Hoofdstuk 2.
Het begin van de kolonisatie van Brazilië
2.2. De capitanias
Geschreven door Arnold van Wickeren
Nadat Martim Afonso de Sousa in 1533 uit Brazilië is terug-gekeerd wordt besloten Brazilië op grote schaal te gaan koloni-seren, iets wat Cristovão Jacques al in 1529 heeft voorgesteld. Ook Diogo de Gouveia, die aan de Sorbonne doceert, adviseert verschillende delen van de Braziliaanse kust te koloniseren om te voorkomen dat de Fransen daarvan bezit nemen. In 1534 ver-deelt João III de kust van Brazilië in vijftien delen variërend van 30 tot 100 léguas, zonder dat de omvang daarvan landinwaarts is gedefinieerd, omdat de ligging van de Tordesillas-lijn niet vast-staat. De grenzen tussen de capitanias worden gevormd door breedtelijnen vanaf de kust naar het binnenland. De vijftien gedeelten van Brazilië worden in erfelijke leen gegeven aan fidalgos, die de verkregen lenen (donatárias) – als capitão – op min of meer feodale wijze dienen te besturen. Iedere capitania berust op twee juridische documenten: de carta de doação (akte van begunstiging), waarin de rechten en plichten van de donatário (begunstigde) of capitão zelf zijn opgenomen, en de foral, die de aan de inwoners te verlenen voorrechten en op te leggen verplichtingen bevat. Het eerste document verleent de capitão een groot aantal voorrechten die gewoonlijk aan de kroon toevallen en die voor eeuwig worden verleend. De foral bevat de statuten krachtens welke iedere stad dient te worden bestuurd. De capitão is verplicht een bepaald percentage van zijn donatária binnen 20 jaar in sesmaria uit te geven aan kolo-nisten, waarbij de sociale klasse van de kolonist er niet toe doet, mits hij maar rooms katholiek is. De houder van een sesmaria is verplicht de grond binnen meestal twee jaar in cultuur te brengen en na zekere tijd wordt hij daarvan eigenaar. Andere landerijen behoren aan de capitão; hij behoeft de grond niet uit te geven in sesmaria, maar hij dient deze wel in cultuur te (laten) brengen. Een houder van een sesmaria betaalt geen belasting, met uitzondering van de dizimo (10%) aan de Orde van Christus. De voorrechten van de capitão zijn: het stichten van dorpen en steden en het uitvaardigen van statutes of wetten krachtens welke zij moeten worden bestuurd; het aanwijzen van een opperrechter, lagere rechters, bestuurders en ambtenaren; het heffen van 5% belasting op de opbrengst van vis en op al het geëxporteerde brazielhout, waarop de kroon het monopolie be-zit; het heffen van de redizima, zijnde 10% van de 10% rechten die voor bepaalde goederen betaald dienen te worden aan de Orde van Christus of aan de kroon; het bezitten van voldoende slaven voor het bevaren van de rivieren; het belastingvrij verko-pen van een aantal slaven in LIssabon; het bezit van het mono-polie op zout; watermolens, engenhos en andere fabrieken.
Vaak is toestemming van de capitão vereist voor het ontplooien van economische activiteiten, zoals het exploiteren van een watermolen, een engenho of een katoenspinnerij of -weverij en moet hem daarvoor worden betaald, op basis van de regels vastgelegd in de foral. Alles hangt af van de inhoud van de foral. De uitgifte van land door de capitão-donatário wordt geregeerd door de Ordenações das Sesmarias. Soms bezit de eigenaar van bepaalde in sesmaria verkregen landerijen het privilege daarop naar eigen inzicht bedrijven te bouwen. In het geval de sesmaria-concessie om niet is verkregen, geldt dit ook voor de industriële concessie. Noch de capitão-donatário, noch zijn vrouw of erfgenamen mogen houder zijn van sesmarias. De belangrijkste zorg van de capitão is voor zijn donatária, waarvan het grondgebied intact dient te blijven, zoveel mogelijk kolonisten aan te trekken. Zij mogen dit doel met gebruikmaking van alle middelen nastreven. Kolonisten mogen zonder verlof van de capitão vrij van belasting handeldrijven met de Indianen, wat alle anderen, Portugezen of buitenlanders, verboden is. Het is toege-staan dat kolonisten handeldrijven met kolonisten in een andere capitania danwel met het buitenland, zonder dat daarvoor belas-ting aan de capitão behoeft te worden afgedragen. Deze mag niet meer belasting heffen dan de foral hem toestaat. Pau-brasil mag slechts verhandeld worden met koninklijke toestemming en tegen betaling van belasting aan de kroon.
Toen de Portugezen voor het eerst in contact kwamen met de Indianen hebben zij al ervaren dat deze er geen enkele moeite mee hebben hun dochters en soms zelfs hun vrouwen aan hen aan te bieden. Dit is een gebruikelijk gebaar van gastvrijheid. Hoewel jaloezie sommige Indianen niet volstrekt vreemd is, bederft deze eigenschap de betrekkingen tussen de Portugezen en de Indianen nauwelijks. Waar de oorspronkelijke bewoners van Brazilië, die geen individuele eigendom van de grond ken-nen, meer moeite mee hebben, is dat de Portugezen exclusieve rechten laten gelden op land, visgronden, jachtgebieden en dat zij zelfs hun vrouwen en dochters opeisen, als die niet worden aangeboden. Ook de gewoonte van de blanken sommige van hen tot slaven te maken, is de Indianen vreemd. Hoewel zij aan-vankelijk de Portugezen verwelkomd hebben, keren sommige stammen zich al snel van hen af; zij raken bevriend met de Franse indringers. Portugezen en Fransen laten zich in hun onderlinge gevechten bijstaan door bevriende stammen. Maar op den duur keren ook zij zich af van de Europeanen, die zij verradelijk vinden.
De kolonisatie van verschillende capitanias, zal niet alleen bemoeilijkt worden door de vijandige houding van de Indianen, maar evenzeer door het vaak bijna ondoordringbare oerwoud, met zijn vele gevaren (krokodillen, piranhas, gifslangen en dode-lijke insecten) en het verstikkende klimaat. Bovendien is de extreme vruchtbaarheid van de bodem eerder een vloek dan een zegen. Tarwe, haver, rogge en rijst groeien zo snel dat de graan-korrels geen tijd hebben zich te ontwikkelen. Planten met veel bladeren, als pompoenen en komkommers, doen het wel goed.
De namen van de 15 capitanias, van zuid naar noord, tot aan de monding van de Amazone zijn: Sant’Ana, São Vicente, Santo Amaro, São Tomé, Espirito Santo, Porto Seguro, Ilhéus, Baía de Todos os Santos, Pernambuco, Itamaracá, Paraíba, Rio Grande do Norte, Ceará, Piaui en Maranhão. Een probleem is dat de capitães, met uitzondering van Pero Lopes de Góis, die met Martim Afonso de Sousa in Brazilië is geweest, geen flauw idee hebben van wat hen te wachten staat en voor sommigen draait de doação op een regelrechte teleurstelling uit. Hieronder wor-den de lotgevallen van de verschillende capitanias besproken.
De kuststrook van 28 1/3 graad ZB tot Macehé ten noorden van Cabo Frio is al in 1532 door koning João III toebedeeld aan de gebroeders de Sousa, waarbij hun gebieden elkaar afwisselen. Een strook van circa 40 léguas tot Paranaguá, later aangeduid als Sant’Ana, komt aan Pero Lopes, dan volgt São Vicente, dat aan Martim Afonso toevalt. Santo Amaro, een strook van 10 léguas, zich uitstrekkend van de grens van São Vicente tot aan de monding van de Inqueriqueré, valt weer toe aan Pero Lopes en het laatse stuk, liggend aan de Baía de Guanabara, later Rio de Janeiro genoemd, komt aan Martim Afonso. Pero Lopes heeft 50 léguas in het zuiden en nog 10 léguas in het noordelijke Itamaracá ontvangen, terwijl de kustlijn van Martim Afonso’s São Vicente en Rio de Janeiro bij elkaar 100 léguas lang is.
Pero Lopes heeft, nadat hij in 1532 voorgoed uit Brazilië vertrokken is, zijn capitanias niet tot ontwikkeling gebracht en zijn weduwe, Isabel de Gamboa, die na zijn overlijden in 1539, zijn rechten geërft heeft, onderneemt ook niets. Onbegrijpelijk is dat niet: in Sant’Ana zijn de Spanjaarden actief, omdat dit gebied bij of over de demarcatielijn ligt en het hachelijk is hen uit te dagen en Santo Amaro, waarvan de bewoners te lijden hebben onder aanvallen van de Tamóios, profiteert ten volle van de economische voorspoed van het naburige São Vicente.
In São Vicente verloopt de kolonisatie, waarmee Martim Afonso de Sousa al een begin heeft gemaakt, ondanks moeilijkheden voorspoedig. Het aantal vestigingen en engenhos stijgt. De moraal van de kolonisten die Martim Afonso heeft meegebracht, is beter dan die van de degradados die zich later in andere capitanias vestigen. Onder hen bevinden zich Jorge Ferreira, een edelman, die in het huwelijk treedt met een van de dochters van João Ramalho en die de stamvader wordt van een zeer voorname familie in São Paulo. Ook de drie Italiaanse Adorno-broers, zijn prominente lieden en worden stamvaders van grote Braziliaanse families. In 1536 wijkt een groep Spaanse en Portugese schipbreukelingen, meest avonturiers en criminelen, geleid door Rui Mosqueia, een deserteur van de vloot van Cabote, uit naar Iguapé, in het zuiden van São Vicente. Hier fortificeren zij zich. Pero Lopes de Góis en Rui de Pinto zijn met de weerbare mannen het achterland ingetrokken, om tezamen met João Ramalho een strafexpeditie tegen de Carijós-Indianen te organiseren. Op dat moment vallen Rui Mosqueia en de zijnen, geholpen door hun Indiaanse vrienden, de onverdedigde stad São Vicente aan. Zij verbranden huizen en openbare gebouwen met de archieven, wellicht om de sesmaria-akten te vernietigen. Als Pero Lopes de Góis en Rui de Pinto zijn terug-gekeerd, worden de aanvallers verdreven, met behulp van het stamhoofd Tibiriçá van Piratininga en Ramalho’s schoonvader.
In 1538, wanneer António de Oliveira de capitania São Vicente voor Martim Afonso de Sousa bestuurt, trekt de bloeiende capitania veel kolonisten uit Portugal. Er arriveren twee broers van Pero Lopes de Góis, van wie Luís de Góis, evenals sommige anderen, zijn vrouw en kinderen heeft meegebracht. De meeste kolonisten huwen echter Indiaanse vrouwen, of leven langdurig met een Indiaanse vrouw samen. Ook een zwager van Pero Lopes de Góis, Brás Cubas zoekt zijn geluk in Brazilië. Het is deze Brás Cubas uit Porto, die een zeer prominente rol zal spelen. Als vertegenwoordiger van Martim Afonso geeft hij leiding aan de defensie en ontwikkeling van de kolonie.
Een ander probleem is dat São Vicente bij hoog tij soms geteis-terd wordt door overstromingen. Een hevige ressaca spoelt het stadhuis, de pelourinho en de kerk weg. Het volk vist de klok-ken uit zee en hangt deze in de nieuw gebouwde kerk in een nieuw, hoger gelegen, São Vicente. Omdat de eerste haven is vernietigd, laat Brás Cubas in 1543 tussen de eilanden São Vicente en Santo Amaro een nieuwe haven aanleggen. Op zijn eigen sesmaria sticht hij een nieuwe stad. Als Cubas in 1545 door Martim Afonso tot waarnemend capitão is benoemd, schoeit hij het bestuur van São Vicente op een nieuwe leest. Hij sticht een Santa Casa da Misericórdia, bouwt de kerk van Nossa Senhora da Misericórdia en het Hospital de Todos os Santos, dat zijn naam geeft aan de stad Santos, waarin het nieuwe São Vicente later opgaat. Brás Cubas bevordert niet alleen de kolonisatie van het Ilha de São Vicente, maar ook die van het nabije vasteland en om dat te pacificeren, onderneemt hij enige heuse veldtochten tegen de Indianen. Cubas verdrijft ook twee Engelse galeien, onder bevel van Edward Fenton, uit de haven van Santos. Er ontstaat een nieuw Portugal in de Braziliaanse wildernis. In zijn brief van 12 mei 1548 rapporteert Luís de Góis aan de koning dat de capitania al zes engenhos, vele boerderijen, 600 inwoners en 3.000, meest Indiaanse slaven telt. São Vicente heeft het nadeel: dat de daar vervaar-digde suiker niet kan concurreren met die van het gunstiger gelegen Pernambuco. Over het aan de Baía de Guanabara, tussen Santo Amara en São Tomé gelegen deel van Martim Afonso’s capitania valt nog weinig te zeggen, behalve dat de natuurlijke omstandigheden voor kolonisatie er veelbelovend zijn.
De capitania Paraíba do Sul, destijds aangeduid als São Tomé of Campo dos Goitacases, omvat de 30 léguas kustlijn vanaf het noorden van Rio de Janeiro totaan het zuiden van Espirito Santo. Tot het gebied behoort ook de vruchtbare streek rond de benedenloop van de Rio Paraíba. Capitão-donatário van São Tomé is Pero Lopes de Góis, die al met Martim Afonso de Sousa naar Brazilië is gekomen en die, evenals zijn broer Luís de Góis tot 1536 een steunpilaar is van de Portugese gemeen-schap van São Vicente, waar hij de houder is van een sesmaria. Pero Lopes de Góis is, naast Duarte Coelho, de enige capitão die het land goed kent; hij kent de gehele kustlijn en heeft een tocht naar de sertão (het binnenland) geleid om opheldering te verkrijgen over het lot van de in 1531 uit Cananéia vertrokken expeditie naar de Andes, onder leiding van Pero Lobo Pinheiro. Als Pero de Góis in 1536 uit Portugal, waar hij zijn capitania in ontvangst heeft genomen, in Brazilië is teruggekeerd, stichten hij en zijn broer Vila da Rainha aan de monding van de Rio Paraíba; zij planten er suikerriet, dat zij uit São Vicente hebben meegenomen. In 1542 reist hij naar Portugal om iemand te vinden die geld in zijn plantages wil investeren. Daartoe blijkt de rijke koopman Martim Ferreira bereid, maar als Góis terugkeert, blijkt zijn capitania verwaarloosd te zijn. De kolonisten hebben tijdens zijn afwezigheid ruzie onder elkaar en met de Indianen gekregen en zij hebben de plantages in de steek gelaten. Pero Lopes de Góis kiest een nieuwe plek uit om zich te vestigen, aan de Rio Monage, op acht léguas van de kust. Met behulp van Vasco Fernandes Coutinho, de capitão van het aangrenzende Espirito Santo brengt hij zijn suikerrietplantages tot bloei. Góis huurt Coutinho in voor een cruzado per dag, om een engenho op te zetten. Hij legt een weg aan naar de kust en bouwt twee door paarden getrokken engenhos, de een voor hemzelf en de andere voor de houders van sesmarias. Hij belooft zijn geld-schieter in Lissabon 2.000 arrôbas suiker per jaar, zodra er – drie jaar na de aanplant van het riet – suiker geoogst kan worden. Góis en zijn mannen bezitten weinig Indiaanse slaven, maar hopen binnenkort slaven uit Afrika te kunnen kopen. Onder-tussen weet hij midden 1545 een overeenkomst te sluiten met de Goitacá-Indianen, die in deze streken leven en die gek zijn op mensenvlees. De toekomst voor de kolonie ziet er veelbelovend uit, maar binnen een jaar zal alles verloren zijn.
Degradados, die in Brazilië een nieuwe start kunnen maken maar van wie velen hun hedonistische levenswijze voortzetten, zeilen, onder leiding van een zekere Henrique Luís, met een karveel van Espirito Santo naar een haven in de capitania São Tomé en knopen daar illegale handelscontacten aan met de Indianen. Zij ontvoeren een opperhoofd, ‘een groot vriend van de christenen’ en eisen een losgeld voor zijn vrijlating, maar in plaats van de man vrij te laten leveren zij hem over aan de dichtstbijzijnde vijandige stam, die hem doden en gulzig consu-meren. De degradados ontkomen en laten de kolonisten van São Tomé met de gevolgen van hun wandaad zitten. De voor-heen vriendelijke Indianen zijn zo verontwaardigd dat zij bij her-haling de kolonie van Góis binnenvallen; zij steken de suikerriet-plantages in brand en verwoesten de engenhos. Góis en de zijnen worden uiteindelijk belegerd in Vila da Rainha. De Indianen doden 25 mensen en Pero Lopes verliest in de strijd een oog. Hij en de andere overlevenden vluchten naar Espirito Santo, waar zij door Vasco Fernandes Coutinho verwelkomd worden. Luís de Góis keert met zijn Portugese vrouw naar São Vicente terug, maar Pero Lopes de Góis verlaat teleurgesteld het land. Hij laat João III weten dat als de koning zijn autoriteit niet laat gelden, heel Brazilië verloren gaat. Hij keert in 1549, als commandant van een kustbewakingsvloot naar zijn geliefde Brazilië terug, waar hij ook op een onbekend tijdstip sterft.
In mei 1535 arriveert de fidalgo Vasco Fernandes Coutinho als capitão-donatário in Brazilië. Hij is niet de eerste de beste, want hij heeft faam verworven in Marokko, Malacca (zie deel V, pag. 108) en Indië (zie deel V, pag. 201), Hij brengt twee andere fidalgos mee, Dom Jorge de Mascarenhas (zie deel VI, par. 7.8) en Dom Simão de Castelo Branco, die zich ook onderscheiden hebben in de Oost, maar daar ook voldoende fouten hebben gemaakt, om deze te mogen goedmaken in Brazilië. Het drietal wordt vergezeld door 60 andere kolonisten, onder wie veel degradados, van wie sommigen Pero Lopes de Góis het leven zullen zuurmaken. Omdat de fidalgos op Pinksteren aankomen, geven zij het nieuwe land, waarvan de kustlijn 50 léguas is, de naam Espírito Santo. De capitania wordt in het zuiden door São Tomé begrensd en in het noorden door Porto Seguro. De plaats waar Vasco Fernandes en de zijnen zich vestigen, ligt tussen de Porta do Tubarão en de Monte Moreno. In 1537 arriveert vanuit Baía Duarte de Lemos, eveneens een veteraan uit het Oosten (zie de delen IV, V en VI) met nog meer kolonisten. Zijn hulp is van doorslaggevende betekenis om de volksplanting tot een succes te maken. Er draaien al spoedig vier engenhos. Eerst heeft de kolonie last van de Goitacases, maar die worden spoedig verdreven. Coutinho en Lemos gaan naar Portugal, om bij João III te pleiten voor een expeditie, die op zoek gaat naar goud en zilver in het achterland.
Tijdens de afwezigheid van Vasco Fernandes vallen de Indianen de kolonie aan; de Tupiniquins van de ene en de Goitacases van de andere kant. Zij steken de engenhos en veel plantages in brand en doden Jorge de Meneses, die waarnemend capitão, en later ook zijn opvolger Castelo Branco en vele andere kolonis-ten. Enige overlevenden trekken zich terug op het voor de kust gelegen Ilha de Santo António dat Duarte de Lemos in sesmaria gegeven is. Hierop wordt een tweede stad gesticht, Nossa Senhora da Vitória, later bekend als Vila Velha. Als Coutinho en Lemos in 1543 terugkeren, treffen zij de kolonie in zulk een treurige staat aan dat Lemos het voor gezien houdt en Coutinho alleen met de brokken laat zitten. De laatste zet de strijd om te overleven voort, maar vertrekt opnieuw naar Portugal om hulp te zoeken. Dat gebeurt in 1549, hetzelfde jaar waarin Tomé de Sousa in Baía arriveert om daar een governo-geral op te zetten. Hij heeft een speciale opdracht ontvangen zich te bekommeren om Santo Espírito, omdat de koning vernomen heeft dat daar anarchie heerst. De kolonie weet de problemen te overwinnen. Coutinho keert terug als capitão, maar is daar niet bepaald welkom. Hij wijkt in 1553 uit naar Baía en sterft berooid in 1561.
De capitania Porto Seguro, ten noorden van Santo Espírito, is door de koning gegeven aan Pero do Campo Tourinho, een rijke landeigenaar uit Viana do Castelo in het noorden van Portugal, die ook befaamd is wegens zijn reis langs de kust tot aan de Rio de la Plata. Evenals Coutinho heeft hij al zijn bezittingen in Portugal verkocht en arriveert eind 1534 of begin 1535 met zijn gezin en een groot aantal familieleden en vrienden, bij elkaar 600 mannen en vrouwen, in zijn capitania. Aan de monding van de Buranhem sticht hij een dorp, dat later uitgroeit tot de stad Porto Seguro. Hij distribueert de sesmarias, verdrijft met harde hand de Indianen en sticht zes of zeven dorpen, waaronder Santa Cruz ten noorden en Santo Amaro te zuiden van van zijn eerste dorp. Tourinho is een harde werker die van anderen hetzelfde eist. Hij vindt kerkelijke feestdagen tijdverspilling en verwijt de vicaris en de andere priesters dat zij te veel kerkelijke feestdagen hebben afgekondigd. Het verwijt geldt vooral de nieuwe feestdag van de Franse heilige Saint Martin de Tours, die in Portugal niet wordt gevierd.
Tourinho krijgt het ook aan de stok met Frei João Bezerra. Deze priester die overal onrust veroorzaakt en daarom door Duarte Coelho van Pernambuco betiteld is ‘als een grote schoft’ heeft de gemoederen in Baía de Todos os Santos zozeer tegen capitão Francisco Pereira Coutinho opgehitst, dat deze is uitge-weken naar Porto Seguro. Tourinho heeft Bezerra een keer laten geselen, waarna de priesters uit is op zijn val. Tourinho die uitge-sproken kritisch staat tegenover kolonisten die zich onvoldoende inspannen, heeft met zijn kritiek veel vijanden gemaakt. De stokerijen van Bezerra vallen dus in goede aarde. De kolonisten beschuldigen Tourinho ervan met minachting over de geestelijk-heid te hebben gesproken. Hij zou de kardinalen en bisschop-pen ervan beschuldigd hebben dat zij feestdagen van nieuwe heiligen verzinnen om hun maîtresses, die dezelfde naam dra-gen, te behagen. Op 24 november 1546 wordt Tourinho op een schip naar Portugal gezet, om zich tegenover het Heilig Officie te verantwoorden. Hij weert zich echter dapper en onderstreept zijn positieve punten: ‘Ik heb zeven kerken in mijn capitania gesticht en twee broeders en vijf priesters op mijn kosten onderhouden.’ De onderzoeken duren jaren, hoewel Tourinho smeekt te mogen terugkeren naar zijn capitania, om die voor verval te behoeden. Hij wordt uiteindelijk vrijgelaten en is weer terug in Porto Seguro als Tomé de Sousa deze capitania in 1553 inspecteert, maar al in 1554 legt hij, vermoedelijk ontgoocheld en afgemat, zijn functie neer ten gunste van zijn zoon.
De kuststrook tussen Porto Seguro en Baía, dat om zijn vele eilanden Ilhéus wordt genoemd, is aan Jorge de Figueiredo Correia, de koninklijke schatkistbewaarder en een rijk man, gegeven Zijn hoge positie verhindert hem zelf naar Brazilië te gaan. Hij zendt zijn gemachtigde, Francisco Romero, een Castiliaan, op eigen kosten, met een vloot vol kolonisten, die voorzien zijn van alles wat zij nodig hebben, naar zijn nieuw verworven capitania. Onder hen bevinden zich Mem de Sá, de derde en grote gouverneur-generaal van Brazilië, Fernando Álvares, functionaris van de Casa da India, en de rijke Florentijn Lucas Giraldes, die uiteindelijk de capitania zal kopen van de zoon en erfgenaam van Jorge de Figueiredo Romero kiest in tweede instantie het al bestaande São Jorge de Ilhéus tot zijn hoofdstad, omdat deze kustplaats optimaal verdedigd kan worden. Er wordt land uitgegeven in sesmaria en er wordt een engenho gebouwd. De Tupiniquin-Indianen zijn de kolonisten aanvankelijk vijandig gezind, maar de relaties met hen verbete-ren snel. Evenals in Porto Seguro doet zich in Ilhéus een conflict voor tussen de kolonisten en de vertegenwoordiger van de donatário, die beschuldigd wordt van despotisme en oneerlijk-heid. Francisco Romero wordt naar Lissabon teruggezonden, waarmee de inmiddels aangetreden eerste gouverneur-generaal van Brazilië Martim Afonso de Sousa gepasseerd wordt. Romero keert uit Lissabon terug om de capitania gewapenderhand weer in bezit te nemen. Door dit optreden wordt tevens een einde gemaakt aan de verwoestingen die de Indianen in de kolonie aanrichten, waarmee Ilhéus het lot van andere capitanias, volledig verwoest te worden, bespaard blijft.
Het gebied rond de schitterende en uitgestrekte Baía de Todos os Santos wordt gegeven aan Francisco Pereira Coutinho, een held uit de Oost. Hij heeft met de grote Afonso de Albuquerque in 1510 gestreden in de straten van Calicut (zie deel V, pag. 43) en deelgenomen aan de verovering van Goa (zie deel V, pag. 51-59). Ook was hij in 1515 aanwezig bij Albuquerques inname van Ormoez. In 1515 is hij kapitein van het schip dat de door de sultan van Cambaya aan koning Manuel geschonken rinoceros naar Portugal brengt. Manuel zou dit dier, met een aantal andere exotische dieren, aan paus Leo X geschonken hebben, ware het niet dat de rinoceros bij het uitladen in Lissabon is verongelukt (zie deel V, pag. 123). Francisco Pereira heeft zich in Indië grote rijkdommen en de bijnaam Rusticão (de boer) verworven; beide neemt hij mee naar zijn capitania, die zich over 50 léguas, vanaf Ilhéus uitstrekt naar het noorden en nog juist de de schitterende en vruchtbare Recôncavo omvat. Francisco Pereira Coutinho, een vastbesloten (esforcado) bestuurder, met een tomeloze energie (animo incansável), arriveert in 1536 met een groot aantal familieleden, vrienden en andere kolonisten, zowel hele gezinnen als vrijgezellen, in Brazilië. Hij sticht zijn eerste dorp, Pereira geheten, geeft landerijen uit in sesmaria en staat toe dat twee gefortuneerde kolonisten op eigen kosten een engenho bouwen, wat later nog tot grote problemen zal leiden.
Gedurende de eerste jaren heerst er vrede met de Tupinambá-Indianen. De volksplanting ondervindt groot voordeel van de aanwezigheid van enkele kolonisten van het eerste uur, onder wie Diogo Álvares, die in Baía dezelfde rol vervult als João Ramalho in São Vicente. Diogo Álvares (Caramurú), die een harem van 25 vrouwen zou hebben bezeten, is vader van vele tweetalige kinderen, die optreden als intermediair tussen de Portugezen en de Indianen. Twee dochters van Caramurú zijn gehuwd met mannen van Martim Afonso de Sousa. Diogo Álvares en zijn schoonzoon Paulo Dias Adorno, een van de drie Italiaanse broers, ontvangen goede sesmarias. Ondanks de prima vooruitzichten ontsnapt ook Baía niet aan de gebruikelijke problemen: twistende blanken, met hun lage positie ontevreden mestiços en toenemende vijandigheid van de Indianen. In 1545 breekt er een conflict uit tussen de Indianen en de kolonisten, waarvan de oorzaken in het verleden liggen, maar dat snel op de spits wordt gedreven en waarvan de afloop tragisch is. De twee suikermolens worden vernield, de plantages gaan in vlammen op en veel Portugezen vinden de dood. Duarte Coelho, de capitão van het naburige Pernambuco, schrijft koning João III: ‘Francisco Pereira is oud en ziek en hij beschuldigt hem ervan dat hij…’niet als een goed christen met mensen weet om te gaan en te slap is om weerstand te bieden aan dwaasheden en verzoeken van gekken en hij is een slecht bestuurder, die rebellie en samenspanning uitlokt, van welke schuld hij zich niet kan vrijpleiten.’ ‘De bron van de problemen en van het kwaad’ is Frei João Bezerra die – zoals we reeds zagen – later ook in Porto Seguro veel ellende zal veroorzaken. Francisco Pereira is niet opgewassen tegen de van alle kanten komende bedreigingen. Voortdurend aangevallen door Indianen, die volgens Tourinho zijn opgehitst door de Fransen, en verraden door vijanden in eigen kring, wordt hij, na een aantal jaren oorlogvoeren en een lange belegering van Baía, genoopt zijn capitania te verlaten. Bezerra, die voorheen naar Ilhéus is gevlucht, keert vandaar terug met het vehaal dat hij uit Portugal komt. Hij toont een alvará (beschikking), zogenaamd van de koning, waarin de arrestatie van Coutinho en zijn overbrenging naar Portugal wordt gelast. Coutinho geeft zich over en wordt naar Ilhéus, in plaats van naar Portugal gebracht. Hij begeeft zich naar Porto Seguro, waar hij door Tourinho wordt behandeld als een onwelkome gast. Als Coutinho hoort dat het door Bezerra getoonde arresta-tiebevel vals en de situatie in Baía rustig is, keert hij in 1547 terug, waarbij Diogo Álvares (Caramurú), die ook de wijk had genomen, hem behulpzaam is. Een storm blaast de schepen van de terugkerende donatário en van Caramurú op het strand van Itaparica, een eiland in de Baía de Todos os Santos. Coutinho en enige van zijn metgezellen worden door de Indianen gedood en opgegeten. Caramurú, wordt, dankzij zijn perfecte kennis van de taal van de Indianen, gespaard en keert terug in de schoot van zijn grote familie. Als Tomé de Sousa in 1549 in Baía arriveert om het bestuur van Brazilië op een nieuwe leest te schoeien, treft hij daar Diogo Álvares aan.
De succesrijkste capitania is Pernambuco, of ‘Lusitania Nova,’ zoals zijn capitão-donatário Duarte Coelho zijn gebied noemt. Duarte Coelho, die mogelijk al in 1503 in Brazilië is geweest, tezamen met zijn vader Gonçalo (zie deel VI, pag. 33), is een van Portugals befaamste zeevaarders. Hij is in 1509 naar de Oost gezeild, is daar vele jaren gebleven en heeft zich menig-maal onderscheiden (zie deel VI, pag. 194-195, 197-198, 201 en 207). Als hij in 1527 in Portugal is teruggekeerd, dient hij zijn koning in West-Afrika en Marokko en in 1531 is hij in Frankrijk. In 1533 heeft Coelho op de Azoren een ontmoeting gehad met Martim Afonso de Sousa, toen die terugkeerde uit Brazilië. Mogelijk is toen zijn belangstelling voor dat land gewekt. Hij vraagt en verkrijgt een capitania, 60 léguas vanaf de Rio de São Francisco naar het noorden tot aan Igaraçú, de beste capitania voor de beste man. Pernambuco is vruchtbaar, beschikt over voldoende irrigatiewater, heeft rijke visgronden en ligt het gun-stigst ten opzichte van Europa. Duarte Coelho is een man met visie, die vele deugden bezit; hij is wilskrachtig, streng, recht-vaardig, sober, moedig en voorzichtig. Hij is een ontwikkeld man, die zich in zijn brieven aan de koning goed weet uit te drukken.
De Portugezen kennen Pernambuco beter dan welke kuststrook van Brazilië. Cristóvão Jacques heeft er mogelijk al in 1516 een feitoria gesticht en wellicht groeit er al vanaf 1521 suikerriet. Als Duarte Coelho in maart 1535 in Pernambuco arriveert, draagt Paulus Nunes aan hem het fort en de factorij over. Duarte Coelho vestigt zich aanvankelijk, tezamen met zijn vrouw Beatriz en twee andere kolonisten in Igaraçu. Er zijn geen vroege Portugese kolonisten van het kaliber van João Ramalho in São Vicente en Diogo Álvares in Baía, maar in Pernambuco leven wel al verschillende Portugezen uit eerdere contacten met het land samen met Indiaanse vrouwen, wier kinderen optreden als gidsen en tolken. Coelho laat de factorij verder versterken. Rond dit fort zal de stad Recife, genoemd naar het rif dat over een afstand van een paar mijl parallel aan de kustlijn loopt, verrijzen Van een opening in het rif, door de Indianen parana puca ge-noemd, is vermoedelijk de naam Pernambuco afgeleid. In het rif is een kleine veilige haven, die spoedig het middelpunt zal vormen van handel en scheepvaart. Het aantal gemengde gezin-nen met een Portugese vader en een Indiaanse moeder neemt snel toe. Onder de nieuwkomers bevindt zich een bekend literator, Vasco Fernandes de Lucena. Hij heeft zijn vrouw en kinderen in Portugal achtergelaten en in Pernambuco een nieuw mestiço-gezin gesticht. Hij maakt zich de taal van de Indianen zo snel eigen dat zij hem magische krachten toekennen. Bij een beleg door de Indianen, sluipt Lucena’s vrouw door de linies naar het Indiaanse kamp om de vrouwen te vragen er bij hun mannen op aan te dringen de strijd te staken, wat ook gebeurt.
Ten noorden van Recife, drie mijl stroomopwaarts aan de linker-zijde van de Rio Beberibe, sticht Duarte Coelho in maart 1537 op de top van de op de Indianen veroverde heuvel Marim, die uitzicht biedt op de Oceaan, de stad Olinda. De naam is afgeleid van O Linda (de mooie). Olinda wordt Coelho’s nieuwe hoofd-stad; daar vestigen zich ook de nieuwe planters. Een van hen is de uit Hessen afkomstige Hans Staden, die in 1548 op een schip van kapitein Penteado in Pernambuco is gearriveerd. Hij heeft verslag gedaan van de belegering door de Indianen en het ontzet van Igaraçú, waarvan hij heeft deelgenomen. De Senhores de Engenho in Olinda benijden op den duur de kooplieden in Recife, die profiteren van hun suikeroogsten.
Duarte Coelho heeft een groot aantal gehuwde Portugese mannen met hun vrouwen en kinderen meegebracht. Zijn eigen vrouw dona Beatriz de Albuquerque, komt uit een aanzienlijke familie. Haar broer Jerónimo, die ook is meegekomen, is een dappere vechtersbaas en een groot conquistador, zowel van vrouwen als van Indianen. Jerónimo heeft zich tot taak gesteld de kolonie te bevolken, zowel met mestiço-kinderen als met kinderen bij zijn Portugese vrouw, met wie hij later onder druk trouwt. Volgens sommigen heeft hij 24 en volgens anderen 32 erkende kinderen, bij zijn vele vrouwen. Jerónimo is de middelbare leeftijd al is gepasseerd, als koningin Catarina hem een van haar beschermelingen tot vrouw geeft; zij schenkt hem nogeens elf kinderen.
De berichten over de oorlogen met de Indianen zijn zo fragmen-tarisch en verward, dat daaruit niet de volgorde van de gebeur-tenissen kan worden afgeleid. Bovendien vermelden de vroege auteurs, Gabriel Soares de Sousa en Frei Vicente do Salvador, maar zelden een datum. En in de brieven, die Duarte Coelho aan zijn koning schrijft, heeft hij het vooral over zijn plannen en wensen. Hij wijdt voortdurend uit over zijn moeilijkheden, om de andere minder succesrijke capitães te tonen dat ook hij met problemen wordt geconfronteerd die zij niet weten op te lossen.
De Portugezen weten van meet af aan dat suikerriet het beste gewas is. Duarte Coelho concentreert zijn inspanningen daarom op het kappen van bos, om grond vrij te maken voor het planten van suikerriet, en het bouwen van engenhos voor de suikerraffi-nage. In minstens een half dozijn capitanias voltrekt zich dezelf-de ontwikkeling. Het vruchtbare land brengt grote stengels suikerriet, met een overvloed aan siroop, voort. Het grootste probleem is het bouwen en bevoorraden van de engenhos met ijzeren walsen om het riet te vermalen en met koperen potten om daarin de siroop te koken. Daarnaast moeten dammen wor-den gebouwd, om meertjes aan te leggen, die de watermolens in beweging moeten brengen en er zijn ossen en paarden nodig om onder meer het suikerriet te vermalen. Essentieel is echter dat kan worden beschikt over iemand die voldoende ervaring heeft met de productie van suiker. Overigens duurt het drie tot vijf jaar voordat er geoogst kan worden, nadat een perceel bos gerooid, schoongemaakt en beplant is. Ook de bouw van een engenho à 10.000 cruzados of meer gaat vooraf aan de verkoop van de eerste suiker. Niet één donatário is rijk genoeg om de benodigde investeringen alleen op te brengen, hoewel enkele zeer gefortuneerde lieden zich met de suikerproductie bezig-houden; iedereen moet bij kooplieden in Lissabon geld lenen, tenzij hij hulp ontvangt van de koning. Duarte Coelho is daarop geen uitzondering. In 1540 keert hij naar Portugal terug, om de koning te vertellen dat hij meer geld nodig heeft.
Duarte Coelho wordt ook geconfronteerd met de komst van vele degradados, die João III krachtens zijn decreet van 31 mei 1535 naar Brazilië zendt. Hij verbant hen liever dan dat hij hen voor jaren opsluit of ter dood laat brengen. Natuurlijk bevinden zich onder de degradados mensen die voor geringe vergrijpen zijn vastgezet, maar onder hen zijn ook moordenaars, onverbeter-lijke dieven en landlopers die, ondanks de nieuwe kans die zij krijgen, in de Nieuwe Wereld geen haar beter zijn dan in de wereld die hen heeft uitgestoten. Coelho wil geen degradados in zijn capitania, hoewel andere capitães de koning juist hebben gevraagd de gevangenissen te openen. Hij schrijft de koning: ‘Ik zou op mijn sterfbed nog zweren dat zij dit land goed noch voor-deel brengen.’ en ‘dit volk is erger dan de pest. Ik smeek u in godsnaam mij niet meer zulk vergif te zenden.’
Het ten noorden van Pernambuco gelegen Itamaracá, dat bestaat uit 30 léguas kustlijn tussen Igaraçú en de Baía de Traição en een klein eiland, eveneens Itamaracá geheten, is, zoals al vermeld, aan Pero Lopes de Sousa gegeven. Hij keert zelf niet naar Brazilië terug, maar zendt in zijn plaats Francisco Braga, die in 1532 zijn taak op zich neemt. Aan de kust van Itamaracá zijn niet alleen Portugese, maar ook Franse houtkap-pers actief. De dapper vechtende Potiguar-Indianen zijn op de hand van de Fransen. Francisco Braga kan ook redelijk opschie-ten met deze Indianen, maar niet met Duarte Coelho. Na diens aankomst in 1535 krijgt Braga het met hem aan de stok. Coelho krijgt de overhand en geeft opdracht Braga met een machete een houw in zijn gezicht te geven. Hierop vertrekt Braga, daarmee de kolonie zonder leider achterlatend. Nadat Pero Lopes de Sousa in 1539 is overleden wordt zijn weduwe Isabel de Gamboa in naam capitão. Zij zendt twee groepen nieuwe kolonisten, onder bevel van Pedro Vogado en João Gonçalves. Deze laatste, die al in februari 1538 is benoemd tot feitor e almoxarife (belastinginner), is een energieke en gedisciplineerde man, die veel later op Itamaracá-eiland de de stad Conceição sticht. Deze stad wordt een vluchthaven voor lieden uit het naburige Pernambuco, die iets op hun kerfstok hebben. Zij maken het eiland tot een smokkelnest. Coelho klaagt dat de bewoners van het eiland meer winst maken dan hemzelf is toegestaan en dat zij daarvan niets afdragen aan de kroon. In een ander opzicht is Itamaracá Pernambuco behulpzaam. In de jaren 1548-1549 worden zowel Igaraçu als Olinda door de Indianen belegerd. Portugezen die de belegeraars in de rug aanvallen, om de steden te ontzetten, hebben zich op Itamaracá kunnen bevoorraden. Volgens de Duitser Hans Staden, een van de ontzetters, ging het slechts om een incident, maar volgens Frei Vicente do Salvador werd het leven in de kolonie door de belegering volkomen ontregeld. Overigens heeft Itamaracá in 1549 nog geen korrel suiker geproduceerd.
We richten tenslotte de blik op Braziliës noordkust. De bekende kroniekschrijver João de Barros, Fernão Álvares de Andrade en Aires da Cunha ontvangen gezamenlijk 225 léguas noordkust. Na 25 jaar mogen de donatários het gebied onder elkaar verde-len. Het eerste stuk, 50 léguas, begint bij de monding van de Amazone. Het tweede stuk, dat 75 léguas breed is, grenst in het westen aan het eerste stuk en loopt door tot aan de Rio da Bruz (thans Camocin). Het derde stuk begint bij de Angra dos Negros, in het huidige Rio Grande do Norte. Tussen het tweede en het derde stuk in, krijgt António Cardoso de Barros 40 léguas kustlijn in Ceará. Het noordwestelijk deel, tussen de Amazone en het tegenwoordige São Luís de Maranhão, bestaat uit nauwelijks doordringbaar regenwoud. De rest van de kust, daar waar zich nu de moderne staten Maranhão, Piauí, Ceará, Rio Grande do Norte en Parabaí bevinden, bestaat uit lange stukken zanderige mangrove-stranden, die overgaan in een ruige droge wildernis met cactusplanten, caatinga genoemd. De donatários hebben weinig animo de noordkust, die daartoe zo weinig uitnodigt, tot ontwikkeling te brengen. Zij willen, op zoek naar goud en zilver, in de voetsporen treden van Diogo Leite, die in opdracht van Martim Afonso de Sousa in 1531 een mislukte verkennings-missie naar de Rio Maranhão (Amazone) heeft ondernomen. Noch João de Barros, noch Andrade komen zelf naar Brazilië, daarvoor bekleden zij te hoge posities in Portugal. Aires da Cunha, een oudgediende uit het Oosten, vertegenwoordigt hen. Het drietal rust een vloot uit van maar liefst tien schepen, een uitgave die geen enkele andere donatário zich kan veroorloven. De Spanjaarden, die lucht krijgen van de voorgenomen expedi-tie, maken zich daarover ongerust, omdat zij hebben ervaren dat de Portugezen in Brazilië geneigd zijn zover naar het westen door te dringen dat zij de demarcatielijn overschrijden.
De vloot zeilt eerst naar Pernambuca. Hier helpt Duarte Coelho de expeditie met voorraden en advies. Hij zegt dat de Indianen geneigd zijn de naar edele metalen op zoek zijnde blanken steeds naar andere plaatsen te verwijzen. Coelho geeft Aires da Cunha ook tolken en roeiboten, om de kust te verkennen. De expeditie is slecht voorbereid, omdat Cunha geen weet heeft van de geografische en klimatologische omstandigheden aan de noordkust, die niet eerst verkend is. Cunha kent ook de vijandige Potiguar-Indianen niet en is ook niet op de hoogte van de erva-ringen van Diogo Leites expeditie. Cunha en zijn compagnons denken land te kunnen veroveren met gewapende schepen, veel ruiters, voetvolk en artillerie, die zij allemaal zelf bekostigd hebben, om goud en zilver te vinden, waarvan zij uiteraard een vijfde deel aan de kroon zullen afdragen. De vloot vertrekt naar de kust van Maranhão. Het schip van Aires da Cunha lijdt schip-breuk en Cunha verdrinkt in het zicht van de kust, terwijl zijn compagnons vergeefs op hem wachten. Nu hun leider overleden is, vestigen de overlevenden zich op het Ilha da Trindade (São Luís de Maranhão) en stichten daar de stad Nazaré. Zij verblijven er drie jaar, zonder dat bekend is waarmee zij zich bezighouden. Zo is niet bekend of zij tijdens het verblijf op Trindade naar goud hebben gezocht. We weten alleen dat de expeditie geen goud gevonden heeft en na drie jaar Trindade verlaat om naar Portugal terug te keren. De vloot wordt door de wind en de oceaanstromingen naar de Antillen verzet, waar drie schepen door de Spanjaarden genomen worden. Coelho laat weten dat 700 tot 900 opvarenden in Spaanse gevangenschap omkomen.
In april 1541 wordt de Spanjaard Francisco de Orellana met 50 soldaten er in een brigantijn op uitgezonden om in de onbekende gebieden ten oosten van Quito naar levensmiddelen te zoeken. Hij bereikt de samenvoeging van de Napo en de Maranhão, Voortbewogen door de stroom bereikt hij in augustus 1542 de monding van de Maranhão. Terug in Spanje heeft Orellana het over bergen goud en kaneel en over ontmoetingen met Indianen. Het zijn stammen die worden aangevoerd door vrouwen, gelij-kend op de Amazones uit de Griekse mythologie, een vergelij-king die verondersteld wordt te hebben geleid tot de naam Amazone. Deze verhalen leiden in Spanje tot groot enthousias-me. Spanje wil het bestaan van de gemelde rijkdommen verder onderzoeken en verhinderen dat naar het westen opdringende Portugezen er de hand opleggen. Orellana keert terug naar het veelbelovende gebied. Zijn expeditie verloopt rampzalig: bij de oversteek naar Brazilië vergaan enkele schepen en Orellana’s eigen schip kapseist bij de monding van de Amazone, waarbij hij verdrinkt.
In 1554 is het weer de beurt aan Portugal. Luís de Melo da Silva tracht met vijf schepen de Amazone op te zeilen, maar hij lijdt schipbreuk. Het restant van zijn expeditie weet Santo Domingo te bereiken. Het jaar daarop doen twee zoons van João de Barros, João en Jerónimo, op last van koning João III, opnieuw een poging de Amazone te bevaren. Jerónimo heeft daarover het volgende geschreven: ‘mijn broer….en ik….gingen tot aan de Rio Maranhão (Amazone)…om te onderzoeken….in de hoop op grote handel in goud onderzochten (we) 500 léguas waarbij wij vele beproevingen te doorstaan hadden in gevechten met de Fransen….op drie plaatsen nederzettingen stichtten….geduren-de vijf jaren, allemaal op mijn vaders kosten…en gaven alles uit wat hij bezat en bewezen de koning niet veel diensten.’
Merkwaardig is dat João de Barros in zijn kroniek niets over de expeditie van zijn zoons heeft vermeld, behalve: ‘De kosten van deze armada hebben mij berooid achtergelaten.’ Ook over de rampzalig verlopen expeditie van Aires da Cunha, aan de financiering waarvan Barros veel heeft bijgedragen, heeft hij het stilzwijgen bewaard. António Cardoso de Barros, wiens capitania van 40 léguas ligt tussen die van João de Barros en zijn part-ners, maakt geen aanstalten zijn donatária te koloniseren. De noordoostkust zal pas in de 17e eeuw door Portugal veroverd worden. Voorlopig blijft het gebied in handen van de Indianen en van enige blanke handelaren, meest Fransen.