toegezegd, wat niet ongewoon is. De meeste ambtsdragers moeten na hun benoeming lang wachten tot zijn hun ambt daadwerkelijk kunnen aanvaarden. De adviseurs van João III hebben geconcludeerd dat sommige Capitães van Sofala en Moçambique zich weliswaar grote rijkdommen weten te vergaren, maar zij betogen dat de capitão en zijn ambtenaren de enigen zijn die goed op de hoogte zijn van de omstandigheden ter plaatse. De bestaande regelingen worden derhalve gehandhaafd. De goudhandel vertoont enige opleving, dit tot vreugde van ’s konings adviseurs, die ook opgelucht zijn te horen dat er aan de nieuwe vesting op Moçambique gewerkt wordt en dat een fort dat de sultan van Mombaça aan het bouwen was, verwoest is. Ofschoon de bouw van het nieuwe Castelo, wegens de aard van de bouwplaats, traag verloopt, lijkt de noodzaak tot de bouw ervan groter dan ooit tevoren. In Lissabon is namelijk uit Caïro vernomen dat het vertrek van tien Turkse galeien uit de Rode Zee weliswaar, wegens het overlijden van de bevelhebber is afgelast, maar dat er plannen bestaan overvallen te gaan uitvoeren op de kust nabij Malindi. Deze overvallen zullen zich uitstrekken tot Moçambique, want de Turken hopen met specerijen geladen Portugese naus die uit Indië naar Portugal terugkeren te kunnen buitmaken. Als koning João III op 11 juni 1557 plotseling aan een beroerte sterft, wordt de Swahilikust door de Turken bedreigd, maar is tevens een vesting in aanbouw die zal bewijzen onneembaar te zijn.

Capitão Diogo de Sousa blijkt zijn voorgangers nog in hebzucht te overtreffen. De kapitein van het vaartuig dat de verbinding tussen Sofala en Moçambique onderhoudt, João de Gamarra, laat koningin Catarina in een brief gedateerd 8 november 1555 weten dat de capitão hem niet – zoals zijn voorgangers – toestaat winst te maken. Hij legt uit: ‘Ik geloof werkelijk dat hij zich zo gedraagt uit louter kwaadaardigheid en hebzucht en dat hij niet inziet hoeveel kwaad hij anderen berokkent.’ Hij laat de koningin ook weten dat de capitão de koning besteelt door goederen te verhandelen vanuit zijn privéfactorij, die de koninklijke factorij volkomen overschaduwt, ‘zodat de kafirs en kooplieden geen andere factorij kennen dan die van de capitão. Hij beveelt de koning aan het fort in Sofala, of ten minste de clandestiene factorij te doen verwoesten.

In 1557 arriveert capitão Sebastião de Sá, een strijder die vaak is gewond geraakt en menigmaal onderscheiden is. Ondanks zijn nietige gestalte, is hij een energiek man. Hij reorganiseert het hospitaal van Moçambique en doet het beter functioneren dan ooit. Tijdens zijn ambtstermijn doet zich een ernstig incident voor. Een zeer jaloerse franciscaner broeder richt in de moskee van Moçambique vernielingen aan. Hierop steken de moslims kruisen in brand en spijkeren de zware artillerie van het fort vast. De overijverige alcaide-mór laat in antwoord hierop een aantal moslims arresteren, zonder eerst na te gaan wie de schuldigen zijn. Bekend is dat onder het bewind van Sebastião de Sá schot komt in de bouw van het nieuwe fort op Moçambique-eiland, dat de capitão naar zijn eigen patroonheilige het Castelo de São Sebastião noemt. Gelet op de daadkracht van de capitão mag worden aangenomen dat hij voortvarend aan het fort heeft laten bouwen. In 1559 circuleert in Goa het gerucht dat een chief uit de omgeving van Inhambane een bezoek heeft gebracht aan Moçambique, waar hij is gedoopt. En hij is, voorzien van mooie kleding, naar zijn land teruggekeerd. Zijn oudste broer en erfgenaam heeft daarop ook Moçambique bezocht en ontvangt eveneens zijn geestelijke en materiële beloning, maar hij heeft kennelijk meer verwacht en vertrekt niet geheel voldaan. Niet lang daarna wordt van capitão Sebastião de Sá in Goa een boodschap ontvangen, waarin hij aanbeveelt priesters naar Moçambique te zenden, omdat het land rijp lijkt te zijn voor het christendom. De zoon van een Shona-hoofdman die aan de kust ten zuiden van Sofala woont, heeft in 1556 een bezoek gebracht aan Moçambique, waar hij zich heeft laten dopen. Een en ander wordt bevestigd door een broeder dominicaan die in Moçambique is geweest. Hij zegt dat het gebied vrij is van de vroegere islamitische beïnvloeding. En zelfs de grote keizer of monomotapa zou zich, volgens geruchten, ontvankelijk hebben getoond voor het ware geloof. De bisschop van Goa vertrouwt de missie in Oost-Afrika toe aan de provinciaal-overste van de Societas Jesu in het Oosten en deze kiest Dom Gonçalo da Silveira, een Portugees van hoge geboorte, uit om de missie te leiden.

Silveira en zijn compagnons, pater Andre Fernandes en broeder Andre da Costa, steken begin 1560 met de nieuwe Capitão van Sofala en Moçambique, Pantaleão de Sá, over naar Moçambique. Silveira ontmoet daar zijn oude vriend Francisco Barreto, de afgetreden capitão-geral van de Estado da India, wiens schip aan de kust van Zuid-Afrika genoodzaakt was terug te keren naar Moçambique. De ontmoeting met Barreto is een opsteker voor Silveira, omdat zijn vriend hem bemoedigt met zijn berichten over Monomotapa. In februari 1560 vertrekken Silveira en zijn twee medebroeders in gezelschap van twee lokale Portugezen in zuidelijke richting. Zijn confraters hadden met het karveel van de capitão willen reizen, omdat daarmee de afstand naar Sofala snel kan worden overbrugd, maar Silveira heeft niet op dit schip willen wachten en daarom heeft het vijftal plaatsgenomen in een open sambuq, die een minimum aan comfort biedt. Het weer zit zo tegen dat de overtocht uitgroeit tot een reis van 27 dagen. Voor zo’n lange reis is er veel te weinig voedsel aan boord, waardoor de jezuïeten genoodzaakt zijn veelvuldig te vasten, wat hun krachten sloopt. Na een kort oponthoud in Sofala wordt de tocht in zuidelijke richting voortgezet. Broeder Andre da Costa wordt tijdens de reis zo ziek dat Silveira hem toestaat vlees te eten. Nadat de jezuïeten in Inhambane zijn aangekomen, wordt Silveira ook ziek, ten dele door de tijdens de reis geleden ontberingen en ten dele door in Sofala opgelopen malaria. Zodra Silveira weer wat is opgeknapt, zendt hij Andre Fernandes s.j. het binnenland in om contact te maken met de chief van de Tonga. Fernandes reist te voet, wat zeer ongebruikelijk is voor Portugezen, die zich gewoonlijk laten dragen. Na dertig léguas te hebben afgelegd, komt hij, daar waar het tij zijn invloed op de rivier verliest, aan de stad van de chief ‘die voor een kafir een zeer goed mens is’. De chief ontvangt pater Fernandes goed en hij zendt een aantal mannen naar Inhambane om Silveira naar zijn stad te begeleiden. Fernandes wordt overvallen door koortsen en volgens de mulatto-tolk bloedt hij herhaaldelijk. Silveira is als hij de stad wordt binnengedragen zo ziek dat hij nauwelijks zijn hoofd kan optillen. Als hij hersteld is, overhandigd hij de chief een brief van vice-rei Dom Constantino de Bragança en ontvangt hij toestemming met de kerstening van het Tonga-volk te beginnen. De confraters van Silveira vestigen zich aan de kust in Gamba, acht kilometer van Inhambane. In zeven weken doopt Silveira de chief (die de naam Dom Constantino aanneemt), de leden van zijn familie en ongeveer 400 anderen. Als de missionarissen zich keren tegen polygamie en andere in hun ogen verderfelijke gewoonteni, wenden de Tonga zich van hen af. De missionarissen vertrekken teleurgesteld naar Sofala en keren daarna terug naar Indië. Zij hebben de terugslag in hun missieactiviteiten daaraan te wijten dat zij, zich geheel verlatend op Gods genade, zich niet vooraf verdiept hebben in de gedachtenwereld en de gebruiken van degenen die zij hebben willen kerstenen, een fout die menig missionaris in de komende eeuwen nog zal maken.

Silveira, de politiek van zijn orde volgend eerst de hoogste autoriteit in een land te bekeren, waarna de bevolking zal volgen, keert terug naar Moçambique om een missie naar Monomotapa voor te bereiden. Hij vertrekt op 18 september 1560 met een fusta, aan boord waarvan zich nog vijf of zes andere Portugezen bevinden. Een storm dreigt het vaartuig te doen vollopen, maar de bemanning vindt beschutting in de monding van een rivier. Als het weer is opgeknapt wordt de reis voortgezet naar Quelimane, waar de plaatselijke heerser de jezuïeten gastvrij ontvangt. Een andere storm noopt de bemanning de monding van de Rio Linde op te zoeken, maar tenslotte wordt de belangrijkste toegang tot de Rio Cuama (Zambezi) bereikt en in acht dagen wordt stroomopwaarts naar Inhangoma gevaren. Sena blijkt een grote stad te zijn, waar twaalf of veertien Portugezen en een niet genoemd aantal mensen uit Portugees Indië wonen. Terwijl Silveira wacht op de terugkeer van een naar de monomotapa gezonden boodschapper, wijdt hij zich aan de zielzorg van de Portugese gemeenschap, die al vele jaren geen priester heeft gezien. Hij verbindt lokale christenen in de echt die al jaren in zonden leven en doopt hun kinderen en slaven, bij elkaar 500 zielen. Een chief die een légua buiten Sena woont, Inhamior geheten, toont belangstelling voor het christendom, maar Silveira weigert hem te dopen, omdat hij een onderdaan is van de monomotapa. Silveira zendt een boodschapper naar de Portugese handelaar Gomes Coelho, die woont in het veel verderop aan de Cuama gelegen Tete. Hij kent het land Monomotapa en de Karanga-taal. Silveira laat de boodschapper Gomes Coelho vragen naar Sena te komen, om hem te doen delen in zijn kennis van land en volk van Monomotapa. Nadat Gomes Coelho in Sena is gearriveerd, wordt daar bericht ontvangen dat de monomotapa Dom Gonçalo da Silveira s.j. wenst te ontvangen. Silveira reist naar Tete niet met Gomes Coelho, die niet in de gelegenheid is de jezuïet te vergezellen, maar met een andere Portugese handelaar, António Caiado, die eveneens bekend is met Monomotapa. Silveira trekt vanuit Tete het binnenland in met een minimum aan bagage. Hij en de zijnen moeten een aantal rivieren die buiten hun oevers zijn getreden oversteken, maar tenslotte komen de reizigers op kerstavond 1560 aan in Chatacuy, een stad dicht bij het hof van de monomotapa. Deze zendt Silveira welkomstgeschenken in de vorm van goud, vee en dienaren, maar Silveira wijst deze giften af en legt uit dat hij op zoek is naar een groter goed. Caiado vergezelt Silveira naar de Zimbabwe, waar de jonge monomotapa Chisamharu Negomo Mupunzagnutu hem de eer aandoet hem uit te nodigen in zijn privéhut en hem doet plaatsnemen tussen hemzelf en zijn moeder, terwijl Caiado, die goed bekend is met de Shonaii en hun taal, staande in de deuropening als tolk optreedt. De monomotapa vraagt Silveira hoeveel vrouwen hij wil, hoeveel goud, welke landerijen en hoeveel vee. Uit Silveira onverstandige weigering aardse goederen te aanvaarden concludeert de vorst dat hij niet is als andere mensen en dat hij wel onder een struik gevonden moet zijn. Als Silveira 25 dagen bij de monomotapa is, doopt hij hem, waarbij hij de naam Sebastião aanneemt, als een eerbewijs aan Portugals minderjarige koning en zijn moeder. De monomotapa zendt Silveira honderd stuks vee, maar deze geeft de dieren direct aan Caiado. Deze laat het in repen gesneden vlees van geslachte dieren drogen voor latere consumptie. Silveira doopt vervolgens 300 zielen, van wie velen hem levensmiddelen zenden, maar de jezuïet wil niet meer aannemen dan een paar handen gierst, wat kruiden en enige bosvruchten.

Een moslimkoopman, evenwel, bericht de monomotapa dat Silveira als spion is uitgezonden door de gouverneur van Portugees Indië en door de Capitão van Sofala en Moçambique, voorafgaand aan een uit te zenden leger dat het land zal bezetten, in een bondgenootschap met Quiteve, dat in opstand is gekomen tegen de monomotapa. De moslim deelt de vorst voorts mee dat het water waarmee hij gedoopt is een tovermiddel is en dat de woorden die tijdens de ceremonie zijn uitgesproken een bezweringsformule, gericht tegen de monomotapa, zijn familie en onderdanen, is geweest. De jonge vorst besluit daarop de tovenaar te doden en hij geeft Caiado de raad mogelijke bezittingen van hem uit de hut van Silveira te halen. Caiado haast zich een briefje in Silveira’s hut te leggen om de priester te waarschuwen tegen het gevaar dat hem bedreigt en hij zoekt daarna de koning en zijn moeder op, die hem laten weten dat slechts een ogenblikkelijk vertrek naar de kust het leven van de priester kan redden. Op de laatste dag van zijn leven, doopt Silveira, in het geheel niet geintimideerd, nogeens 50 Karanga en verdeelt hij wat kleding en een stuk of wat kralen. Hij neemt Caiado de biecht af en geeft hem de misboeken en andere liturgische zaken, waarbij hij zegt dat hij weet hoe hij moet sterven; hij heeft geen angst voor de dood; hij vreest eerder dat hij in leven zijnde anderen kwaad zal berokkenen. Hij voegt daar lachend aan toe: ‘António Caiado, ik ben er zeker van dat ik beter ben voorbereid op de dood dan de moren die mijn dood hebben veroorzaakt. Ik vergeef de koning, omdat hij nog jong is en zijn moeder omdat zij zich door de moren hebben laten bedriegen.

Caiado zendt twee dienaren die de nacht van 15 op 16 maart 1561 dichtbij Silveira doorbrengen. Zij rapporteren later dat hij ongeveer tot middernacht buiten zijn hut heen en weer loopt. Als hij daarna naar binnen gaat en zich heeft neergelegd, dringen zeven of acht man zijn hut binnen, zij wurgen hem en gooien zijn lichaam in de nabije Rio Umsengedsi. De volgende dag geeft de monomotapa bevel de 50 nieuwe bekeerlingen te doden, maar degene die met zijn mannen dit bevel dient uit te voeren antwoordt dat als hij alle onlangs gedoopten zou moeten doden, ook hijzelf de dood onder ogen moet zien. De Portugese handelaren die in de buurt van de Zimbabwe verblijven wordt geen haar gekrenkt. Na twee of drie dagen wenden zij zich tot de monomotapa en waarschuwen hem dat hij kan verwachten dat de moord op de jezuïet vergolden zal worden: Silveira was een edelman en de koning van Portugal zal zijn dood wreken. De monomotapa begint al spijt te krijgen van zijn optreden en hij gelast de executie van vier moslims die hij vooral verantwoordelijk houdt voor de moord op de missionaris. Twee weten te ontsnappen, maar de twee anderen ontlopen hun straf niet. De vorst zendt een gezant naar de Capitão van Sofala en Moçambique in de persoon van Mingoaxane, een eerbiedwaardige moslim, die in zijn naam zijn excuses dient aan te bieden voor de dood van Silveira.

Tijdens de reis van Dom Gonçalo de Silveira en zijn gevolg naar Monomotapa, arriveert begin 1560 de nieuwe Capitão van Sofala en Moçambique in Afrika. Hem is het privilege verstrekt dat hem toestaat jaarlijks 100 slagtanden van olifanten naar Indië uit te voeren en die daar voor eigen rekening te doen verkopen. Er wordt ook weer een capitão-mór aangesteld om de kust van het sultanaat Malindi te bewaken. Niemand mag deze kust bezoeken zonder speciale toestemming, onder bedreiging van confiscatie van schip en ladingiii. Er is alle reden voor herstel van het Portugese gezag over de Malindikust, want de kust van Portugals trouwe bondgenoot wordt niet alleen geplunderd door vijandige moslims, maar ook voor Portugese deserteurs, die hun kost verdienen met piraterij, is deze kust aantrekkelijk. Daarnaast is Kilwa (Quiloa), welks sultan zich heeft verbonden met stammen van het vasteland, in opstand gekomen tegen het Portugese gezag. De opvolger van Dom Constantino de Bragança als gouvernador-general van de Estado da India, Dom Francisco Coutinho, conde de Redondo, die in 1561 op weg naar Goa, Moçambique aandoet, is geschokt als hij ziet hoe langzaam de bouw van het nieuwe Castelo de São Sebastião vordert. Er is nog geen derde deel van de muren gebouwd en iedere vadem kost 2.400 reais. De vice-rei beveelt dat er meer stenen en meer kalk aangemaakt moeten worden, zodat sneller gebouwd kan worden en hij verbiedt het optrekken van andere gebouwen zolang het fort niet af is. Tijdens het bezoek van de gouverneur aan de Swahilikust arriveert daar monomotapa’s gezant Mingoaxane, die de excuses voor de dood van Dom Gonçalo da Silveira van zijn vorst komt aanbieden, maar hiermee zal een strafexpeditie niet ontlopen worden. Dom Francisco Coutinho ervaart zelf dat Moçambique een zeer ongezonde plaats is; hij arriveert met één zieke op zijn vloot en vertrekt na 32 dagen met 200 zieken aan boord. Maar Moçambique is een gezonde plaats vergeleken met Sofala. Capitão Pantaleão de Sá keert uit Sofala naar Moçambique terug als weduwnaar; niet alleen zijn vrouw, maar zijn gehele gezin is in Sofala gestorven.

Het is niet zeker hoe lang Pantaleão de Sá zijn ambt heeft bekleed en daarom weten we ook niet of Fernão Martins Freire de Andrade zijn directe opvolger als Capitão van Sofala en Moçambique is. In 1562 heeft koningin Catarina, regentes voor de nog minderjarige Sebastião, verschillende alvarás ten gunste van Fernão Martins Freire de Andrade ondertekend. Een daarvan bericht de onderkoning dat zij deze edelman in wie zij veel vertrouwen heeft, benoemd heeft tot capitão van Sofala en Moçambique. Hij is belast met het toezicht op alle handel ten bate van de koninklijke schatkist in de Rios de Cuama en in de andere rivieren van Sofala, zulks conform een nieuw regimento dat naar Indië wordt gezonden. Er mag geen vaartuig of persoon uit Indië naar deze rivieren worden gezonden dan op uitdrukkelijk verzoek van de capitão en de vice-rei dient hem te voorzien van de schepen en handelsgoederen die hij vraagt. De capitão ontvangt het consigne ervoor te zorgen dat het ziekenhuis van Moçambique altijd goed bevoorraad is, zowel in het belang van de inwoners als van de bemanningen van schepen die Moçambique aandoen. De capitão dient de kust tussen Sofala en Moçambique te bewaken met twee schepen en zonodig met drie. Martins Freire de Andrade zal een half procent van de waarde van de handel ontvangen (het andere halve procent gaat naar de klerken, tot een bedrag van 100.000 reais). Bovendien ontvangt de capitão 150 bertangis per jaar voor zijn huishouding. Ook ontvangt de capitão een twintigste deel van de handel in ivoor, vooropgesteld dat hij deze voor een evenredig deel financiert. Aan het hof is bekend dat de handel in kokosvezels en pek om schepen te breeuwen een particuliere aangelegenheid is. Individuele Portugezen verkrijgen deze producten aan de Swahilikust in ruil voor particuliere handelsgoederen. Dona Catarina verlangt dat de nieuwe capitão deze handel in handen neemt.

In maart 1564 vertrekt een nieuwe onderkoning, Dom António de Noronha, uit Lissabon naar Indië. Hij arriveert op 13 juli in Moçambique en verneemt daar dat Fernão Martins Freire de Andrade gestorven is. Hij roept de officieren en beambten van het fort bijeen en deelt hen mede dat de uitgaven voor de Estado da India de ontvangsten jaarlijks met 25 contos overtreffen. Hij is belast met nauwkeurig de uitgaven in de gaten te houden en daarbij speciaal te letten op voordelen die individuele personen zijn toegekend. Noronha laat zich vervolgens alle boeken bezorgen en deze worden nauwkeurig bekeken door João da Fonseca, de nieuwe vedor da fazenda, en Belchior Botelho, een vroegere vedor, die persoonlijk getuigen ondervragen. Noronha laat weten dat het salaris van de capitão volgens het regimento 418.000 reais bedraagt en dat dit bedrag betaald moet worden uit de winst die behaald wordt op uit Indië aangevoerde handelswaar (meest kleding), maar dan dient de handelswaar wel zoveel te zijn dat daaruit de kosten van het fort kunnen worden betaald. De alcaide-mór ontvangt een salaris van 120.000 reais en een toelage voor levensonderhoud van 18.000 reais. Noronha schrapt enige kostenposten; één klerk bijvoorbeeld, is voldoende. En voor medicijnen moet 120.000 reais voldoende zijn. Er wordt jaarlijks een bedrag van 2.400 reais gereserveerd voor het lezen van missen voor het zielenheil van kardinaal-koning Dom Henrique. De bouw van het fort is zeer kostbaar en verloopt zo traag dat het nog wel 20 jaar zal duren voor het af is. De onderkoning onderneemt stappen waarvan hij hoopt dat het fort in vier jaren kan worden voltooid.

De laatste daad van Dom António de Noronha in Moçambique, daags voordat hij op 5 augustus 1564 doorzeilt naar Indië, is Belchior Botelho te bevelen achter te blijven in het fort van Moçambique en hem de macht te verlenen van Capitão van Sofala en Moçambique. Hij moet er vooral op toezien dat het nieuwe fort zo spoedig mogelijk voltooid wordt. Zodra de onderkoning vertrokken is, verzamelt Botelho alle manschappen van het fort; hij verlangt van hen dat zij zweren geen uit Indië aangevoerde handelswaar in hun bezit te hebben. In september zendt hij een fusta naar de Rio Cuama met de goederen die naar verwachting dat seizoen kunnen worden verkocht. Botelho en de kapitein van de fusta zijn gerechtigd ieder voor eigen rekening tien olifantstanden te verwerven, de alcaide-mór vier en de escrivães van de feitoria en van de fusta en de bootsman ieder twee, de meirinho een, terwijl de lokale loods, schipper en zeelieden de opbrengst van vier slagtanden onder elkaar mogen verdelen. In oktober zendt Botelho een fusta naar Cabo Correntes, bij het tegenwoordige Inhambane om – zoals gebruikelijk – ivoor te verwerven, waarbij de verschillende functionarissen recht hebben op van tevoren bepaalde hoeveelheid. Botelho zendt in dezelfde maand ook twee pangaios naar Inhambane om ivoor te bekomen met dezelfde rechten. Vervolgens zeilt Botelho in een karveel naar Sofala, waar hij alle koopwaren in de factorij laat opslaan en nadat de handelswaren voor rekening van de Kroon van de hand zijn gegaan, mogen de koopwaren van particulieren worden verkocht. Het is Botelho toegestaan 200 corjas kleding te verkopen, de opperstuurman 100, de kapitein van het karveel 70 en de nieuwe factor van Sofala 100.

Na zijn aankomst in Goa bevestigt de onderkoning de nieuwe regels voor de capitania Sofala en Moçambique. In een ander regimento worden het salaris en de kosten voor levensonderhoud van de alcaide-mór naar beneden bijgesteld en voor het nieuwe hospitaal dat pas is gebouwd wordt een extra bedrag uitgetrokken van bij benadering 400.000 reais. Over extra uitgaven ten bate van het hospitaal beslist de capitão .Er worden voorbereidingen getroffen voor betaling voor de kano’s waarmee bouwmaterialen voor het fort worden aangevoerd. Er wordt ook gewag gemaakt van het karveel dat de verbinding tussen Moçambique en Sofala onderhoudt en van de drie fustas die ieder jaar naar de rivieren worden gezonden. De fusta die ieder jaar naar Cabo Guardafui gaat is nu onnodig, omdat drie gewapende fustas aan de kust van Malindi in gebruik zijn en zij kunnen nieuwe ontwikkelingen in Moçambique rapporteren. Het regimento geeft ook toestemming ieder jaar 40.000 reais uit te betalen aan leden van de Societas Jesu.

Het is niet bekend hoe lang Belchior Botelho is opgetreden als Capitão van Sofala en Moçambique en of hij is aangebleven tot de komst van Pedro Barreto Rolim, de volgende op de lijst van lieden aan wie de functie is toegezegd. De nieuwe capitão maakt de overtocht van Indië naar Moçambique op hetzelfde schip waarmee Luís Vaz de Camões, die in 1552 in Indië is aangekomen, naar Portugal terugkeert. Camões, die in Indië niet in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien, heeft vele weldaden ontvangen van de laatste twee onderkoningen Dom António de Noronha en diens voorganger, maar gouverneur Francisco Barreto, heeft minder consideratie met de poëet gehad; hij heeft hem in de gevangenis gezet en later verbannen, omdat hij zijn schulden niet kon betalen en de graaf van Redondo heeft hem tegen het einde van zijn ambtstermijn overgegeven aan de rechter die hem heeft veroordeeld tot gevangenisstraf. Camões had erop gerekend onder bescherming van de vrijgevige Dom António de Noronha van Moçambique naar Portugal te kunnen reizen, maar dat gaat niet door, omdat de onderkoning kort nadat hij aan boord is gegaan van het schip dat hem naar Portugal moet brengen, op 2 februari 1569 sterft. Tot overmaat van ramp doet geen van de schepen die begin 1569 uit Indië naar Portugal vertrekken Moçambique aan, waardoor Camões verplicht is te leven op de zak van zijn vrienden. In de maanden dat Camões noodgedwongen in armoede op Moçambique-eiland verblijft, voltooit hij zijn major opus ‘Os Lusiadas’. Aan boord van een van de schepen van de retourvloot die een jaar later uit Indië vertrekt en dat wel Moçambique aandoet, bevindt zich Diogo de Couto. De grote historicus zorgt ervoor dat de ‘Prins der Dichters’ voedsel, kleding en een passagebiljet naar zijn geboorteland ontvangt. Ook capitão Pedro Barreto Rolim boekt passage naar Portugal, ofschoon hij nog een jaar zou moeten blijven om zijn ambtstermijn vol te maken. Hij heeft echter vernomen dat koning Sebastião zijn familielid Francisco Barreto heeft benoemd tot leider van een expeditie naar Monomotapa en dat deze benoeming mede omvat dat hij de capitania Sofala en Moçambique gaat besturen.

i Wills deelt mee dat de missionarissen zich ook keren tegen de gewoonte dat de broer van een overledene diens weduwe tot vrouw neemt; zij noemen dit een doodzonde. Zij verklaren dat de traditionele manier van regenmaken een lege ceremonie en een goddeloos bijgeloof is. De afwijzing van zaken als deze die zo zeer verweven zijn met de cultuur van de Tonga, leidt ertoe dat de mensen zich van de missionarissen afkeren.

ii João de Barros weet over de Shona het volgende te melden: ‘Zij hebben vele vreemde gebruiken, die door verstandig beleid schijnen te zijn ingegeven en die in overeenstemming zijn met hun primitieve denkbeelden.’ João de Santos o.p. noemt de taal van de Shona ‘de beste en meest beschaafde kaffertaal, die hij ooit heeft horen spreken. Zij spreken in metaforen met erg treffende vergelijkingen, die zij op de juiste ogenblikken gebruiken.’ Het oordeel van Santos over de Shona steekt zeer vleiend af bij zijn oordeel over andere stammen. Over de Makwa, die leven in Centraal-Moçambique weet hij in 1609 te melden, dat het zeer barbaarse heidenen en dieven zijn, met een luide en ruwe stem.

iii De helft van de opbrengst van het geconfisqueerde schip en zijn lading is voor de koning; de andere helft voor de aanbrenger.

2.1 De Barreto-Homen expeditie (1569-1575)