Hoofdstuk 4.
De Swahilikust en de Carreira da India in de jaren twintig van de 16e eeuw
4.2. De Carreira da India rond de jaren twintig van de 16e eeuw
Geschreven door Arnold van Wickeren
Lang niet ieder schip dat uitvaart naar Indië heeft, zoals ook al gebleken is in hoofdstuk 1 van deel V, een voorspoedige reis. Aan de hand van eerder genoemd boek van Eric Axelson wordt hierna een aantal van deze reizen besproken.
De eerste te bespreken reis betreft er een die al ondernomen is onder koning Manuel, maar die nog niet eerder ter sprake is gekomen. Het gaat om een reis van Dom João da Silveira, aan wiens niet altijd even gelukkige optreden na aankomst in Azië aandacht is geschonken in deel VI (pag. 140, 165, 169-170 en 191-193). Dom João verlaat de Taag in april 1516 met een eskader van vijf schepen. Twee daarvan verliezen langs de kust van Guinée het contact met de drie andere schepen. Op 300 léguas ten westen van Cabo da Boa Esperança, die hij rondt op 25 juli, moet Dom João het hoofd bieden aan hevige tegenwind en verliest hij in een storm het contact met zijn vierde schip. Dom João is voorzien van koninklijke instructies, afkomstig van de ‘Admiraal van Indië’ (Vasco da Gama), die hem heeft opdragen dicht onder de kust te zeilen, zodat hij met behulp van de land-kenmerken zijn positie kan bepalen. Eerst na het passeren van Cabo do Arrecife (Cape Recife bij het huidige Port Elizabeth) mag hij de kust vaarwel zeggen om de viagem da fora te nemen. Aanhoudende oostenwind verhindert dit en zo belandt hij 20 augustus bij Cabo Corrientes, bij het huidige Inhambane. Niette-min zet Dom João ten noorden van Cabo de Santa Maria koers naar de zuidpunt van het Ilha de São Lourenço. Tegenwind en windstilte, beletten hem de zuidpunt van Madagascar te ronden en op advies van zijn kapitein en stuurman besluit hij door het Kanaal van Moçambique te zeilen. Hij krijgt te kampen met dagenlange windstilte; tekort aan water; ziekte van de meeste opvarenden en vele doden. Uiteindelijk voert de wind hem op 10 september naar de eilandjes bij Angoche. Als hij bijna bij Moçambique is, drijven de stromingen en een opnieuw opste-kende oostenwind hem 50 léguas terug. Dom João gaat voor anker in de luwte van de eilanden voor Angoche en terwijl hij daar ligt, in afwachting van gunstige wind, raakt het water op en de opvarenden moeten zien te overleven op brood en wijn, wat velen niet lukt; elke dag sterven er meer manschappen. Als Dom João uiteindelijk op 11 oktober Moçambique bereikt, waar twee andere schepen van zijn eskader liggen, heeft hij niet genoeg gezonde zeelieden over voor twee schepen. Tijdens de overwintering verwerft hij vier stukken artillerie en een lange leren kabel. De smid en de timmerlieden van Fortaleza de São Gabriel repareren verschillende zaken en als hij in maart 1517 zijn reis vervolgt, is zijn voorraad was voor zijn kandelaars en zijn voorraad olie voor zijn lampen aangevuld en zijn de zieken door goede verzorging in het ziekenhuis hersteld. Moçambique heeft zich bewezen als marine- en bevoorradingsbasis. Het goed functioneren van Moçambique als bevoorradingsbasis en herstellingsoord hangt in hoge mate af van de competentie en eerlijkheid van de capitão van Moçambique en Sofala en op de competentie en eerlijkheid van capião Cristovão de Távora valt niets aan te merken (zie deel VI, pp. 111-116). Távora schrijft koning Manuel in zijn brief van 15 februari 1517 dat hij het spijtig vindt dat Moçambique zijn diensten niet aan meer schepen kan aanbieden, omdat steeds meer uit Indië naar Portugal terugkerende schepen de viagem da fora volgen en dus Moçambique niet aandoen. In 1525 wordt het deze schepen zelfs verboden door het Kanaal van Moçambique te zeilen. Veel schepen gaan daarna Malindi aan-doen, wat niet van gevaar is ontbloot, zoals de schipbreuk van Fernão de Monroy voor Malindi in 1524 weer heeft aangetoond.
Er bestaat onduidelijkheid over de ideale grootte van de naus da carga in de Carreira da India. Axelson haalt een brief aan van António da Fonseca aan koning João III, gedateerd: Goa, 10 oktober 1523, waarin Fonseca kritiek levert op het zenden naar Indië van te grote schepen. Hij pleit voor schepen die niet groter zijn dan 300, of hooguit 400 ton, omdat grotere naus trage en onhandelbare zeilers zijn, die een talrijker bemanning nodig hebben dan waarmee zij worden uitgestuurd. Deze grote schepen bereiken Goa niet binnen een jaar, maar moeten overwinteren bij Moçambique, wat het aantal zeelieden dat de reis niet overleeft verder doet stijgen. Als voorbeeld noemt de briefschrijver de nau Nazaré, welk schip, na in 1522 voor Goa op een zandbank te zijn gevaren, gezonken is en waarbij niet minder dan 160 doden te betreuren waren. Magalhães-Godinho vertelt echter een ander verhaal; hij haalt de ‘expert’, Fernando Oliveira, aan, die tijdens de regering van koning Manuel, dus al vóór 1522, een tonnage tot 500 ideaal vindt. Deze maat wordt tijdens Manuels bewind ook niet overschreden. Ofschoon er vóór 1521 incidenteel al grotere schepen zijn gebouwd (zie deel V, pag. 184-185) zullen eerst tegen 1560 schepen van 800 en 900 ton gebruikelijk zijn.
Het tekort aan eten en drinken aan boord van de schepen blijft een ernstig probleem. Soms zijn deze moeilijkheden te wijten aan bestuurlijke incompetentie. Zo verlaat in 1520 een bepaald schip Lissabon met brood en water aan boord voor een halfjaar voor 300 personen en wijn voor vier maanden. Als het schip al op volle zee is en het te laat is om nog terug te keren, laat de kapitein de mensen tellen die op de scheepsrol staan; het blijken er 365 te zijn, die nu op een verlaagd rantsoen worden gezet. Onderweg komt slechts tweemaal land in zicht: het Ilha de Tristão da Cunha en de kust van Madagascar. Als het schip in Moçambique aan-komt is iedereen er zeer slecht aan toe. Daar ligt een ander schip, dat, op weg naar Portugal, bij Cabo da Boa Esperança in zware stormen bijna al zijn zeilen heeft verloren en toen heeft moeten terugkeren naar Moçambique. In 1521 arriveert een schip in Moçambique met nog slechts een half vat water aan boord, dit ondanks strikte rantsoenering. De opvarenden hebben de reis kunnen overleven, omdat de kapitein uit voorzorg water heeft ingenomen op een van de Canarische eilanden. Het schip van Pedro de Castro is, zoals reeds vermeld, bijna verloren gegaan wegens gebrek aan ankerkabels en het heeft zijn reis slechts kunnen voortzetten nadat aan de Swahilikust leer voor nieuwe kabels verzameld is. Een paar jaar later arriveert in Moçambique een schip, waarvan de opvarenden vreselijk geleden hebben door gebrek aan water en wijn dat – volgens de kapitein – is te wijten aan corruptie van ambtenaren in Lissabon. Zij hadden moeten toezien dat voldoende water en wijn geladen zou worden. Niet alleen blijkt het schip veel te weinig drinken aan boord te hebben, maar ook de meest voor de hand liggende huishou-delijke medicijnen zijn niet aan boord gebracht. Tegen de tijd dat het schip langs de kust van Zuid-Afrika voer, waren er nog maar tien of twaalf zeelieden in staat de zeilen te bedienen; niet minder dan 58 man zijn onderweg gestorven en de kapitein moet 30 man in het hospitaal van Moçambique achterlaten.
De 16e eeuw is nog niet ver op streek als andere Europeanen, die weinig weet hebben van de wisselvalligheden van de vaart op Indië, deze door de Portugezen ontdekte en gebruikte zeeroute ook willen gaan bevaren. Hun oogmerk is het monopolie te doorbreken van koning Manuel, die door koning François I van Frankrijk smalend is aangeduid als de ‘grutterskoning’. De eerst bekende indringer is een Frans schip. Sebastião de Sousa meldt koning João III in een brief gedateerd 17 september 1521 dat een Frans schip al jaren achtereen een eiland in de Baía de Anton Gil bezoekt.
Voorzover bekend zijn de volgende vreemdelingen in de Indische Oceaan Castilianen. Het zijn overlevenden van de expeditie van Magalhães. Fernão de Magalhães, aan wiens leven en expeditie in deel VII uitvoerig aandacht is besteed, is al in 1505 met Dom Francisco de Almeida naar Indië gezeild; het jaar daarop heeft hij Nuno Vaz Pereira vergezeld naar Sofala; hij heeft zich onder-scheiden in Diu, Malacca en Marokko; hij heeft zich door onhandig optreden het ongenoegen van koning Manuel op de hals gehaald en hij heeft in 1517 zijn diensten aangeboden aan koning Carlos I van Spanje, die hij heeft voorgesteld de Specerijen eilanden te bereiken vanuit oostelijke richting, zonder langs kusten te varen waarop Portugal aanspraak maakt. Hij heeft steun voor zijn plan ontvangen van Duarte Barbosa, auteur van O Livro (zie deel IV, pag. 61 en deel V, pag. 46-47), met wiens dochter Beatriz hij in het huwelijk is getreden en die goede betrekkingen onderhoudt met Castiliaanse hofkringen. In 1519 is Magalhães’ expeditie uitgezeild; hij heeft het jaar daarop de naar hem genoemde zeestraat ontdekt en na een lange dramatische reis is hij aangekomen op de Filippijnen, waar hij geheel onnodig de dood heeft gevonden. Het schip Victoria, met overlevenden van de expeditie onder leiding van Juan Sebastian del Cano, heeft, op de terugweg van de Molukken naar Spanje, op 9 en 10 april 1522 aan de kust van Zuid Afrika geankerd.
De volgende vreemde avonturiers verschijnen in 1526, als drie schepen, een Frans en twee Italiaanse, de Indische Oceaan opzeilen. De Florentijnse scheepseigenaar, João de Varamsano, die Magalhães vergezeld heeft toen deze van Portugal naar Castilië uitweek, heeft twee schepen uitgerust in ‘Ana Frol,’ waarmee vermoedelijk Anneville bedoeld is. Met deze schepen, een van 70 en de ander van 50 ton, zeilt hij 15 juni 1526 uit, met het oogmerk de door Fernão de Magalhães ontdekte route naar de Specerijen eilanden te volgen. Omdat slecht weer hem heeft verhinderd Straat Magalhan binnen te varen, heeft hij besloten de Atlantische Oceaan over te steken, Cabo da Boa Esperança te ronden en via de Indische Oceaan het doel te bereiken. De bemanning van Varamsano’s schip is aan het muiten geslagen en heeft hem gedwongen terug te keren. De kapitein van het andere schip heeft erop gestaan met hem naar Madagascar te varen, om er een rijke lading gember in te nemen en misschien enige schepen buit te maken. Het schip heeft de Kaap van grote afstand gerond, is Madagascar gepasseerd zonder het eiland in zicht te krijgen en heeft tenslotte Sumatra bereikt. Hier heeft een deel van de bemanning de kapitein gedwongen terug te keren naar Frankrijk. Dankzij een uitstekende Portugese roteiro is het schip erin geslaagd, via de Malediven, Madagascar te bereiken. Hier hebben de zeelieden schipbreuk geleden. De kapitein en negen van zijn mannen zijn daarop in een grote sloep vertrok-ken; van hen is nimmer iets vernomen. De stuurman en de andere overlevenden hebben een sambuq gebouwd, waarmee twaalf zeelieden in juli 1528 Moçambique hebben weten te bereiken. Daar zijn zij prompt door de Portugezen gearresteerd, zoals capitão António da Silveira de Meneses koning João III heeft bericht.
Eveneens in 1526 vertrekt de 250 ton metende Grand Anglais, met de zegen van de Franse Admiraliteit en de Franse koning, voor een strooptocht in Portugese wateren. De bemanning is verteld dat geopereerd zal worden in het gebieden bij Brazilië, São Tomé en Congo, maar het schip rondt Cabo da Boa Esperança en zet dan koers naar Malacca. Door de weersom-standigheden komt de Grand Anglais bij de Malediven terecht en vandaar komt het 20 november 1527 voor Kilwa. De bootsman van een Portugees kustvaartuig rapporteert dat de stuurman-kapitein-de Portugees Santiago de Castro is. Hij heeft ooit in Moçambique overwinterd. Het Franse schip heeft 24 zware bombarden aan boord. Van de bemanning van 70 koppen verblijven velen ziek aan de kust, waar iedere dag zeelieden bezwijken. Lopo de Almeida, capitão van Moçambique, wil een karveel naar Kilwa zenden, om de indringer op te brengen, maar het enige beschikbare vaartuig bleek niet zeewaardig te zijn. Als op 20 februari 1528 António da Silveira de Meneses aankomt in Moçambique, om zijn ambt van capitão op zich te nemen, geeft hij bevel tot de bouw van een nieuw goedbewapend karveel, met een bemanning van 40 koppen. Hij gelast ook de bouw van een nieuwe goedbewapende bergantim met 20 man. Beide schepen zeilen, voorzien van lontroeren, naar Kilwa. Maar deze vaartui-gen, die 15 maart Moçambique verlaten, missen kennelijk het Franse schip, dat 5 april van Kilwa wegzeilt. Het arriveert in Diu, waar de kapitein verklaart dat hij beschikt over documenten van Karel V en hij vraagt verlof naar Malacca te zeilen. De sultan neemt het schip prompt in beslag en arresteert de opvarenden.
Een armada over welks lotgevallen veel bekend is en die met buitengewoon veel ongeluk te kampen krijgt, wat grote gevolgen heeft voor de Portugese positie aan de Swahilikust, is die van 1528. In de Estado da India is verdeeldheid ontstaan over de opvolging van de in februari 1526 overleden gouverneur Dom Henrique de Meneses, die het Portugese prestige in Azië geen goed doet. Bovendien is er nog altijd de dreiging dat de Turkse vloot de Indische Oceaan zal binnendringen. Voor Dom João III zijn dit redenen een sterke vloot met 2.500 en wellicht zelfs 3.000 man naar Indië te zenden. De vloot bestaat waarschijnlijk uit negen schepen, waaronder twee karvelen die de andere schepen tot aan de evenaar vergezellen en van vers voedsel voorzien en die dan naar Portugal terugkeren, om verslag uit te brengen over de vorderingen die de armada maakt. Bevelhebber is Nuno da Cunha, zoon van de beroemde Tristão da Cunha (zie deel IV, hfdst. 3), die ’s koning Vedor da Fazenda is geweest. De vloot van Nuno da Cunha zeilt niet in een van de gunstige maan-den februari of maart uit, maar eerst op 18 april, omdat aardbe-vingen de voorbereidingen gehinderd hebben.
De eerste pech dient zich al snel aan. Ten noorden van de Kaapverdische eilanden komt het kleinste vaartuig in botsing met een ander schip en zinkt. De meeste bemanningsleden worden gered; zij worden bij het aandoen van het eiland Santiago over de andere schepen verdeeld. Als de vloot op 9 mei zijn reis vervolgt, zendt Nuno da Cunha het eerste karveel terug naar Portugal; het andere karveel keert terug vanaf de equator, die 2 juni overschreden wordt. Bij een storm in de buurt van de eilanden die Nuno da Cunha’s vader heeft ontdekt, raken enige schepen uit zicht. Nuno da Cunha rondt Cabo da Boa Esperança op 31 juli. Twee van de zes resterende schepen komen nog hetzelfde jaar in Indië aan; het ene schip arriveert daar op 17 oktober met nog één vat water over en het andere op 24 oktober. Ondanks dat de reis niet langer dan een halfjaar heeft geduurd, heeft het eerste schip vele en het tweede 60 doden onderweg te betreuren gehad. Door tegenwind lukt het geen van de andere schepen Madagascar aan de oostkant te passeren. Een van de schepen, een galjoen, loopt op een zandbank voor Sofala en hoewel een aantal overlevenden zich op het strand in veiligheid stelt, weet slechts een van hen Moçambique te bereiken. Een ander schip lijdt schipbreuk op een eilandje bij Moçambique, maar een derde schip bereikt veilig Moçambique, waar later nog twee andere schepen van de vloot arriveren. Op een daarvan bevindt zich Nuno da Cunha, die evenals de andere kapiteins, na het passeren van Cabo da Boa Boa Esperança, een reis vol wederwaardigheden heeft gehad. Nadat de drie schepen aan het vervolg van hun reis zijn begon-nen, krijgt het schip van Nuno da Cunha’s broer, Pero Vaz da Cunha, in een tweede storm te maken met zulke grote rollers dat veel watervaten losraken en in duigen vallen. Daarna beschik-ken de drie schepen, met 1.044 opvarenden nog slechts over 60 vaten met water. Nuno da Cunha geeft zijn stuurlieden opdracht aan de oostkant van Madagascar op zoek te gaan naar water. Bij het naderen van de Baai van Santiago gaat een van de schepen bijna verloren op een rif. De schepen ankeren uitein-delijk in een baai, die volgens João de Barros op 21 graden zuiderbreedte ligt. Gelet op dienst precieze beschrijving van de baai en zijn omgeving, lijkt het de Baía de Sant’Agostinho te zijn geweest. Zeelieden roeien in sloepen een van de twee in de baai uitstromende rivieren op en maken kennis met de bewoners, die veel weg hebben van de Kafirs van Moçambique en die blij-moedig vogels en graan tegen ijzer ruilen. Nuno da Cunha zendt een groep zeelieden aan land om te onderzoeken of er nog meer handelsmogelijkheden zijn, maar de monsters goud, zilver en specerijen leveren geen enkel teken van herkenning op bij de inheemsen. Na een paar dagen meldt zich een man met het uiterlijk van de andere inheemsen. Hij spreekt echter Portugees.
Hij beweert een overlevende te zijn van een van de twee schepen onder Manuel de Lacerda, een veteraan uit Indië (zie deel V) en Aleixo de Abreu, die in het voorafgaande jaar schipbreuk hebben geleden op een ver van de kust gelegen zandbank. Hij vertelt dat hij en de andere overlevenden een borstwerend hebben opgeworpen en dat zij meer dan een jaar hebben gewacht in de hoop te worden opgepikt door een passerend schip. Toen op een nacht een schip passeerde, hebben zij een vuur gestookt in het schijnsel waarvan zij een kruis hebben opgericht. Het schip is daarop teruggekeerd en de opvarenden hebben acht dagen lang gepoogd met en sloep de kust te bereiken, wat niet is gelukt. De schipbreukelingen zijn daarna, met achterlating van de toen zieke spreker, langs de kust gaan lopen, in de hoop ergens een vaartuig aan te treffen met bestemming Moçambique of Sofala. Koning João III zal in 1530 twee schepen naar Madagascar zenden, om naar verdere overlevenden te zoeken. De kapitein van een van deze twee schepen en tien van zijn mannen verdrinken als hun boot omslaat, maar de kapitein van het andere schip weet vier Portugezen te vinden. Drie van hen zijn afkomstig van Manuel de Lacerda’s schip; de vierde is een Fransman van een schip dat drie of vier jaar geleden bij Madagascar is geweest. Veel andere blanken schijnen door het binnenland te zwerven, maar het lukt niet contact met hen te maken. Een van de twee naar Madagascar gezonden schepen moet in Moçambique blijven, omdat het lek is en het andere schip, vermoedelijk dat met de geredde overlevenden, vergaat in een storm bij Socotra.
Het ongeluk weet Nuno da Cunha zelf ook weer te vinden. Er steekt een storm op; de scheepsankers gaan slepen; andere worden uit de bodem getrokken; de kabels breken en zijn schip loopt op een koraalrif. Niet lang daarna steken nog slechts de kastelen boven de kolkende zee uit. Allen die aan boord zijn, weten zich in veiligheid te stellen en ook de schatkist wordt gered. Nadat ook de ra’s, de zeilen en de tuigage zijn geborgen en de opvarenden van het schip zijn verdeeld over de twee resterende schepen, steken de Portugezen het gestrande schip in brand. Op 4 september gaan de twee schepen onder zeil en, geleid door de seniorstuurman, weten zij de Comoren te ontwijken. Bij Zanzibar maakt de stuurman echter een fatale fout. De schepen gaan bij het vallen van het duister voor anker. Bij het ochtendgloren blijkt de baai waarin zij liggen omringd te zijn met koraalriffen; het is een wonder dat zij zonder ramp de baai zijn binnengevaren. De kroniekschrijver João de Andrade merkt op: `De stuurlieden waren zeer in verlegenheid gebracht en zij zagen geen mogelijkheid te ontsnappen.’ Volgens Castanheda heeft Nuno da Cunha een boot naar de kust gezonden, om te trachten de diensten van een plaatselijke loods te verwerven. Hij zou de Portugezen een uitweg uit hun benarde positie moeten wijzen. Maar de eilandbewoners zijn de vreemde-lingen vijandig gezind; zij doden één Portugees en verwonden verscheidene andere. Pero Vaz da Cunha zendt daarna een goedbewapende groep in een grote sloep naar de kust. De Portugezen landen bij het dorp. De dorpelingen vluchten weg. De Portugezen gaan weer aan boord van de sloep, maar laten drie man achter die zich verbergen. ’s Nachts overvalt het drietal een Moor die in een boomstamkano langs de oever vaart. Het blijkt een loods te zijn, die tegen een beloning de Portugese schepen een uitweg uit de baai wijst. Na vijf léguas langs de kust te hebben gezeild, bereikt Pero Vaz da Cunha – aldus Barros – een stad van de koning van Zanzibar, die de Portugezen goed is gezind. Loodsen en sambuqs gidsen de Portugese schepen uit de van koraalriffen vergeven wateren naar de stad. Nuno da Cunha ontscheept 200 zeelieden die niet fit zijn, onder aanvoering van een capitão. Hij voorziet hen van geld en handelsgoederen, onder beheer van een voormalige factor van Moçambique, zodat zij met handeldrijven in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
Nuno da Cunha verlaat 8 oktober Zanzibar en zeilt naar Malindi. Hier treft hij een van zijn vermiste kapiteins, Fernão de Lima. Hij heeft te kampen met 160 zieke opvarenden. Hij ontmoet er ook Diogo Botelho Pereira, die is uitgestuurd om de kustlijn van Zuidwest-Afrika tot aan Cabo Corrientes te verkennen en om aan de kusten van het Ilha de São Lourenço te zoeken naar het schip van Luís de Meneses, dat in een storm in de Aguada de Saldanha (Tafelbaai) is gescheiden van het schip van zijn broer, Dom Duarte de Meneses, de ontslagen gouverneur van de Estado da India. Later zal blijken dat het Portugese schip genomen is door Franse piraten. Zij hebben alle opvarenden omgebracht. De sultan van Malindi ontvangt de opvarenden van de Portugese schepen met de gebruikelijke gastvrijheid. Nadat Nuno da Cunha enigszins op verhaal is gekomen van de reis, roept hij zijn stuurlieden bijeen. Deze zijn van mening dat het seizoen te ver gevorderd is, om nog te kunnen doorzeilen naar Indië; zij hebben compleet de zuidwestmoesson gemist. Nuno da Cunha wil echter toch een poging wagen. De schepen komen niet verder dan anderhalve graad noorderbreedte, dat wil zeggen iets ten zuiden van Mogadiscio. Na drie weken hard werken, keren zij terug naar Malindi, waar zij op 6 november aankomen. Het is nu volstrekt duidelijk dat de schepen aan de Swahilikust moeten overwinteren. Malindi heeft echter geen veilige haven, maar niet meer dan 60 mijl naar het zuiden ligt Mombaça, dat twee uitstekende havens bezit. Volgens de kroniekschrijvers Castanheda en Couto, stuurt Nuno da Cunha de sultan van Mombaça een boodschap, waarin hij vraagt daar te mogen overwinteren. De sultan weigert dit, omdat hij vreest dat het verzoek een krijgstlist van de Portugezen is. Als hij hun een-maal toegang tot de haven heeft verschaft, zouden zij wel eens onverwachts aan land kunnen stormen, om Mombaça in te nemen, zoals Dom Francisco de Almeida in 1505 heeft gedaan. Barros laat weten dat Nuno da Cunha zijn officieren voor overleg bijeenroept. Op de bijeenkomst wordt besloten Mombaça zonder meer in te nemen en te verwoesten. Als reden wordt opgegeven dat de koning van Zanzibar heeft geklaagd over beledigingen, die hij van de sultan van Mombaça heeft moeten verduren en de sultan van Malindi koestert een eeuwige wrok tegen het rijke Mombaça, dat een belangrijk aandeel heeft in de driehoekshandel tussen de havens van Oost-Afrika, het Midden-Oosten en Indië. Ook wordt besloten de Shirazi-sultan van Mombaça af te zetten en hem als bestuurder te vervangen door een zekere Muhammad, een zoon van de sultan van Malindi, die bevriend is met Vasco da Gama. Muhammad protesteert tegen het voorstel waarbij hij aanvoert dat zijn moeder een Afrikaans slavinnetje was en als gevolg daarvan meent hij niet die mate van respect van de inwoners van Mombaça te zullen ontvangen als zijn halfbroer Cid Bubac, een neef van de regerende sultan van Malindi, die verwant is met het koninklijk huis van Kilwa. De sultan van Malindi biedt 800 man aan voor de expeditie tegen Mombaça, maar de Portugezen weigeren dit aanbod, want het op de been brengen van 800 man kost zoveel tijd, dat Mombaça ongetwijfeld tijdig een waarschuwing zal bereiken. Het aanbod van zowel Muhammad, als Cid Bubac, ieder een sambuq met 60 soldaten bij te dragen, wordt wel aanvaard. Ook een derde sambuq, onder bevel van Jordão de Freitas, vormt een welkome aanvulling op de Portugese aanvalsmacht. Met achterlating van een aantal nog niet helemaal van de zeereis herstelde landgenoten, schepen 800 Portugezen zich 14 november in Malindi in.
Het eskader arriveert op 17 november voor Mombaça. Hier biedt de sultan van Tondo (Utondwe), dertig mijl ten noorden van Bagamoyo, zijn daadwerkelijke hulp aan. Nuno da Cunha tracht hem te ontmoedigen, maar de sultan staat op zijn deelname aan de strijd. Hij wil wraak nemen op de sultan van Mombaça, die zijn land veroverd heeft en hem geketend heeft totdat stam-genoten hem hebben bevrijd. Sedertdien draagt hij een zilveren ketting en hij heeft gezworen eens daarmee zijn vijand te ketenen. Tenslotte aanvaardt Nuno da Cunha zijn hulp.
Aan de oostzijde van de ingang van de haven, op het latere Mackenziepunt, ligt een fort dat sedert de dagen van Almeida aanzienlijk is versterkt. Het fort is bewapend met kanonnen die verwijderd zijn van twee Portugese schepen die bij Mombaça schipbreuk hebben geleden. Zij worden bemand door vier afvallige Portugese kanonniers. Het zal in de Estado da India een veelvoorkomend verschijnsel worden dat met vuurwapens vertrouwde Portugezen de eigen rijen verlaten, om als huurling in dienst te treden van vijandelijke heersers. Zij verwachten daarmee hun levensomstandigheden te verbeteren. Pero Vaz da Cunha zeilt, vergezeld van loodsen van Malindi, in een van de scheepssloepen de ingang van de haven binnen, om de diepte te peilen. Hij wordt gevolgd door Jordão de Freitas in zijn sambuq. Daarachter komen de andere sambuqs, de andere kleine vaartuigen en tenslotte de vierkantgetuigde schepen, aan boord waarvan Portugese trompetisten, trommelslagers en doedelzakspelers lawaai maken. Andere opvarenden ontvouwen banieren en schreeuwen; om de burgers van Mombaça te imponeren. Het fort opent het vuur; een Portugees aan boord van Freitas’ sambuq verliest een been; op een ander vaartuig vindt een man de dood en Cid Bubac wordt licht gewond. Nuno da Cunha’s schip beantwoordt het vuur. Het eskader gaat bij zonsondergang voor de stad voor anker. Zeelieden, die in een skiff op verkenning zijn uitgestuurd, rapporteren dat er een borstwering is opgeworpen op het strand waar Almeida is geland. Verkenners, die na opkomst van de maan zijn uitgestuurd in een tweede skiff, worden met vergiftigde pijlen verwelkomd. Er wordt krijgsraad gehouden en er wordt besloten de volgende dag vlak voor zonsopgang aan te vallen. Een Arabier oppert een betere landingsplaats, gelegen bij een moskee op duizend passen van de stad. Hier landen 450 man, van wie er 60 bewapend zijn met lontroeren. Een voorhoede van 150 man geraakt op de lage stadsmuur. De burgers, die hun vrouwen en kostbare bezittingen al geëvacueerd hebben, vertonen weinig lust verzet te bieden en nemen de vlucht. De Portugezen bestormen de stad. Bij het plunderen worden slechts twee man door pijlen verwond. Nuno da Cunha bezet het paleis van de sultan en even later wappert een banier met het Kruis van Christus op de hoogste toren. De volgende dag rukt een legermacht op naar het fort, waarvan de bezetting gevlucht blijkt te zijn. De aanvallers heroveren 20 stuk-ken geschut. Cunha en zijn mannen bezetten het rond het paleis gelegen deel van de stad en richten barricaden op in de straten.
De Portugezen durven zich niet ver de stad in te wagen uit vrees voor hinderlagen. Op zekere nacht bereikt een Portugese raid het kamp van de sultan, die zich daarop verder het bos intrekt. Er volgt nu een periode van gespannen kalmte, afgewisseld door incidentele schermutselingen. Er arriveert een groep Portugezen in een sambuq uit Zanzibar en een bergantim uit Indië heeft 17 Portugezen aan boord die, zonder daartoe verlof te hebben gekregen, Indië verlaten hebben, om zich ten eigen bate bezig te houden met zeeroverij aan de Swahilikust. Nuno da Cunha zegt toe hun vergrijp door de vingers te zien, in ruil voor hun steun. Omdat hij zijn positie precair vindt, vraagt hij Malindi om versterkingen te sturen. De sultan zendt 500 man en er arriveren nogeens 200 man van de koning van Montangone (het huidige Mtangate, tussen Tanga en Pangani). Deze sultanaten zijn in het verleden door Mombaça geplunderd. De nieuwe bondgenoten, die zullen delen in de buit van Mombaça, verwoesten een aantal huizen en beginnen groepen reeds vruchtdragen cocospalmen te kappen. De sultan van Mombaça wil daarop onderhandelen over vrede. Nuno da Cunha eist een schatting van 1.500 mitcais goud per jaar en 12.000 mitcais, om te stad te sparen voor verwoesting. Bovendien dient het tribuut voor drie jaar vooruit te worden betaald, moet de sultan een vazal worden van de koning van Portugal en mag hij geen Turken of andere vijanden van Portugal in zijn sultanaat ontvangen. Om de onderhandelin-gen te bespoedigen worden meer huizen in brand gestoken. Dit heeft effect; de sultan biedt prompt 7.000 mitcais goud voor de stad en zendt alvast 500 mitcais, als teken van zijn serieuze bedoelingen. De Portugezen, van wie er steeds meer ziek worden, zijn daarmee blij. Hun blijdschap neemt nog toe als een groot Arabisch vaartuig, onkundig van het lot van de stad, in Mombaça arriveert. De bergantim en twee andere boten zetten de jacht in op de Arabier. De kapitein rent het land op en ook de bemanning ontsnapt, onder dekking van assagaaien die vanaf de kust worden geworpen. De Portugezen stormen aan boord van het Arabische vaartuig en zijn zo verrukt van de buit, dat zij niet in de gaten hebben dat het laag tij wordt en dat hun vijanden terugkeren. Zij doden niet minder dan 40 Portugezen.
Als tenslotte de noordoostmoesson eindigt, is het Portugese eskader in staat Mombaça te verlaten, maar niet dan nadat de stoffelijke overschotten van 370 aan ziekte bezweken Portugezen op het ongezonde eiland zijn achtergelaten. Ongeveer 25 procent van het aantal aanvallers dat voor de stad is verschenen, is daar aan ziekte bezweken. Een van de slachtoffers is Pero Vaz da Cunha. De drie schepen die voor Moçambique hebben over-winterd zeilen naar Mombaça, zodra de wind dit toelaat. Aan boord van deze schepen zijn circa 400 man van ziekte en ellende omgekomen. Cid Bubac krijgt formeel het verzoek gouverneur van Mombaça te worden, maar hij slaat het aanbod af, tenzij daar een garnizoen van 150 Portugezen gelegerd wordt. Nuno da Cunha kan op dit verzoek niet ingaan; hij heeft van de koning daartoe niet alleen niet de bevoegdheid gekregen, maar hij kan ook geen manschappen missen om hen te legeren in een plaats die bewezen heeft voor Europeanen wel heel erg ongezond te zijn. De met stro gedekte huizen van Mombaça worden in brand gestoken. Barros schrijft hierover: `de oplaaiende vlammen, wolken van rook en de in elkaar stortende gebouwen lijken wel de hel.’ Vroeg in maart vertrekt het eskader naar Malindi. Hier ontvangt Nuno da Cunha boodschappers van Brava, welke stad jaarlijks een tribuut van 250 mitcais goud aan Portugal zal betalen; de eerste drie jaar bij vooruitbetaling. Op een daartoe belegde vergadering wordt besloten niet naar Indië, maar rechtstreeks naar Ormoez te zeilen. Het is onduidelijk waarom dit besluit is genomen; Barros heeft uitgelegd dat de wateren in die tijd van het jaar gevaarlijk zijn voor zulke grote schepen; maar een kleiner vaartuig met gezanten heeft zonder problemen in mei Goa bereikt. Nuno da Cunha zendt ook een snelle zeiler vooruit naar Ormoez, zodat de capitão in staat is voorbereidingen te treffen, om de zwaar getroffen vloot te ontvangen. Cunha kan hem mededelen dat de Turken, tegen aller verwachting in, niet aan de kust van Oost-Afrika verschenen zijn. Maar nog voordat hij Malindi verlaten heeft, komt daar het bericht binnen dat er een ‘Turks galjoen ‘ in de monding van de Juba ligt. Er wordt een karveel op af gezonden; dat drijft een vaartuig op de kust dat van Java komt en dat op weg is naar de Rode Zee. Nuno da Cunha zeilt in april 1530 uit Malindi weg, met achterlating van 80 nog zieke mannen. Als zij hersteld zijn moeten zij Malindi helpen verdedigen tegen aanvallen door Mombaça. De capitão van Ormoez stuurt een zekere António Tenreiro, die handeldrijft met Basra, Aleppo, Tripoli, Cyprus en Italië, via het Midden-Oosten naar Lissabon. Hij krijgt een bood-schap mee voor koning João III, waarin de vorst ingelicht wordt over Nuno da Cunha’s operaties aan de kust van Oost Afrika.
Nuno da Cunha’s ongelukkige vloot heeft opnieuw aan het licht gebracht hoe moeilijk het is om veilig naar Indië te zeilen als het vertrek uit Portugal vertraging oploopt. Het peil van de zeevaart-kunde, zeemanschap en hygiëne aan boord van de schepen vertoont sedert het begin van de eeuw een dramatische achter-uitgang. De expeditie tegen Mombaça is ingegeven door oppor-tunisme en de stad heeft bewezen geen geschikte marinebasis te zijn, door zijn koortsverwekkende klimaat en de natuurlijke vijandschap van zijn getergde bevolking. Moçambique is weinig beter, maar dient als basis gehandhaafd te worden, zolang er geen beter alternatief is. De marinebasis op Moçambique dient beschouwd te worden als essentieel voor de controle op de handel van de moslims langs de Swahilikust en voor de goud-handel van Sofala.
Toen Vasco da Gama in augustus 1499 van zijn eerste reis naar Indië in Lissabon terugkeerde, liet hij weten dat de Zamorin van Calicut gevraagd heeft naar goud, zilver, koraal en scharlaken, in ruil voor specerijen. De Portugese vloten die jaarlijks in het voorjaar naar Indië uitvaren, hebben altijd edele metalen aan boord. Enkele uitzonderingen voor de jaren 1524 en 1528 daar-gelaten, overstijgt deze export van goud en zilver niet de waarde van 80.000 cruzados en is gemiddeld de helft daarvan. Dit is niet alleen veel minder dan wat de handel aan Minakust aan goud oplevert, maar het is ook opmerkelijk weinig in vergelijking met de 350.000 à 500.000 gouden ducaten die in jaren van voor-spoed vanuit Venetië naar de Levant stromen ter betaling van de daar gekochte oosterse specerijen. De goudstroom uit Venetië daalt zelfs in tijden van nood nimmer onder 100.000 ducaten per jaar, maar dan springen de concurrenten meteen in het gat dat Venetië laat vallen. Galeien uit Genua, Dubrovnik, Marseille en Catalonië spoeden zich naar Alexandrië en Beirout met koffers vol al dan niet aangemunte edele metalen. Zij laden overigens niet alleen specerijen, maar ook katoen, suiker, koren, zout en lokale producten. Uit vergelijking van Portugese en Venetiaanse cijfers is gebleken dat beide landen in de eerste helft van de 16e eeuw bij benadering een zelfde hoeveelheid specerijen kopen, maar omdat dat de Venetianen en hun Europese concurrenten hiervoor veel meer goud naar de Levant zenden dan de Portugezen naar Indië exporteren, moet worden geconcludeerd dat zij een veelvoud betalen van wat de koning van Portugal in Indië voor dezelfde hoeveelheid specerijen betaalt. Haven- en liggelden, de kosten van overlading op kleinere vaartuigen in Djedda en van vaartuigen op kamelen en de heffing van belas-tingen en tollen door iedere potentaat die zijn graantje van de handel wil meepikken, hebben de prijs van de naar de Levant vervoerde specerijen torenhoog gemaakt. De zeeroute via Cabo da Boa Esperança is vele malen goedkoper dan de weg via de Levant. De Venetianen betalen overigens niet alle specerijen die zij kopen met goud; in 1524 vraagt Alexandrië aan Venetië onder meer om koraal uit Barbarije, grijze amber, bewerkte amber, koper in baren, bombazijn en lakens
De armadas die elk voorjaar naar Indië vertrekken zijn in Lissabon bewapend door de Armazém de Guiné, al spoedig verlengd tot Armazém de Guiné e da India, maar de organisatie van de reizen is al vanaf 1506 in handen van de Casa da India, een instelling die, op last van deVèdoria da Fazenda, speciaal in het leven is geroepen voor de overzeese handel. Sommige schepen in de Carreira da India behoren toe aan de koning, maar andere zijn eigendom van particulieren, die krachtens een ordonnantie uit 1504 vrij zijn in het kiezen van de bewapening van hun schepen: `che sia qual marcadante se voglia, che volesse mandar al viaggio d’India.’ De kapiteins van de schepen worden benoemd door de kroon, op voordracht van degene die het schip bewapend heeft. De koninklijke autoriteiten bevestigen eveneens de aanstelling van de andere officieren.
Enkele particuliere eigenaren van schepen zijn bij naam bekend. Een van hen is kapitein Job Queimado, die zijn schip zelf heeft bewapend. Hij heeft al in de jaren 1506-1508 een of meer reizen naar Indië gemaakt en ook mogelijk daarna. In de jaren 1523-1524 is hij opnieuw van de partij. Ook de koopman Duarte Tristão laat een schip varen in de Carreira da India en zijn zoon Vicente Gil zet de traditie van zijn vader gedurende meer dan twintig jaar voort. We kennen drie schepen van hem bij naam: de São Miguel, de Santa Cruz en de Nossa Senhora da Graça. Vicente Gil onderneemt als kapitein, of onder bevel van een ander, de reis naar Indië in de jaren, 1521, 1525, 1532, 1536, 1540 en tenslotte in 1542, als de Graça schipbreuk lijdt aan de kust van Malindi. Een groep kooplieden uit Burgos is actief in de vaart op Indië met hun schip de Burgalesa. Deze naam komen we tegen in de vloten van 1520, 1521 en 1523. In de jaren 1544, 1545, 1547 en 1549 zal de naam Burgalesa opnieuw opduiken. In hoeverre het in de jaren twintig, respectievelijk in de jaren veertig, om hetzelfde schip gaat, dan wel om een opvolger met dezelfde naam, is niet duidelijk.
De Portugezen betalen de specerijen die zij kopen niet uitsluitend met goud en zilver, maar ook met andere goederen. In de begintijd van de handel bedraagt de waarde van edele metalen driekwart van de waarde van de totale lading van de naus die naar Goa of Cochin vertrekken. De armada van 1506 heeft voor 90.000 à 100.000 cruzados edele metalen en handelswaren aan boord, waarvan 65.000 à 75.000 cruzados aan goud en zilver in munten en in baren. De vloot van 1524 neemt voor 350.000 cruzados aan geld en goederen mee, maar het aandeel van geld hierin is nog maar 100.000 cruzados. Voor de gehele regeringsperiode van João III geldt dat een schip dat naar Indië uitzeilt gemiddeld voor 50.000 cruzados aan geld en goederen aan boord heeft. Het overeenkomstige cijfer voor de hele vloot, die gemiddeld uit zeven schepen bestaat, is 350.000 cruzados, waarvan – zoals gezegd – maximaal 80.000 en gemiddeld 40.000 cruzados aan goud en zilver.
Wat de Portugese export naar Indië, anders dan edele metalen betreft, geeft Godinho een gedetailleerde opsomming over het decennium voorafgaande aan de troonsbestijging van João III. Over een periode van 6½ jaar werd geëxporteerd: bijna 27.000 quintais koper, bijna 4.000 quintais lood, ruim 800 quintais kwik-zilver, bijna 400 quintais zink en 357 quintais koraal; aan edele metalen werd in dezelfde periode uitgevoerd: ruim 16.000 marcos goud en 33 marcos zilver. Daarnaast bestond de export nog uit geringe hoeveelheden andere producten, zoals velour.
De wisselvalligheden op zee brengen het risico met zich dat de verscheepte edele metalen en de andere handelsgoederen op weg naar Goa of Cochin verloren gaan. Zo ontvangen enkele kapiteins van de vloot van Filipe de Castro, die in april 1525 naar Indië zal uitvaren, op 14 en 23 maart van de Casa da Moeda ruim 143 marcos goud in baren en 6.967 cruzados in klinkende munt. Een niet onaanzienlijk gedeelte van deze schat (ruim 92 marcos en 17 cruzados) gaat verloren bij de stranding van de São Vicente, onder bevel van kapitein Francisco Anhaya. Verreweg het grootste goudtransport van Portugal naar Indië bestaat uit een hoeveelheid gouden portugais, ter waarde van 200.000 cruzados, die Nuno da Cunha bij zich heeft. Deze financiële krachttoer van Portugal schijnt te zijn ingegeven door de politieke en militaire problemen rond Diu.
Een enkele keer is er sprake van vervoer van goud in tegengestelde richting, dus van Indië naar Portugal. In 1524 keert pater João de Guimarães o.p. aan boord van het schip van kapitein Job Queimado uit Indië naar Lissabon terug met gouden en zilveren munten ter waarde van 2.000 cruzados, naast 500 cruzados aan Indische katoen voor zijn klooster in Guimarães. In nog enkele gevallen is sprake van het meenemen van goud uit Indië naar Portugal, maar uitzonderlijk is het wel, omdat goud in Indië veel duurder is dan in Europa of Noord-Afrika.
Als schepen in de Carreira da India vergaan, zijn er niet alleen vaak mensenlevens te betreuren, maar wordt ook aanzienlijke materiële schade geleden. Afgezien van het verlies van het schip zelf, is materiële schade sterk afhankelijk van de lading van een nau da carga. Voor een lange periode (1521-1542) geldt dat de waarde van de lading van naus da carga, die op weg zijn naar Goa of Cochin, gemiddeld 50.000 cruzados bedraagt, maar dat uit Indië terugkerende met specerijen geladen schepen een waarde vertegenwoordigenvan gemiddeld 350.000 cruzados, inclusief het casco en het takelwerk van het schip. Als zich later in de eeuw een algemene prijsstijging voor-doet, lopen genoemde bedragen nog op. Magalhães-Godinho geeft voorbeelden van de waarde van de lading in enkele concrete gevallen. De lading van een schip dat in 1524 in handen van Franse piraten valt, heeft een waarde van 200.000 cruzados. Drie schepen die datzelfde jaar de Taag opvaren, laden voor 500.000 cruzados goederen uit, maar als het volgende jaar twee schepen spoorloos verdwijnen, bericht Andrea Navajero, Venetiaans ambassadeur in Sevilla, in een brief gedateerd 20 maart 1526, dat hiermee een verlies is geleden van een miljoen cruzados.