Hoofdstuk 1.
De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640
1.4. De Carreira da India
Geschreven door Arnold van Wickeren
In deel XV is een heel hoofdstuk gewijd aan de Carreira da India; naast een algemeen gedeelte bevat dit hoofdstuk de verhalen van de schipbreuken van de schepen Aguia, Garça, Santa Maria de Barca, São Paulo, Santo Antonio, Santiago, São Thomé, São Francisco, Santo Alberto, Cinco Chagas en Santiago. Allemaal schepen die zijn vergaan in de zestiende eeuw en waarvan het relaas over de ramp en het lot van de opvarenden is opgenomen in de História Tragico Maritima, welk werk door James Duffy is geanalyseerd in zijn Shipwreck and Empire. Het gaat in dit deel om de lotgevallen van de volgende vier schepen de São João Baptista (1622), de Conceição (1621), de Nossa Senhora do Bom Despacho (1630; niet vergaan) en de Nossa Senhora de Belém (1635) die eveneens besproken zijn in de História Tragico Maritima en waaraan Duffy daarom ook aandacht heeft besteed.
De São João Baptista (1622)
De nau vertrekt, onder bevel van de onervaren kapitein Pedro de Moraes Sarmiento en in gezelschap van een ander schip, op 1 maart 1622 uit Goa, met een verrot roer, dat twee jaar veronachtzaamd aan het strand heeft gelegen. De auteur klaagt hierover bitter: “dit is de manier waarop in dit land schepen worden uitgerust.” Hij schrijft: “ik zeg dat omdat het gebrek aan een roer de oorzaak is geweest van onze ondergang.” Nadat de nau vijftien dagen op zee is, staat er 30 cm water in het ruim, maar omdat het schip pompen aan boord heeft voor een galeão, niet voor een nau, is het een onmogelijke taak het ruim helemaal schoon te maken. Wat het reserveroer betreft, verwerpt de kapitein, die nieuw is op de Carreira da India, de aanbevelingen van zijn officieren en ander ervaren personeel. Twee weken lang zwabbert het schip buiten controle over de woeste wateren, terwijl de timmerman een tweede roer voor de kapitein maakt. Als het klaar is en aangebracht gaat worden, slaat een golf het uit handen van de zeelieden die worstelen om het te bevestigen. Pas dan is Pedro de Moraes bereid andere noodmaatregelen te overwegen. Op 17 juli raken de São João Baptista en het andere schip, dat het vlaggenschip van de vloot is, van elkaar gescheiden in de wateren rond de Kaap. Enige mannen aan boord van het eerste schip zijn van oordeel dat de lichten van het vlaggenschip per ongeluk uit het oog verloren zijn; anderen bevestigen dat de officieren van de São João Baptista verantwoordelijk zijn voor het in de duisternis kwijtraken van het vlaggenschip. De auteur van het verhaal is geneigd de tweede lezing te accepteren, want hij verklaart dat hij elke nacht is opgestaan om naar de lichten van het vlaggenschip uit te kijken, maar hij heeft deze nimmer meer gezien. Wat de oorzaak van het afdwalen van de vlag ook mag zijn geweest, het alleen verder zeilende schip zal een gemakkelijk doel worden van Hollandse piraten. Twee dagen nadat het schip van de vlag is afgedwaald, ontmoet het twee Hollandse schepen. Er ontstaat een hevig gevecht dat 19 dagen aanhoudt en waarbij de strijdende schepen naar 42 ZB zeilen. Priesters aan boord maken zich tot spreekbuis van degenen die het schip aan de vijand willen overgeven. De kapitein zegt hun zich daarmee niet te bemoeien en zich bezig te houden met biechthoren. Niemand aan boord bekommert zich om de slaven. Eerst wanneer blijkt dat er onvoldoende gezonde slaven aan boord zijn om de pompen te bedienen, worden slaven een gespreksonderwerp. De beschieting en de daarop volgende storm, tijdens welke de São João Baptista zich van zijn belagers weet te ontdoen, takelen de nau zodanig toe dat het nauwelijks nog zeewaardig is, ook al omdat het schip geen roer heeft. Het schip wordt naar het noorden gedreven en op de morgen van 29 september nemen de bezorgde zeelieden de oostkust van Afrika waar, op ongeveer 33 ZB. Daar vinden de Portugezen een zandig strand en zij slagen erin het wrakkige schip op het strand te zetten.
Ondanks de hevige branding en het onbekende terrein, slagen de Portugezen erin het schip met betrekkelijk weinig verlies aan mensenlevens te evacueren en zelfs wat voorraden voedsel uit het wrak te redden. De volgende 36 dagen blijven de schipbreukelingen op het strand, waarbij zij weer op krachten komen en trachten met de kafirs ruilhandel aan te gaan. Dezen zijn al op de eerste dag van de aankomst van de vreemdelingen hen genaderd om voedsel met hen te kunnen ruilen. Zij hebben verschillende ceremonies van vriendschap getoond. Er wordt een kleine kapel van Chinese tapijten, afgezet met goud, opgetrokken, waar driemaal per dag de mis wordt gelezen. Uiteindelijk wordt besloten een poging te wagen Moçambique te bereiken. Er wordt gekozen voor een voettocht en niet voor een tocht per boot, omdat de officieren van de São João Baptista zweren dat het niet mogelijk is ooit een boot zee te doen kiezen door de branding en het kolkende tij aan dat deel van de kust. Gedurende die tijd, maakt de auteur, Vaz Dalmada, een man met vooruitziende blik, met zijn geweer lange wandelingen door het binnenland om zichzelf te trainen voor het werk dat wacht – en om zijn vrienden te voorzien van wildbraad. Tijdens de laatste dagen voordat de lange voettocht begint, verbranden de Portugezen het wrak van hun nau, om te voorkomen dat de kafirs de spijkers uit het wrak halen. Zouden zij daartoe de gelegenheid hebben, dan zouden zij geen of minder belangstelling hebben voor het metaal dat de schipbreukelingen met hen willen ruilen tegen vee.
Op 6 november trekken 279 overlevenden, verdeeld in vier compagnieën, ieder onder een eigen capitão, in de voortdurende stromende regen naar het noorden. Drie vrouwen, Beatriz Álvares da Fonseca, Dona Ursula Cardoso de Melo en haar moeder, en de zwaar gewonde Lobo da Sousa worden vervoerd in draagstoelen, gedragen door slaven en zeelieden. De eerste dagen van de mars zijn moeilijk omdat de overlevenden door een land moeten trekken dat doorsneden wordt door ontelbare woeste stromen die naar zee lopen. Er groeit geen graan in de streek en de schaarse voorraden raken al spoedig op. Een proces dat nog bevorderd wordt als al op de tweede dag na vertrek de kaffers al het vee verzamelen en stelen dat de Portugezen voor zich uit drijven. De gewapende soldaten en matrozen maken jacht op de dieven en slagen erin de zoon van een opperhoofd en veel andere inheemsen te doden. De groene velden gaan langzamerhand over in een rotsachtige halfwoestijn, die de energie van de voortploeterende stoet uitput. Op 20 november stort een jong meisje, wier vader aan boord van de nau is overleden en dat naar Portugal terugkeert om in het klooster in te treden, in van uitputting en honger. Zij wordt nog een dag lang gedragen door verschillende mannen in haar gezelschap, maar zij worden te zwak om lang met deze taak door te gaan. Ondanks haar klachten dat andere, zwaardere – en rijkere – personen in draagstoelen worden vervoerd, weet men niets anders te doen dan haar achter te laten. Haar wordt de biecht afgenomen en zij wordt aan de kant van de voortsjokkende stoet gelegd. Haar laatste woorden zijn: “Vader Bernardo, ik ben thans zeer bemoedigd dat God genade heeft met mijn ziel, want het is Zijn wil dat een nog zo jong mens zo veel ongeluk en moeilijkheden te verdragen krijgt, en het is Zijn wil dat zij mij hier in de woestijn aan de leeuwen en tijgers overlaten, zonder dat ook maar iemand toont medelijden met me te hebben, en dat is allemaal voor mijn redding.” Nadat zij deze woorden heeft uitgesproken, strekt zij zich uit op de grond, en bedekt zichzelf met een petticoat van zwarte tafzijde die zij draagt. Van tijd tot tijd, terwijl de mensen langs haar heenlopen, zegt zij na de petticoat van haar gezicht te hebben gehaald: “Oh, jullie wrede Portugezen die geen medelijden hebben met een jong meisje, Portugees als jullie zelf, en die haar hier laten als maal voor de dieren, moge de Heer jullie naar jullie huizen terugleiden.”
De volgende dagen vallen anderen uitgeput neer langs de weg. De kafirs hebben weinig met de Portugezen te ruilen en zij volgen de stoet, wachtend op een kans hun bezittingen te stelen. Een neger die de Portugezen gevangen hebben genomen nabij de plaats waar de São João Baptista is vergaan, vertelt dat de kafirs in een tocht van twintig dagen een goed bevolkt gebied kunnen bereiken, maar het kost de Portugezen twee maanden om hetzelfde gebied te bereiken. De schipbreukelingen ontmoeten ook verschillende slaven van de Santo Alberto, een schip dat in 1593 aan dezelfde kust is vergaan.1 Zij willen met hen handeldrijven. Onder hen bevindt zich een mulatto, de zoon van een Portugese zeeman van hetzelfde schip. De jongen vertelt de vreemdelingen dat zijn vader Diogo hen niet kan komen begroeten, want hij is de chef regenmaker van de stam, en het negeropperhoofd is bang dat zijn regenmaker met zijn landgenoten naar zijn eigen land zal vertrekken. Aan de andere kant zijn de voormalige slaven van de Portugezen niet altijd vriendelijk tegen hun voormalige meesters. Op 15 december zijn velen stervende van de honger. Er zijn mensen die zelfs de hoorns en de hoeven van het vee eten. Enigen eten giftige bessen en planten, wetende dat zij daarvan erg ziek zullen worden; anderen kopen een paar korrels rijst van hun spaarzamere landgenoten voor fantastische prijzen. Heel af en toe schiet Vaz Dalmada vogels. Hij deelt enige daarvan in het geheim met enige vrienden. Hij verbergt de rest om te vermijden dat er onrust ontstaat. Onder de overlevenden breken evenwel andere ruzies uit. Het gerucht bereikt capitão Pedro de Moraes dat een van zijn assistenten van plan zou zijn de kostbare stenen die de stoet bij zich heeft te stelen en daarmee met een kleine groep van dertig andere mannen de stoet te ontvluchten. De capitão verandert de plaats waar hij de kostbare stenen verstopt. Hij doet deze thans in zakken met rijst, waar zij gevonden worden door enige slaven die op zoek zijn naar voedsel. Zij vluchten weg met de gevonden stenen. Pedro de Moraes wijst ogenblikkelijk iemand aan die hij van de diefstal beschuldigt, evenals vier van zijn vrienden. Zelfs al houden zij onder martelingen vol dat zij onschuldig zijn, neemt de capitão zich voor hen te doen onthoofden. De waarheid komt aan het licht, maar de capitão, bang dat zijn gezag onder de overlevenden anders zal worden vernietigd, beweert dat de door hem beschuldigde persoon een onruststoker is en hij drukt zijn terechtstelling door tegenover de zich verzettende edelen en officieren. Er doet zich nog een andere wreedheid voor die de grenzen van wat menselijk is van de dragers van de draagstoelen nog verder oprekt. Ondanks de bedreigingen van de capitão, weigeren zij deze taak nog verder uit te voeren, Zij zeggen daarvoor te veel te zijn verzwakt. Deze bewering wordt onderstreept doordat een Portugese zeeman van zijn landgenoten wegloopt en zich aansluit bij de inheemsen. Voor de reizigers is de tijd aangebroken om hun positie te heroverwegen. Het is volstrekt duidelijk dat de trage voortgang van de stoet ten dele de oorzaak is van de uitputting van de dragers en dat door de trage voortgang de zieken en gewonden maar langzaam herstellen. Er wordt besloten dat de stoet niet meer mag worden opgehouden doordat individuele personen het tempo niet meer kunnen bijbenen. Zij die het tempo niet kunnen volgen dienen te worden achtergelaten. Onder degenen die met afgrijzen naar de verkondiging van deze nieuwe richtlijn luisteren, zijn Beatriz Álvarez, moeder van vier kinderen, en Dona Ursula, die drie kinderen, van wie de oudste elf jaar oud is, bij zich heeft. De nacht nadat het besluit is afgekondigd wordt doorgebracht met huilen en afscheid nemen, waarbij Beatriz Álvarez, Lobo de Sousa en andere verzwakte overlevenden vrede sluiten met hun medemensen en hun God. Verschillende slaven kiezen ervoor bij hun voormalige meesters te blijven in het kleine negerdorp, dat bij zonsopgang wordt verlaten door de andere overlevenden, die het stoffige pad naar het noorden nemen. De Portugezen passeren stam na stam, terwijl zij voortstrompelen langs de kust. Er zijn dagen dat er mensen sterven, als zij zo nu en dan een koe of een geit hebben kunnen ruilen en zo’n haast hebben daarvan te eten, dat zij soms te veel halfgekookt vlees eten en daarna bezwijken. De auteur beziet deze situatie met ironie en schrijft: “we waren bang te ervaren dat we dood gingen door niet te eten, terwijl we ook stierven door te veel te eten.” Onder de druk van de tocht, demonstreert Pedro de Moraes, altijd al een brute man, toenemende ongevoelige wreedheid. Hij heeft twee negerslaven, de een is een vrouw en de ander een jongen van nog geen twaalf jaar oud. Hij hangt deze op onder verdenking eten te hebben gestolen. Hij neemt ondoordachte beslissingen, die de ellende van de overlevenden nog vergroot en hij faalt enige verstandige beslissingen (zoals de strikte rantsoenering van voedsel en het verbod op het behalen van persoonlijke handelsvoordelen) te handhaven. Hij geeft opdracht een negerdorp tot de grond toe af te branden, als waarschuwing aan de stammen in de omtrek de Portugese macht niet te tarten. Een daad die er niet toe bijdraagt de vriendschap van de inheemsen te winnen. Integendeel, de waarschuwing resulteert in een stijgende vijandigheid tegen de langstrekkende stoet.
Ongeveer een week nadat de sterkere trekkers de zwakkere in het negerdorp hebben achtergelaten, laten twee slaven die in het dorp zijn achtergebleven zich weer zien in de voorttrekkende stoet. Zij worden gegrepen en prompt naar de mannen van Pedro de Moraes gebracht. Deze vinden een partij diamanten die zij verstopt hebben in hun kleding. Op aandringen van de Portugezen vertellen de slaven het armzalige verhaal van de mensen die in het negerdorp zijn achtergebleven. Nadat de anderen waren vertrokken, vormden de achtergebleven Portugezen een kamp en de slaven een ander. Vervolgens heeft een inheems opperhoofd wat vee het dorp ingedreven en ieder kamp heeft een paar koeien kunnen ruilen. De Portugezen eten eerst hun koeien op en lenen een halve koe van de slaven, waarbij zij beloven deze te zullen teruggeven als zij weer vee hebben kunnen ruilen. Als de inheemsen meer vee aanvoeren om te ruilen, geven de Portugezen de helft van een kalf en niet van een volwassen koe aan de slaven terug. Deze nemen daarmee geen genoegen en zij vragen de Portugezen een volwassen dier te slachten en daarvan de helft aan hen te geven. De Portugezen weigeren dit, zeggende dat er in dat geval meer vlees zal zijn dan gegeten kan worden en dat er kostbaar voedsel zal bederven voordat het kan worden gegeten. Om hun betoog te onderstrepen, slaat een van de Portugezen een slaaf in het gezicht. Gedurende de daaropvolgende nacht sluipen er enige slaven naar het Portugese kamp en doden met een assegaai de man die de klap heeft gegeven. Ofschoon de twee slaven zweren dat zij part noch deel hebben gehad aan wat zij hebben verteld, laat de capitão hen toch ophangen. De andere morgen zijn hun lichamen verdwenen; zij blijken te zijn opgegeten door de andere slaven en enkele Portugezen.
De volgende man die door Pedro de Moraes wordt opgehangen – een jeugdige Portugees die van de voorraad voedsel heeft gestolen – wordt begraven om verdere daden van kannibalisme te voorkomen. Gekweld door de honger, de bruutheid van hun capitão en de rondzwervende benden kafirs, trekken de ellendigen verder. Op 3 februari ontvangen zij wat gierst en zes geiten en opnieuw maakt het consumeren van een overvloed aan voedsel diverse mensen ziek. Iedere dag blijven een of twee Portugezen die niet meer kunnen volgen achter, soms bij een neger of Javaanse overlevende van een eerdere schipbreuk die in Afrika is blijven wonen, liever dan bij zijn meesters te blijven. De overlevenden hebben behoefte aan een ervaren gids en zij trachten deze voormalige dienaren te overreden of te dwingen als padvinders en tolken voor hen op te treden, maar het antwoord is altijd nee. Een man uit Malabar die christen is wordt verteld dat hij met de Portugezen zou kunnen terugkeren en dat hij er zeker van kan zijn dat hij daarmee zijn ziel redt. Zijn antwoord luidt dat het er niet toe doet waar hij is; God zal zijn ziel gedenken omdat hij een christen is. Het aantal doden stijgt, op een dag komen negen mensen van honger en kou om. Rond 1 april bereikt de groep Lourenço Marques om te ontdekken dat er al twee jaren geen schip uit Sofala is geweest om ivoor en amber op te halen en dat er geen enkele aanwijzing is dat er spoedig een schip kan worden verwacht. Er zit niets anders op dan verder naar het noorden, richting Sofala te trekken. Een kleine groep mannen en vrouwen kan niet meer verder en kiest ervoor in Lourenço Marques te blijven, onder de twijfelachtige bescherming van de plaatselijke koning, wiens voorgangers Manuel de Sousa Sepúlveda en de overlevenden van diverse andere schipbreuken hebben geterroriseerd. Onder degenen die achterblijven bevindt zich Dona Ursula, “een prachtige jonge vrouw, lichter en blonder dan een Vlaamse”, die standvastig heeft geleden onder duizend voorafgaande kwellingen om nu uiteindelijk haar leven te beëindigen op een door koorts geplaagde modderbank. Haar landgenoten nemen haar jongste zoon met zich mee, zodat de prachtige familie Cardoso de Melo niet helemaal zal verdwijnen in het zand van Afrika.
Korte tijd nadat de schipbreukelingen Lourenço Marques hebben verlaten, sterft Pedro de Moraes Sarmiento en Vaz Dalmada wordt tot capitão van het slinkende aantal overlevenden gekozen. De nieuwe leider toont meer verstand te hebben van organisatie dan zijn voorganger. Zich realiserend dat medewerking slechts het resultaat kan zijn van eerlijk optreden en begrip voor de rest van de deelnemers aan de overlevingstocht, verdeelt Vaz Dalmada de verantwoordelijkheden tussen een aantal mannen. Hij verordonneert dat slaven eerlijk behandeld dienen te worden en hij maakt regels die leiden tot een meer gelijkmatige verdeling van voedsel dat men verwerft. Hij stelt ook voor dat die gedeelten van het land waar de inheemsen de voorttrekkende Portugezen bedreigen ’s nacht over het strand zullen worden gepasseerd, zodat het tij de achtergelaten sporen uitwist.
Maar de overlevenden zijn nog maar enkele dagen onder hun nieuwe capitão verder getrokken, als op een avond een aanzienlijke groep negers het strand waar zij langs trekken blokkeert. De inheemsen laten de achterblijvers weten dat zij tijdens de nacht niet door het land mogen trekken; een standpunt dat door de capitão met verve van de hand wordt gewezen met de woorden: “de Portugezen hebben van niemand toestemming nodig om waar dan ook naar toe te gaan.” Deze trotse uitspraak steekt helaas geen hart onder de riem van Vaz Dalmada’s metgezellen. Er ontstaat onder hen een discussie over wat verstandiger is, de blokkade in het donker passeren, wat de capitão voorstelt, zodat de inheemsen niet kunnen zien met hoe weinigen de Portugezen zijn en hoe zwak zij zijn, of wachten tot de volgende morgen, zodat zij de bewegingen van hun tegenstanders kunnen zien. Vaz Dalmada wordt geheel overstemd en de Portugezen slaan hun tenten op aan het strand. De volgende morgen vindt een hevig gevecht plaats van meer dan duizend naakte inheemsen, die hun tegenstanders, een verzwakte groep Portugezen en de slaven die nog bij hen zijn, verre in aantal overtreffen. Wonder boven wonder sneuvelen maar enkele Portugezen Vaz Dalmada loopt echter wijf wonden op, van zijn voorhoofd tot aan zijn knieën; sommige wonden blijven twaalf dagen bloeden, totdat een vriendelijke zwarte de speerpunten uit de wonden trekt.
De naakte en aangeslagen overlevenden van de slag hergroeperen zich en wankelen naar Ponta da Barra, op ongeveer 24 ZB, waar zij door enige zwarten, die op goede voet verkeren met Lusitaanse handelaren, vriendelijk worden ontvangen. Capitão Francisco Vaz Dalmada neemt afscheid van zijn landgenoten om met inheemse gidsen zo snel mogelijk naar Sofala te reizen, om daar een vaartuig te verkrijgen dat zijn metgezellen kan komen ophalen. Bij het fort van Sofala aangekomen, zendt Vaz Dalmada een van de gidsen met een boodschap naar binnen. Hij vraagt daarin om een hemd en een broek, zodat hij zijn vrienden niet naakt onder de ogen behoeft te komen. Op 15 augustus wordt er een vaartuig langs de kust naar het zuiden gezonden om de groep overlevenden in Ponta da Barra op te pikken. Uiteindelijk bereiken 32 Portugezen Sofala; het aantal geredde slaven wordt niet in het verslag vermeld. Voordat de kleine groep passage boekt naar Moçambique, vermindert het aantal verder; een man wordt om onbekende redenen vermoord; een ander begaat een diefstal en vlucht de wildernis in om te voorkomen dat hij gearresteerd wordt; een derde man valt in de haven en verdrinkt. De rest van de groep komt veilig in Moçambique aan, waar zij hun eed inlossen. Zij gaan rechtstreeks van het schip in processie naar de kerk van Nossa Senhora da Baluarte.
De auteur Francisco Vaz Dalmada was een edelman en soldaat, die vele jaren in de Oost heeft doorgebracht. Halverwege de mars noordwaarts wordt hij tot capitão van de schipbreukelingen gekozen. Hij beveelt dat de slaven beloond dienen te worden voor hun hulp aan de Portugezen bij verschillende taken. Hij legt uit dat het zaak is de slaven niet meer als zodanig te beschouwen en te behandelen en hij verklaart dat dit het beste middel is om te voorkomen dat zij zich bij de kafirs aansluiten. Hij weet ook door zijn standvastigheid en moed enige van zijn metgezellen in veiligheid te brengen. Het verhaal is voor het eerst in 1625 in Lissabon gepubliceerd door Pedro Craesbeeck.
De Conceição (1621)
Dit schip verlaat Goa op 1 maart 1621. Al vroeg na het vertrek overlijdt de stuurman en de kapitein vindt bij een incident de dood. De pech leidt ertoe dat er nog minder samenwerking tussen de officieren van de Carreira da India is dan gebruikelijk. Het schip heeft 44 dagen nodig om de Kaap te passeren en het lukt tenslotte om bij hoge zeeën en grote stroming, en zonder zeilen, de Kaap te ronden. De officieren steunen in verrassende eensgezindheid allen het voorstel van de kapitein Sint Helena aan te doen voor het innemen van vers water. De beslissing wordt hevig bekritiseerd door Dom Luís de Sousa, die het niet kan laten zich te mengen in het bestuur van het schip. De kans op het ontstaan van twee partijen doet zich met name voor indien zich onder de passagiers een edelman bevindt die zich gaarne met de gang van zaken aan boord bemoeit en de kapitein niet van adel is. De officieren zitten dan met een loyaliteitsprobleem; zij komen klem te zitten tussen de edelman en hun kapitein. Soms loopt de situatie zozeer uit de hand dat het schip moet terugkeren, of zelfs verloren gaat. Zijn interventie doet spervuur van gekibbel ontstaan. Zulk soort geschillen leidt ertoe dat er van de ene dag op de andere twee kampen op een schip ontstaan, wat voortdurende onrust en onplezierige toestanden geeft. Als het schip van Sint Helena vertrekt, springt een helderziende kluizenaar overboord. Als hij met geweld wordt teruggebracht laat hij degenen die hem hebben overmeesterd weten dat hij niet aan boord van de Conceição wil zijn als het schip zinkt. De kluizenaar ontsnapt opnieuw van het schip op het eiland Terceira en hij wordt niet door zijn medeopvarenden gevonden. Velen van hen zullen omkomen in de strijd met Moorse piraten. De schepen die uit Lissabon zijn uitgestuurd om de koopvaarder veilig naar de Taag te begeleiden, worden overvallen door windstilte voordat zij contact met de Conceição hebben gemaakt. Het schip wordt daardoor een prooi van een vloot Marokkaanse vaartuigen. Het levert in het zicht van de haven van Lissabon twee dagen een gevecht met de Marokkaanse vloot. De Portugees raakt in brand omdat de gemakkelijk ontvlambare deklast vlam vat. De overlevenden worden naar Algiers gebracht om te worden verkocht. Er zullen niet meer dan vijftien man levend uit de Algerijnse gevangenschap terugkeren. Uit het verhaal blijkt overigens dat de Moorse piraten minder wreed zijn dan Europese christenen – en wellicht zou hun wreedheid nog minder zijn geweest als de kapitein van de Conceição niet in koelen bloede een van hun leiders, die eerder in de strijd was gevangengenomen, zou hebben gedood. Deze daad wordt door de verteller van het verhaal als pure moord beschouwd – maar de laatste scènes op het schip zijn een bloedige chaos. Op de dekken staan kisten met specerijen en kleding, die in de hitte van de strijd bedekt raken met kruit en vlamvatten. De Portugezen springen in zee, enigen van hen met brandende kleding, of in de boten van de moren, die hen ongastvrij weer eruit gooien. In de verwarring van de laatste momenten van de strijd stort de gehele Portugese sociale structuur ineen en er ontstaat een klasseloze maatschappij, waarin ieder afzonderlijk tracht te overleven. Het verhaal is afkomstig van João Carvalho Mascarenhas; het wordt in 1627 voor het eerst gedrukt in Lissabon door António Álvares.
De Nossa Senhora do Bom Despacho (1630)
Dit schip vertrekt op 4 maart 1630 uit Goa naar Lissabon, ondanks dat het schip onmiskenbaar overladen is. De opdracht het schip meer lading mee te geven dan is verantwoord, is mogelijk het gevolg van gepikeerdheid van de onderkoning over het verlaten van de vlag door de Nossa Senhora do Bom Despacho, nadat de vloot Moçambique had verlaten. Omdat het schip zo laat in het seizoen uit Goa is uitgezeild, zal het vijf maanden lang aan de zuidkust van Afrika tegen de stormen moeten optornen. Maar de reis begint voorspoedig. Al op 21 maart wordt de evenaar gepasseerd. De eerste storm woedt op 17 en 18 april en kort daarna staat 13 centimeter water in het ruim. Als op 8 mei de boegspriet in tweeën breekt, suggereren verschillende officieren kapitein Francisco de Melo terug te keren naar de kust van Moçambique. Tijdens een andere zware storm stijgt het water in het ruim op 23 mei, bij 21 ZB tot 23 cm. Het is dan noodzakelijk enige lading in zee te gooien, hoewel de slagzij naar bakboord hierdoor niet vermindert. En als het water in het ruim snel verder stijgt, barst de opgezwollen peper uit de containers en geraken de pompen verstopt. De kapitein geeft enige officieren direct het bevel het schip te inspecteren en zij bevelen het in de dichtstbijzijnde haven te doen binnenlopen, hoe eerder hoe beter. De kapitein verklaart publiekelijk dat hun aanbeveling verstandig is, maar omdat hij al zo dicht bij de Kaap is, geeft hij er de voorkeur aan deze te ronden en slechts terug te keren als dit niet zou lukken. De volgende dag, 24 mei, zijn de voorraden asfalt, lood en kaarsen uitgeput en andere voorraden dienen te worden geleend van een zusterschip, de São Gonçalo. De auteur van het verhaal prijst de bewonderenswaardige houding van de loods, die “tijdens al deze gevaren nimmer zijn plaats heeft verlaten, ondanks de regen en de koude.” Hij prijst ook vijf soldaten die een grote bijdrage leveren aan de redding van het schip. Hier staat tegenover de zelfzuchtige houding van de matrozen. Zij verzamelen wapens, om zich daarmee zonodig een plaats in de reddingsboot te kunnen bevechten. Vaak vormen in tijden van nood de gewone zeelieden kleine groepjes die op eigen redding uit zijn. Op 12 juni krijgt de wind op 35 ZB de kracht van een orkaan. En door het over het dek slaan van de golven stijgt het water in het ruim tot boven een halve meter. De volgende dag is de situatie zo hopeloos dat er plannen worden gemaakt om het schip in de dichtstbijzijnde haven aan de grond te zetten. Onderwijl wordt er voortdurend lading in zee gegooid en de zes pompen worden 24 uur per dag aan de praat gehouden. Op de morgen van 14 juni blijken de opvarenden van de Nossa Senhora do Bom Despacho zich alleen op de kolkende zee te bevinden; de andere schepen van de vloot blijken te zijn verdwenen. De auteur van het verhaal merkt hierover het volgende ironisch op: “De reden waarom zij ons alleen hebben gelaten moet wel zeer dringend zijn geweest, anders zou men een dergelijke weinig humane handelwijze niet van de Portugese natie verwachten.” De kapitein, die gedurende de gehele periode nooit het dek verlaat, bovenop een paar kratten slaapt en – als een gewone zeeman – de hand aan de pomp slaat, tracht de passagiers op te beuren, maar dat heeft niet veel succes. Onder de vrouwen vergiet menigeen veel tranen en zij richten hun blikken voortdurend naar de hemel en er heerst een dergelijk grote en totale verwarring, dat de mannen bang zijn slecht nieuws aan elkaar door te vertellen. En uit het nieuws dat wordt doorverteld blijkt dat iedereen zich gelukkig prijst als hij erin slaagt te bereiken dat hij in het zand aan het strand zou kunnen worden begraven.
Als het schip op 24 juni niet meer dan tien léguas ten oosten van Cabo da Boa Esperança is, steekt weer een zware storm op en is kapitein Francisco de Melo genoodzaakt zijn schip in een smalle baai te doen schuilen. Er wordt water ingenomen en de grootste gaten worden provisorisch gedicht. Vijf dagen later teistert een nieuwe storm het schip en blijvende verandering in de golfslag doen de officieren de kapitein aanbevelen overstag te gaan. Als deze manoeuvre wordt uitgevoerd tillen drie torenhoge golven de hoofdmast op en slaan alle daaraan verbonden zeilen weg, wat de Bom Despacho dreigt te doen vollopen. Het is op dit moment dat de auteur God ernstig vraagt nooit meer toe te staan dat christenen, in het bijzonder Portugese christenen, zulke zware beproevingen moeten ondergaan. Van de mannen die zich aan dek bevinden – veel meer mannen schuilen benedendeks voor de golven die over het schip slaan – blijft niet een ongekwetst. Bij het ochtendgloren wordt een groot kruisbeeld aan de mast bevestigd en de gehele bemanning knielt ervoor neer om Gods erbarming af te smeken. Tijdens de volgende uren luwt de storm voldoende om de kapitein de gelegenheid te geven een onderzoek in te stellen naar de laffe zeelieden die hun plichten tijdens de afgelopen nacht verwaarloosd hebben. Francisco de Melo tiert dat hij ten minste twee van hen zal laten ophangen, als voorbeeld voor de rest, maar zowel de passagiers als de andere officieren weigeren de identiteit van de boosdoeners te onthullen. Het ontbreekt de kapitein aan tijd om de zaak onder druk te zetten, want de Bom Despacho is er slecht aan toe en het is noodzakelijk een andere beschermde haven te vinden, waar het schip kan worden opgeknapt. Gedurende de gehele tijd dat de Bom Despacho een ramp boven het hoofd hangt, gaan er stemmen op de reis niet voort te zetten. Enige zijn afkomstig van de officieren op het schip, andere komen van priesters, die optreden namens andere passagiers. Velen bepleiten het schip ergens aan de grond te zetten en de kans te grijpen uit de handen te blijven van de Hollanders, die pas een kolonie aan de Kaap hebben gesticht. Men wil ook voorkomen in handen te vallen van negerstammen. Francisco de Melo wijst alle klachten en voorstellen met beslistheid van de hand.
De anderen putten moed uit de besluitvaardigheid van de kapitein. De edelen aan boord tonen zich ongewoon vrijgevig door hun voorraad drinkwater te willen delen met degenen wier voorraad is uitgeput of verloren gegaan. De vrouwen aan boord, met inbegrip van de adellijke dames, beginnen aandacht te schenken aan de zieken en aan het verzamelen van geteerde vezels om de bereikbare lekken in het schip te dichten. Verschillende officieren voelen zich zodanig opgebeurd dat zij hun vroegere twisten hervatten. Een officier voelt zich verplicht naar de kapitein te gaan met het verzoek een collega te doen ophouden met fluiten. Iedereen aan boord, evenwel, is voorbereid op wat onontkoombaar lijkt en er wordt voortdurend biechtgehoord, maar op 10 juli, rondt het schip, na vele vergeefse pogingen, eindelijk de Kaap met als enig incident een klein brandje aan boord.
Twee dagen later wordt de Bom Despacho overvallen door een andere storm en spoedig maakt het schip bijna een halve meter water. Er ontstaat een nieuw gevaar als versplinterd hout en vaten in het ruim de toegangen tot het ruim langdurig blokkeren, waardoor verhinderd wordt dat zonodig nog meer lading overboord wordt gegooid of de pompen kunnen worden bereikt om de waterhoogte in het ruim binnen aanvaardbare perken te houden. Gedurende de storm verlaten noch de kapitein, noch een van de andere officieren het dek en de priesters aan boord schenken getrouw aandacht aan de zieken en gewonden. De meeste kaneel is overboord gezet en van dat wat nog aan boord is verdeeld de kapitein het hem toekomende deel onder alle gewone zeelieden, om hen te bedanken voor hun trouwe diensten. Er hebben geen andere incidenten of belangrijke gebeurtenissen plaats als het schip zijn reis naar Luanda voortzet, behalve dat het hoofdzeil op het dek valt. Wonder boven wonder raakt niemand hierbij gewond. Als de zee kalm is vinden de passagiers en matrozen afleiding door te kijken naar vogels die het water induiken en met een vis in hun bek weer te voorschijn komen. Ook amuseren zij zich als zij aan de horizon enorme waterfonteinen zien spuiten. De Nossa Senhora do Bom Despacho is zo beschadigd dat het maar moeizaam Luanda, waar reparaties kunnen worden uitgevoerd, bereikt. Het schip arriveert op 5 augustus in Luanda. Als het daar aanlegt, stroomt het volk naar de haven om het te bekijken. En het is verbaasd dat een schip van deze afmetingen naar Indië vaart, want het is een van de grootste schepen die ooit de zeeën bevaren heeft. Er is opnieuw kritiek op de matrozen, die aan land niet meer luisteren naar de bevelen van de kapitein en zijn officieren.
De Nossa Senhora do Bom Despacho wordt in Luanda gelost en het ontvangt daar een querena italiana en wordt ook anderszins op de gebruikelijke provisorische wijze opgelapt. De kapitein houdt persoonlijk toezicht op alle uitgevoerde reparaties aan zijn schip en hij prijst zichzelf gelukkig dat hij de rest van zijn reis kan afleggen met een redelijk veilig schip. Precies acht maanden na aankomst zeilt de opgekalefaterde Bom Despacho uit Luanda weg. Kennelijk zijn niet alle lekken gedicht, want onderweg zijn de pompen dag en nacht in bedrijf. Als het schip, na een zeer moeizame reis, tenslotte op 4 juli 1631 in de haven van Lissabon aankomt, zijn de opvarenden dankbaar dat hen nieuwe stormen op de Atlantische Oceaan, die het schip ongetwijfeld hadden doen schipbreuk lijden, bespaard zijn gebleven. De havenautoriteiten die het schip inspecteren zweren dat zij nog nooit een schip in Lissabon hebben zien aankomen dat zozeer is toegetakeld. Uit de feiten opgesomd in het verhaal en uit de verspreide opmerkingen van de auteur, padre Nuno da Conceição, blijkt duidelijk dat de onwankelbare plichtsbetrachting van kapitein Francisco de Melo het schip naar zijn bestemming heeft gebracht. Zijn beslissing niet toe te geven aan de druk van de bemanning, de officieren en de edelen toen het schip in het grootste gevaar leek te verkeren, en zijn talent om tezelfdertijd de steun van bijna iedereen aan boord te behouden, zijn een bewijs voor het heroïsche karakter dat maar zelden een rol speelt in de pagina’s van de História trágico-maritíma. Het door Nuno da Conceição aan de hand van de roteiro van de stuurman geschreven verhaal is voor het eerst in 1631 door Pedro Craesbeeck uitgegeven.
Aan dek van de Nossa Senhora de Bom Despacho is in 1628, dus tijdens een eerdere reis, een autodafe gehouden, toen het schip op weg was naar Indië, de enige zitting van de inquisitie die ooit aan boord van een schip heeft plaatsgevonden. Aanleiding is het aanhouden van de edelman Francisco Pereira Pinto bij het bedrijven van een daad van sodomie. Hij wordt door de nieuwe vice-rei, Dom Francisco Mascarenhas, ter dood veroordeeld en vrijwel direct ter plaatse geëxecuteerd. Op welke wijze dit is gebeurd, is niet zeker. De gebruikelijke wijze van voltrekking van het vonnis van de inquisitie, door de veroordeelde op de brandstapel ter dood te brengen, zal wegens brandgevaar aan boord van het schip hoogstwaarschijnlijk achterwege zijn gebleven. Waarschijnlijker is dat besloten is tot een wijze van voltrekking van het doodvonnis die minder risico oplevert. De ongelukkige is waarschijnlijk voor de loop van een kanon gebonden en aan flarden geschoten.
De Nossa Senhora de Belém (1635)
“Het mooiste en best gebouwde en het grootste schip, dat ooit voor de Carreira da India is gebouwd vertrekt op 4 februari 1635 uit Goa. ” Bijzonder is dat het schip niet overladen is, zoals bij de meeste andere schepen op de Carreira da India het geval is. Zodra de ankers worden gelicht keert het schip zijn voorsteven niet naar de open zee, maar naar het land, hetgeen Gods manier is om de mensen aan boord te vertellen dat het schip een ongelukkig einde te wachten staat. Lange tijd zijn onverklaarbare voorvallen opgevat als een stille voorspelling van toekomstige gebeurtenissen. De auteur van het verhaal blijkt zich bewust te zijn van de problemen van een te zeer zuidelijke passage van de Kaap. Hij schrijft: “Bij een passage op zulk een zuidelijke breedte en zo ver in de open zee, is het gevaar altijd groter en de remedies zijn moeilijker”; dichter bij het land vinden de schepen meer bescherming en in april en mei (omdat de winden oostelijk en noordoostelijk zijn) is het beter de kust van de Kaap te naderen bij 30 of 33 graden, en, met het oog op stormen, niet heel ver in zee te zeilen. Na mei verandert de wind en de taak langs de steile en stormachtige voorgebergten in de open oceaan te zeilen, is haast onmogelijk voor een schip dat laat uit Indië is vertrokken.
De auteur laat weten:“Het schip loopt een groot lek op aan de kust van Afrika op 32 ZB, waardoor het na drie uren aan de grond loopt. In de drie uren dat het lekgeslagen schip nog zeilt, ontstaat er aan boord een wilde discussie over de situatie waarin men verkeert. De meerderheid van de mensen aan boord is van oordeel dat het schip het beste aan de grond kan worden gezet uit vrees dat het onder hen weg zal zinken.” De kapitein schrijft het hiermee niet eens te zijn; hij geeft bevel een anker uit te gooien. Ondertussen blijven enige opvarenden maar roepen dat ze zonder twijfel met zijn allen zullen verdrinken, tenzij het schip aan de grond loopt. Anderen beweren dat het ankertouw zal breken en dat het schip op de kust geworpen zal worden. Kapitein Cabreira slaagt er met behulp van een overlevende van de São João Baptista in het merendeel van de overlevenden ervan te overtuigen dat het ondernemen van een voettocht naar het noorden vrijwel gelijkstaat aan zelfmoord. Als het merendeel van de schipbreukelingen zich bij het standpunt van Cabreira aansluit, komt er een opmerkelijke geest van samenwerking over hen. Cabreira en een andere Portugees betogen dat “onze schipbreuk verschilt in ieder opzicht van andere scheepsrampen, omdat onder de overlevenden van de Nossa Senhora de Belém slechts vriendschap en harmonie leeft.” Het struikgewas rond het kamp wordt verwijderd, zodat de Portugezen niet plotseling kunnen worden overvallen door de inheemsen; er wordt een kerk gebouwd en een boerderij opgezet voor de koeien die zij hebben geruild en voor de zaden die zij hebben geplant. Cabreira laat zich lovend uit over het landschap; hij spreekt over een gematigd klimaat in het gebied waar zijn schip is gestrand, waardoor de schipbreukelingen weer snel op krachten komen. Uit veel andere beschrijvingen blijkt echter dat grote delen van het land uit een onvruchtbare woestenij bestaan. De kustregio ten zuiden van Lourenço Marques is dor en spaarzaam bevolkt, met nu en dan een dorpje van een nomadenstam. Er groeit maar weinig graan om de honger te stillen van overlevenden van scheepsrampen. Er meldt zich een neger afkomstig van de São João Baptista, die de schipbreukelingen komt begroeten. Hij geeft voor behulpzaam te zijn, maar later wordt ontdekt dat hij zaken heeft gestolen die uit de Nossa Senhora de Belém zijn gered. Een neger afkomstig van het laatste schip, heeft uit de schipbreuk voordeel behaald; hij weet namelijk te ontsnappen. Hij wordt daarom niet uitgenodigd per schip mee te gaan naar Angola. Aanvankelijk is de relatie tussen de Portugezen onder kapitein Cabreira en de zwarten in de omgeving van het kamp goed. Cabreira wordt zelfs de functie van regenmaker aangeboden, maar dan doet zich een incident voor, waardoor de relatie radicaal verandert. Een kafir die tracht een groot stuk hout met spijkers van het strand weg te slepen, wordt in zijn been geschoten door een paar oplettende Portugese zeelieden die het voorval zien. Cabreira tracht de opwinding die over het gebeurde onder de zwarten ontstaat te sussen door het gekwetste been te verbinden en de man naar zijn stam terug te sturen. De zwarten die tot nu toe vrijgevig en behulpzaam zijn geweest, kunnen de humane daad van Cabreira in het geheel niet waarderen en de verhouding tussen de schipbreukelingen en de zwarten verkoeld zeer. De Portugezen gaan eensgezind verder met het bouwen van twee kleine schepen van het sloophout van de Nossa Senhora de Belém. Na zes maanden zijn de scheepjes klaar. Op 20 januari 1636 nemen zij afscheid van hun tijdelijke woonplaats en terwijl de overlevenden kapitein Cabreira luidkeels toejuichen, steken de vaartuigen in zee. Maar als de twee scheepjes de volgende dag al terechtkomen in het gebied van de gebruikelijke stormen aan Cabo da Boa Esperança, verandert de stemming drastisch en Cabreira beklaagt zich bitter: “de schuld voor al deze moeilijkheden ligt bij mij, dat ik niet over land heb willen trekken, wordt mij thans verweten. Dit maakt mij ziek, omdat zelfs de priesters mij op de zaak aanspreken.” Ondanks dat de opvarenden tijdens de overtocht naar Angola de nodige ontberingen lijden, komen zij na een reis van 48 dagen in Luanda aan.
Het zeer wijdlopige en soms verwarrende verhaal is geschreven door kapitein Joseph de Cabreira, die zeer trots is op zijn prestatie. Het verhaal is voor het eerst gedrukt in 1636 en uitgegeven door Lourenço Craesbeeck
1 Zie deel XV, pag. 188 e.v.