Categorieën
Portugees kolonialisme

De Carreira da India. De Visserijkust, Coromandel, Bengalen en de Carreira da India

Deel 11 Index

Hoofdstuk 3.

De Visserijkust, Coromandel, Bengalen en de Carreira da India

3.3. De Carreira da India

Geschreven door Arnold van Wickeren

Het aantal schepen dat jaarlijks uit Portugal naar Cochin of Goa vertrekt bedraagt in de eerste tien jaren van de 16e eeuw gemiddeld 13 à 14; in het volgende decennium 9 of 10, in de jaren twintig 7 of 8, in de jaren dertig 8; in het volgende decennium 6 en vanaf 1550 niet meer dan 5, om vanaf 1600 licht te stijgen tot 6 à 7. Dat het aantal schepen in de loop van de 16e eeuw minder wordt, in weerwil van stijgende aankopen van vooral peper, laat zich gemakkelijk verklaren. Toen de opbouw van de militaire macht in Azië voltooid was, kon het aantal Indiëvaarders worden verminderd, temeer daar de scheepswerven in Cochin, Goa, Bassein en andere plaatsen uitstekende schepen konden bouwen. De Portugezen beschermen de scheepshuid rond de waterlijn in die tijd nog niet met koperen platen, om het schip tegen de aangroei van schaaldieren, die houten schepen snel aantasten, te beschermen. Het gevolg is dat de schepen snel verouderen. Het vlaggenschip van Afonso de Albuquerque, waarmee hij schipbreuk heeft geleden1 heeft hij opgeëist van Duarte de Lemos, die bang was ermee te zeilen. De op Indische werven van teakhout gebouwde schepen zijn beter tegen de verwoestende werking van schaaldieren bestand; zij hebben dus een langere levensduur dan de in Portugal gebouwde schepen.

Van de 451 schepen die in de eerste helft van de 16e eeuw uit Portugal uitzeilden naar Indië moesten er 11 terugkeren en kwamen er 413 aan. Uit deze cijfers volgt dat van de 440 schepen die de reis hebben voortgezet er 27 verloren zijn gegaan. Dit is ruim 6 procent. Het aantal verlorengegane Indiëvaarders bedraagt – volgens Magalhães-Godinho, aan wie deze cijfers ontleend zijn – in de beschouwde periode echter in totaal 103, waarvan er 66 zijn vermist. Op de terugreis zijn derhalve 74 schepen al dan niet met zekerheid verlorengegaan. De oorzaken daarvan zijn dat veel schepen zijn overbeladen en onderbemand. Hierdoor komen veel naus niet langs de Kaap.2 Bovendien hebben piraten vanzelfsprekend meer belangstelling voor rijk geladen nauwelijks zeewaardige schepen die vanuit Indië op de terugweg zijn naar Portugal, dan voor schepen op de heenreis naar Indië. In de periode 1521-1542 bedraagt de waarde van de schepen die op weg zijn naar Indië gemiddeld 50.000 cruzados en die van de uit Indië met specerijen terugkerende schepen maar liefst 350.000 cruzados.

Magalhães-Godinho geeft enige voorbeelden van de waarde van in de jaren veertig uit Indië terugkerende schepen. Bij de schipbreuk van Pero Lopes de Sousa in 1541 bedraagt het verlies 300.000 cruzados. Twee jaar later zinkt de grootste en rijkst geladen nau da carga bij de Azoren, met een lading specerijen ter waarde van 600.000 cruzados. Ongeveer 60 procent van het verlies wordt gedragen door de koning en de rest is een strop voor particuliere handelaren. In februari 1546 zeilt een schip dat in Moçambique heeft overwinterd de Taag op, met specerijen ter waarde van 300.000 cruzados. Uit opsommingen van wat tien schepen in de jaren 1547 en 1548 in Indië ingeladen hebben, blijkt dat circa 90 procent van de specerijen bestaat uit peper, op zeer ruime afstand gevolgd door gember, kruidnagelen, muskaatnoten, foelie en kaneel. Daarnaast bestaat de lading uit lak en kleine hoeveelheden geneesmiddelen.

Nadere beschouwing van de cijfers leert dat het verlies aan schepen in de periode 1500-1550 eigenlijk opmerkelijk gering is, maar dat daarna de verliezen aanzienlijk zijn. Over de oorzaken is veel gespeculeerd; zelfs klimatologische veranderingen zijn aangewezen als de hoofdoorzaak. Charles Boxer noemt echter als belangrijke oorzaken: overbelading; te weinig en in meerderheid onervaren bemanningen; te grote en daardoor minder zeewaardige, schepen; slecht onderhoud en – vanaf het begin van de 17e eeuw – ook oorlogshandelingen. In 1736 verschijnt de, door Gomes de Brito geschreven, História trágico-marítima, waarin twaalf scheepsrampen, waarvan betrouwbaar geachte verslagen bestaan, zijn beschreven. De beschrijvingen van drie grote scheepsrampen in de jaren 1552, 1554 en 1555, met vele slachtoffers, die ontleend zijn aan História trágico-marítima en die zijn opgenomen en becommentarieerd in `Shipwreck & Empire’ van James Duffy, zijn in deel IX3 uitvoerig besproken; zij worden hieronder samengevat.

De ramp uit 1552 doet zich voor met het galjoen São João, een van de fraaiste schepen die de laatste halve eeuw in Indië zijn gebouwd. De São João vertrekt laat uit Cochin, pas op 3 februari 1552, omdat het niet eenvoudig is gebleken een lading peper in te kopen. Het schip heeft uiteindelijk 7.500 quintais peper aan boord genomen, hoewel het nog 12.000 quintais had kunnen laden. Het galjoen is evenwel zwaar beladen met andere koopwaar en er wordt gefluisterd dat de São João met meer kostbaarheden uit Indië is vertrokken dan ooit een ander schip. De kapitein van het galjoen is Dom Manuel de Sousa Sepúlveda, wiens liefdesaffaire en huwelijk met Leonor de Sá – volgens Duffy – Goa destijd hebben geshockeerd. Hij keert, nadat hij zich in Indië een dapper en slim aanvoerder heeft getoond, naar Portugal terug. De São João heeft vermoedelijk de viagem da fora, de gebruikelijke route ten oosten van Madagascar genomen. In een zware storm zijn de zeilen verloren gegaan en de reservezeilen zijn zo oud dat zij bij herhaling gerepareerd moeten worden. Op 11 mei wordt de lengte van Cabo da Boa Esperança bereikt, zij het dat de São João zich, door nimmer opgehelderde oorzaken, 25 léguas ten zuiden van de Kaap bevindt. Winterse westelijke stormen beletten dat het galjoen vooruitgang maakt, zodat het tenslotte voor de wind naar Moçambique terugzeilt. Een serie nieuwe stormen teistert het schip, doet het masten en zeilen verliezen en maakt het onbestuurbaar. Nadat de São João door drie hoge zeeën getroffen is, blijkt het galjoen onbestuurbaar te zijn. Uiteindelijk gaat het totaal onttakelde schip, met de wind in de van oosterse kleding genaaide zeilen, op de kust af, die op 8 juni in zicht komt en kort daarna gaat men aan de kust voor anker. De volgende dag worden niet alleen Dom Manuels gezin met een sloepje aan land gebracht, maar ook hij zelf en zijn escorte van 20 man. Daarna slaat het sloepje op de rotsen te pletter, waarbij verschillende mensen omkomen. Op de derde dag strijkt het galjoen over de zeebodem. De stuurman strijkt de grote reddingssloep; het vaartuig breekt op de kust in stukken, maar alle 40 opvarenden weten zich te redden. Aan boord van de São João, waarop zich nog 200 Portugezen en 300 slaven bevinden, laat de bootsman enige ankerkabels vieren, waarna het galjoen aan de grond loopt. Het schip breekt midschips door midden en na een uur is het in vier stukken gebroken. Vier uur later is het galjoen helemaal uit elkaar geslagen, maar hoewel 40 Portugezen en 70 slaven daarbij het leven verliezen, bereikt de rest van de opvarenden veilig de kust.

Dom Manuel hoopt dat uit de resten van het galjoen een karveel kan worden gebouwd, met welk vaartuig naar Sofala gezeild kan worden om hulp te halen, maar het schip is zo grondig vernield dat er geen planken van voldoende lengte te vinden zijn om een karveel te bouwen. Er zit niets anders op dan over land naar de Rio Lourenço Marques te lopen, als de gewonden van hun kwetsuren zijn hersteld. De overlevenden kunnen daar het handelsvaartuig, dat ieder jaar van Sofala naar deze rivier wordt gezonden, treffen. Als de schipbreukelingen al dagenlang honger lijden, zien zij op zeker moment acht negers, die een koe bij zich hebben. Zij staan op een hoogte die uitzicht biedt op hun kamp. Dom Manuel gaat met vier man naar hen toe, om er achter te komen of de negers tot ruilhandel bereid zijn. Op het moment dat gepraat wordt over het ruilen van de koe voor spijkers, verschijnen er meer stamleden op een andere heuveltop. Zij schreeuwen tegen de eerste groep die daarop met de koe verdwijnt.

Als de geredden aan hun overlevingstocht door Natal beginnen vormen Dom Manuel en zijn vrouw Dona Leonor, wier machila door slaven wordt gedragen en 80 Portugezen de voorhoede; achter hen komen de schipper, het merendeel van de zeelieden en de slavinnen, terwijl Pantaleão de Sá, Dom Manuels zwager met de rest van de Portugezen en de slaven, bijelkaar een groep van 200 man, de achterhoede vormt. De hele stoet bestaat uit ongeveer 500 personen, onder wie 180 Portugezen. Op deze wijze trekken zij een maand lang verder. Allen lijden ernstig honger, want ze beschikken alleen maar over rijst van het schip en over wilde vruchten. Maar omdat zij langs de kust lopen, weten zij soms enige vissen te vangen en schaaldieren te vinden. De enige vorm van contact met de zwarten bestaat uit talrijke schermutselingen; ruilhandel komt niet tot stand. Vaak moeten de hongerige en uitgeputte overlevenden de kust verlaten en stroomopwaarts langs een rivier trekken, totdat zij een plaats vinden waar zij deze kunnen oversteken. Deze omwegen leiden ertoe dat zij, hoewel zij die eerste maand 100 léguas hebben afgelegd, nog maar 30 léguas zijn opgeschoten. De uitgeputte slaven zijn niet meer in staat Dona Leonor te dragen, zodat ook zij al spoedig genoodzaakt is te lopen. Anderen zijn zo verzwakt en uitgeput dat tijdens de eerste maand tien of twaalf personen, onder wie de bastaardzoon van Dom Manuel, moeten worden achtergelaten. Duffy is van mening dat het Dom Manuel tijdens de tocht ontbroken heeft aan een juiste inschatting van de situatie en aan gezond verstand. Hij toont zich onbekwaam de tocht goed te plannen en te organiseren en verliest steeds meer de greep op de gebeurtenissen. In plaats van dat hij rationeel handelt, worden buien van zelfmedelijden afgewisseld door een wijze van optreden die zijn vroegere arrogantie verraadt.

Na drie maanden komt het geslonken aantal schipbreukelingen bij een bejaard opperhoofd, Inhaca genaamd. Deze ontvangt hen gastvrij. Hij heeft ervaring met Portugezen, want hij heeft de handelaren Lourenço Marques en António Caldeira en hun opvolgers gekend. Inhaca nodigt de Portugezen uit bij hem te blijven totdat het volgende Portugese handelsschip naar de baai komt en hij waarschuwt niet verder te trekken, wegens de aanwezigheid van een krijgshaftig opperhoofd. Inhaca handelt bepaald niet uit menslievenheid; hij stelt het verblijf van machtige vrienden, die over vuurwapens beschikken, op prijs. Hij vraagt zijn gasten om hulp tegen een rebel. De Portugezen kunnen dit hun redder in de nood moeilijk weigeren en Pantaleão de Sá vergezelt met 20 man 500 krijgers van Inhaca. Zij bevechten en verslaan Inhaca’s vijanden en keren terug met hun vee. De Portugezen hebben nu eten genoeg, maar na zes dagen staat Dom Manuel erop dat de reis naar de Rio Lourenço Marques wordt voortgezet. Tenslotte zet hij Inhaca onder druk zijn gasten over de eerste van de grote rivieren die daar stromen, te zetten. Eenmaal aan de andere kant van de Rio Maputo volgen de schipbreukelingen de kust van de Delagoabaai. Dom Manuel gelooft echter nog altijd niet dat het doel bereikt is. Zij komen dan aan een andere grote rivier, de Umbeluzi. Opnieuw zijn de inheemsen bereid hen te helpen, maar als de eerste overlevenden met een boomstamkano zijn overgezet, bedreigt Dom Manuel – die vrijwel zijn verstand heeft verloren – met zijn zwaard de zwarten in de kano. Zij weten zich te redden door in de rivier te duiken. Ondanks dit incident blijven de Afrikanen vriendelijk en de Portugezen zijn in staat zich met hen te onderhouden door middel van een vrouw die in Sofala is geweest. De volgende zwarte chef biedt de groep, die inmiddels tot 120 overlevenden is geslonken, voedsel aan. Ook hij adviseert hen te wachten op de terugkeer van het handelsschip in het volgende jaar. De stuurman bevestigt dat de Rio Lourenço Marques is bereikt en zelfs Dom Manuel ziet in dat verder trekken geen zin heeft. De chef legt uit dat zijn stam voldoende graan verbouwt voor eigen gebruik, maar dat er geen overschot is. Als de overlevenden echter verdeeld worden over de verschillende clans, kunnen zij gemakkelijker gevoed worden. Hij vraagt de Portugezen hun lontroeren af te geven. Dom Manuel stemt hiermee gedwee in en begaat – volgens Duffy – deze opperste stommiteit, in ruil voor beloofde protectie en ondanks protest van zijn vrouw en zijn metgezellen. Zodra de verdeling over de clans is doorgevoerd, worden de kleine groepjes Portugezen van hun bezit beroofd, met inbegrip van hun schat, die volgens de geruchten een waarde heeft van 100.000 cruzados in geld en in juwelen. Pantaleão de Sá en drie andere edelen besluiten, ondanks de ellendige toestand waarin zij zijn geraakt, hun weg te vervolgen. Uiteindelijk verzamelen zich 90 man, onder wie de stuurman, een van de twee Portugese vrouwen en enige slavinnen die voor Dona Leonor hebben gezorgd. Dom Manuel en zijn gezin en de resterende overlevenden volgen de grote groep in een langzamer tempo, maar voordat zij aan de Rio Manhiça (Incomati) komen, worden zij overvallen door stamleden, die hun resterende kleding opeisen. Leonor protesteert furieus tegen deze onwaardige behandeling, zwerende dat zij liever sterft dan haar charmes bloot te stellen aan de ogen van de heidenen. Slechts nadat Dom Manuel haar eraan herinnerd heeft dat alle mensen naakt zijn geboren en dat het Gods wil is zich over te geven en zich te ontdoen van haar haveloze kleding, geeft zij haar verzet op. Na zich ontkleed te hebben gooit de kuise Leonor zich op de grond, bedekt zich zo goed mogelijk met haar lange haren en graaft voor zichzelf een holte uit in het zand. Zij gaat daarin tot aan haar middel zitten en weigert uit de kuil te komen. Dom Manuel gaat opzoek naar vruchten. De volgende dag sterft een van zijn kinderen en de dag daarna overlijden ook het andere kind en Leonor. Dom Manuel begraaft hen en verdwijnt voor goed in het bos. De voortdurend slinkende groep overlevenden strompelt nog steeds naar het noorden, ver voorbij Delagoabaai. In de buurt van Inhambane raken zij bevriend met een andere chef die hun protectie biedt. Dan is de redding plotseling nabij; er arriveert een Portugese pangaio met handelswaar. Zodra de schipper hoort van de scheepsramp en van de aanwezigheid van de overlevenden daarvan, zendt hij een boodschapper met een geschenk bestaande uit kralen naar het zwarte opperhoofd. Er zijn dan nog acht Portugezen, onder wie Pantaleão de Sá, André Vaz en Álvaro Fernandes, en 14 slaven in leven. De weinige overlevenden komen op 5 mei 1553 in Moçambique aan. Capitão Diogo de Mesquita en zijn vrouw ontvangen hen met veel compassie. Pantaleão de Sá huwt zijn verpleegster en zal tweemaal capitão van Moçambique worden.

De ramp uit 1554 betreft die met de São Bento, `het grootste en beste vaartuig op de route naar Indië,’ die onder zijn passagiers Luís Vaz de Camões telt. Het is het enige schip van de vloot van vijf schepen, die in het voorjaar van 1553 uitzeilt uit Lissabon, dat nog hetzelfde jaar Goa bereikt, een veelzeggend voorteken dat vervuld zal worden op de terugreis. De São Bento vertrekt laat uit Cochin, namelijk op 1 februari 1554, tezamen met vier andere schepen. Dat het vertrek te lang is uitgesteld blijkt als slechts een van de vijf schepen, de São Thomé, nog in het jaar van vertrek Lissabon bereikt. Aan boord van de São Bento, bevindt zich Manuel de Mesquita Perestrêlo, de auteur van het relaas van de schipbreuk van de São Bento en van de overlevingstocht van de schipbreukelingen. Van november 1575 tot maart 1576 zal Manuel de Mesquita Perestrêlo, in opdracht van de Kroon, belangrijk onderzoek verrichten aan de zuidoostkust van Afrika. In Lissabon is men namelijk in stijgende mate verontrust over het grote aantal schepen dat in de buurt van deze kust verloren gaat. Koning Sebastião wil nu eindelijk de plaatsen vastgesteld zien van de havens, waarin schepen die in moeilijkheden verkeren, beschutting kunnen zoeken. De roteiro, waarop de bedoelde havens staan aangegeven, zal niet vóór 1581 officieel worden gepubliceerd. In dat jaar maakt de roteiro deel uit van Manuel Pimentals Arte de Navegar.

De São Bento, waarvan het dek ook is volgestuwd met goederen, ziet geen kans Cabo da Boa Esperança te ronden, maar het galjoen loopt wel de nodige schade op. De stuurman zet koers naar de dichtstbijzijnde kust, waar het schip op een eiland stuit, waarbij de hoofdmast breekt, wat heel wat doden kost. De bovendekken scheuren van de romp, het galjoen breekt doormidden en beide delen drijven naar de kust. De overlevenden steken de nauwe vaargeul die het eilandje van de kust scheidt, over. Van de 475 man die aan boord waren, bereiken 325 man in de late namiddag de kust. Onder de 150 omgekomen opvarenden bevinden zich 44 Portugezen en 106 slaven, wier lijken op het strand aanspoelen.

Op 27 april 1554 gaan de overlevenden, 322 man sterk, op weg, Onder hen bevinden zich 98 met zwaarden en schilden bewapende Portugezen, terwijl de rest uit slaven bestaat. Na bijna 3 weken honger te hebben geleden, want uit de wrakstukken is alleen een kist beschuit gered, ruilen de Portugezen met zwarte bewoners van enkele dorpen een koe, enige geiten en cakes, zodat zij eindelijk hun honger kunnen stillen. Omdat zij min of meer dezelfde route volgen als de overlevenden van de São João twee jaar eerder, vinden zij niet alleen vaak brokken aardewerk van hun voorgangers, maar duiken ook om de haverklap voormalige slaven van de São João op. Enigen van hen trachten aan de overlevenden vis te verkopen, maar zij weigeren koppig de stoet te begeleiden. Op, 21 mei, zijn de officieren zich ervan bewust dat de Rio São Lourenço niet vóór juli kan worden bereikt. Het Portugese handelsvaartuig dat jaarlijks deze riviermonding bezoekt, verschijnt daar echter gewoonlijk al in de maand juni. Zij die deze analyse delen brengen 400 pardãos bijeen, voor welke beloning vier vrijwilligers bereid zijn zich vooruit te haasten, om het schip nog te halen en het op te houden totdat allen zullen zijn gearriveerd..

Op de 27e dag van de reis bereikt de hoofdgroep de oever van de Rio Pescaria, bij het latere Durban. Daar worden nog vier overlevenden van de São João aangetroffen. Een van hen is een Portugees en de schipbreukelingen worden onthaald op vis en gierst, geitenvlees en melk. Dit was het beste en goedkoopste gastmaal dat hen tijdens de gehele reis te beurt valt. Daarna volgt een tocht door een ontvolkte streek. Op de 34e dag wordt de volgende grote rivier bereikt, de Tugela. Een vlot met kapitein Cabral aan boord slaat om, waardoor hij verdrinkt. Uit de thans nog 92 overlevenden, van wie 70 zeelieden, wordt bootsman Francisco Pires tot zijn opvolger gekozen. Op 41e dag waden zij door de Umhlatuzi; het tekort aan voedsel en de onophoudelijke regen verhogen de ellende van de voortstrompelende ongelukkigen. Op de 47e en 48e dag wordt de Unfolosi overgestoken. Dan volgen veertien lange, vermoeiende en zeer ellendige dagen rond het estuarium van de Rio Medãos do Ouro, de huidige Sint Luciabaai, gedurende welke twee weken de groep twintig mensen verliest. De stemming geraakt nog meer in mineur als vernomen wordt dat de vier koplopers door de zwarten vermoord zijn, `omdat zij, uitgehongerd als zij waren, een Kafir, in mootjes hadden gehakt en aan het koken waren.’ `Bij het Pitimeer biedt een boodschapper van het opperhoofd Inhaca de Portugezen hulp aan. Op 3 juli gaan de schipbreukelingen, in het zicht van de Delagoabaai, in op het aanbod van Inhaca, die aan de zuidzijde van de baai woont. Nog slechts 56 Portugezen en hun 6 slaven blijven vijf maanden bij Inhaca die hen, in ruil voor voedsel, op alle mogelijke manieren afperst. In feite zijn de uitgeputte en verhongerde Portugezen de gevangenen van Inhaca, die hen met de grootst mogelijke minachting behandelt. Pas na een maand van uitzonderlijke ontberingen en nadat zij volledig zijn uitgeput, is hun weerstand gebroken en schikken zij zich in hun lot, te worden behandeld als slaven, omdat zij een sprankje hoop blijven koesteren daardoor te kunnen overleven.

Op 3 november zeilt een Portugees schip de Delagoabaai binnen en op de 12e van die maand vaart kapitein Bastião de Lemos de haven van Inhaca in. Op dat moment zijn daar nog maar 20 Portugezen en 5 slaven. Het schip blijft, opgehouden door tegenwind, vijf maanden in de baai handeldrijven. Gedurende die tijd wordt een dorp aan de Rio Lourenço Marques getuchtigd en duiken nog twee Portugezen en een slaaf levend op. Zij worden aan boord genomen. Op 20 maart zeilt het schip eindelijk weg. Het vaartuig lijdt tweemaal bijna schipbreuk; bij Cabo Corrientes en vlak bij Moçambique, maar op 2 april 1555 bereiken 21 of 22 overlevenden van de São Bento, onder wie maar drie slaven, de gastvrije haven van Moçambique. Tot hun geluk verkeert het hospitaal op dat moment in optimale conditie; volgens de enthousiaste beschrijving van een jezuïet wiens schip in die tijd de haven van Moçambique aandoet, is het hospitaal van Moçambique het beste ter wereld.

In 1554 gaat nog een ander schip verloren, namelijk de Boa Ventura, dat zinkt bij Goa, maar van deze ramp is verder weinig of niets bekend. In de História trágico-marítima is echter wel het verslag van de schipbreuk van een derde schip in de Carreira da India uit de nadagen van de regeringsperiode van João III opgenomen. Het is de schipbreuk van de Conceição welk schip, evenals de Algarvia in 1551, in 1555 schipbreuk lijdt op de rotsen van Pero dos Banhos in de Chagos-archipel.

De Conceição, onder bevel van kapitein Francisco Nobre, verlaat Lissabon op 1 april 1555. De reis verloopt zonder problemen, totdat het schip de Malediven nadert. Hier stuit het op 22 augustus, door stijfkoppigheid van de stuurman, op de rotsen van Peros dos Banhos. Het overgrote deel van de opvarenden vindt geen plaats in de reddingsboten en wacht een zekere dood op de dorre zanderige landtong. De kapitein en zijn vrienden pakken de geldkoffers van de koning, stappen in de reddingsboten en zeilen naar Cochin. Als de reddingsboten, naar het oordeel van de kapitein en zijn vrienden te vol lijken om veilig te kunnen zeilen, wordt een aantal minder gewenste lieden aan de golven prijsgegeven.

De schipbreukelingen op Pero dos Banhos voeden zich aanvankelijk met zeevogels en met het voedsel dat uit het wrak is gered, maar de eerlijke verdeling van een en ander leidt tot grote twisten, wegens gebrek aan leiding. De rust keert weer en in het aangezicht van de dood verbroederen zwart en blank zich. Dan treedt een aristocraat naar voren, die over grote bekwaamheden blijkt te beschikken. Het is de jonge Dom Álvaro de Castanheda. Hij neemt het initiatief van hout van het wrak een andere reddingsboot te bouwen en hij geeft zorgvuldig leiding aan de werkzaamheden. Hij weet met zeldzame overredingskracht alle wapens en juwelen die van het wrak zijn gered te verzamelen, evenals de helft van het aanwezige voedsel en dan zeilt hij met de door hem geselecteerde mannen, onder wie Manuel Rangel, aan wie we het verhaal te danken hebben, uit naar Malabar, om hulp te halen. De 164 mensen die achterblijven moeten van honger en ellende zijn gestorven, want er is nooit hulp voor hen komen opdagen.

Van Dom Álvaro de Castanheda en de zijnen, onder wie Manuel Rangel, is bekend dat zij 33 dagen, waarvan de laatste dagen zonder voedsel en water, op zee hebben rondgezworden. Aanvankelijk zwalken zij op de stroom naar het noordoosten en daarna naar het zuidoosten, ofschoon de auteur niet de geringste aanwijzing geeft over hun geografische posities. Tenslotte bereiken zij enige eilandjes. De mannen wier aantal door honger en uitputting voortdurend afneemt, besteden een jaar aan het varen van het ene eiland naar het andere. Tenslotte komen zij in aanraking met een vriendelijke inheemse vorst die zich hun lot aantrekt. Hij laat de nog twaalf in leven zijnde schipbreukelingen in zijn boot naar Cannanore brengen. Van Cannanore weten Rangel en de andere geredden in januari 1557 Cochin te bereiken. Het aantal slachtoffers van de ramp met de Conceição in 1555 moet minstens 200 zijn geweest.

De reis van de in Cochin met specerijen en andere kostbaarheden geladen naus naar Lissabon trekt sedert 1520 de aandacht van Franse piraten, wier belangstelling ook uitgaat naar met goud geladen Portugese schepen uit São Jorge da Mina, naar met malaguetapeper bevrachte schepen uit de Golf van Guinée en naar met suiker terugkerende schepen uit Brazilië. Omdat al deze schepen via de Azoren naar de monding van de Taag zeilen, vormt deze eilandengroep voor de piraten een zeer geschikte lokatie om Portugese koopvaarders op te wachten en te overvallen. Op welke wijze de Portugezen zich tegen dit gevaar wapenen, blijkt uit de volgende voorvallen. Toen drie in Cochin en Cannanore geladen naus in 1527 bij het Azoren-eiland Terceira voor anker gingen, werd direct een caravela naar Lissabon gestuurd, om de komst van de met specerijen geladen naus te melden. Toen deze achttien dagen voor anker lagen, arriveerde een karveel van de Minakust, die werd gevolgd door vaartuigen van het eiland São Tomé en van Kaapverdië. Er kwamen ook schepen uit Brazilië bij Terceira aan. Uiteindelijk lichtte het konvooi zijn ankers en zette het koers naar Portugal, onder bescherming van een eskader caravelas. Onderweg kwam hen nog een karveel uit Cascais tegemoet.

De nau Santa Bárbara, die 17 maart 1532 naar Portugal vertrekt, wordt geëscorteerd door een karveel onder bevel van Manuel García Morato en in 1537 wordt de nau Galega begeleid door karvelen die de bewoners van de Azoren hebben gebouwd, met hout van de eilanden. Vanaf dat moment wordt er serieus over gedacht een scheepswerf op de Azoren te vestigen. Als er geen piraten zijn gesignaleerd, zeilen de rijkbeladen naus, na op de Azoren water te hebben ingenomen, alleen door naar Portugal. Dit is bijvoorbeeld het geval in juni 1542 met de São Tomé en de Santa Cruz. Dat wil overigens niet zeggen dat zij tezamen zeilen en tegelijkertijd in Lissabon arriveren. Gewoonlijk arriveert de snelste nau, als er geen piraten zijn, een maand voor de andere schepen in Portugal. Gewoonlijk is dat in juni of begin juli.

De 10e juli 1547 komt Lourenço Pires de Távora bij Terceira aan met vier naus en een galeão, geladen met specerijen. Ofschoon de schepen zelf goed bewapend zijn, aanvaarden zij de thuisreis tezamen met een caravela van de Minakust, twee gewapende Spaanse schepen met goud uit de Antillen, schepen uit Afrika en Brazilië. Voor alle zekerheid wordt aan de vloot nog een galeão van het eskader dat de Azoren bewaakt toegevoegd. Het konvooi dat nu uit twintig schepen bestaat, blijft nog wachten op een vloot met malaguetapeper en op twee andere naus uit Indië. Als deze laatste twee naus hebben overwinterd, zullen zij bij Terceira aankomen vóórdat het eskader van karvelen, dat de vloot zal escorteren, gearriveerd is. Hieruit blijkt dat de Azoren niet alleen de beschikking moeten hebben over karvelen die de eilandengroep bewaken, maar ook over karvelen die een konvooi naar Portugal kunnen escorteren.

1 Zie deel V, § 5.1

2 Zie deel IX, § 5.1

3 Zie pp. 198-217

Bijlage 1 De Portugese expeditie naar Abessinië 1.0 Het eerste halfjaar