Hoofdstuk 5.
De Swahilikust en de Carreira da India van 1530 tot aan het overlijden van koning João III in 1557
5.1. De Carreira da India rond het midden van 16e eeuw
Geschreven door Arnold van Wickeren
De Portugezen werken er hard aan door ervaring hun kennis van de Carreira da India te vergroten. Vicente Pegado bericht bijvoorbeeld vanuit Moçambique aan Lissabon dat de kapitein en stuurman aan boord van zijn schip de beschikking hadden over in Lissabon uitgegeven kaarten, die op veel punten niet deugden: de breedte waarop de eilanden in het Kanaal van Moçambique zouden liggen, is foutief weergegeven, zelfs de breedtegraden van Moçambique en Sofala zijn onjuist en de zandbank waarop Manuel de Lacerda aan de kust van het Ilha de São Lourenço schipbreuk heeft geleden, ontbreekt geheel en al, ofschoon deze wel bleek te zijn aangegeven op een aan boord gevonden oudere kaart. De koning heeft daarop Vicente Pegado opdracht de kaart, gelet op zijn kennis van de kust, te verbeteren.
De koning windt bij zijn experts in Indië ook advies in over een andere zaak. Hij wil weten wat het gunstigste jaargetijde is om Cabo da Boa Esperança te ronden en wat derhalve de beste tijd voor schepen zou zijn om uit Portugal te vertrekken. Een zekere Martim Afonso de Sousa heeft namelijk geklaagd over de grote vertraging die hij heeft opgelopen bij het ronden van de Kaap, wegens voortdurende oostenwinden. Hij wijst opnieuw op de noodzaak van de viagem da fora, dus het passeren van Madagascar langst de oostkant, als het seizoen al te ver gevorderd is. Maar de grootste fout die kapiteins volgens hem kunnen maken is dat zij uit het zicht van de kust van Zuid-Afrika naar het oosten zeilen, waarbij het er niet toe doet of zij het Ilha de São Lourenço aan de west- of aan de oostkant willen passeren. Zij zijn dan niet in staat de landkenmerken aan deze kust waar te nemen en weten dikwijls niet waar ze zich bevinden. Het komt voor dat zij denken de viagem da fora te nemen en dan blijken zij zich soms onverwacht in het Kanaal van Moçambique bevinden. Ook het omgekeerde doet zich wel voor. Uit dit verhaal blijkt dat de bepaling van lengtegraden in die tijd nog zeer problematisch is.
Een roemruchte reis rond de Kaap is die van Diogo Botelho Pereira uit 1535. Hij is een onwettige zoon van een kapitein die al vroegtijdig naar Indië is gezeild en een Portugese vrouw. Diogo Botelho Pereira is opgevoed door een broeder die de Spaanse claim op de Molukken onderschrijft en hij beschouwt zichzelf als een wiskundige, kartograaf en navigator. Hij heeft Portugal bezocht. Bij een missie naar de Azoren, waarvan het doel niet bekend is, heeft Diogo Botelho Pereira een karveel buitgemaakt, waarmee hij naar Indië is teruggekeerd. Bij een volgend bezoek aan Portugal wordt hij ervan beschuldigd naar Spanje te willen overlopen en daarop wordt Diogo Botelho Pereira naar Indië verbannen. Hij bouwt in het geheim een fusta met een bijzonder groot ruim, voor het bergen van voorraden en specerijen. Hij werft twintig Portugese soldaten in Diu, op een moment dat de plaats in gevaar is, en hij beschikt ook over twintig slaven om de riemen te bedienen. Diogo Botelho Pereira maakt schetstekeningen van het Castelo do Mar of Fortaleza de São Tomé, dat in Diu in aanbouw is. Met deze plannen en met het laatste nieuws uit Indië zeilt hij in november 1535 zonder toestemming van de autoriteiten in Indië naar Portugal. Hij hoopt koning João III zoveel nuttige inlichtingen te kunnen verschaffen dat dit de vorst ertoe zal brengen zijn verbanning op te heffen. Aan de kust van Malindi neemt Diogo Botelho Pereira water en ivoor in en gaat zich te buiten aan zeeroof. Aan de zuidkust van Afrika ankert hij in Baía de São Francisco en neemt daar water in. Stormen bij Cabo Agulhas noodzaken hem bijna rechtsomkeerd te maken, maar op 20 januari 1536 rondt hij tenslotte Cabo da Boa Esperança en vaart hij de Aguada de Saldanha binnen, waar hij door de inheemsen zou zijn verwond. Nadat hij ook nog – vermoedelijk aan de kust van Guinée, – een opstand van de slaven heeft moeten neerslaan, bereikt hij Portugal in mei 1536, weken eerder dan het volgende schip uit Indië dat in de zomer van dat jaar in LIssabon zal arriveren. De reis van Diogo Botelho Pereira is een klassiek Portugees avonturenverhaal en zijn aan de Tafelbaai opgelopen verwonding is nogmaals een waarschuwing de negers aan de kust van Zuid-Afrika niet te vertrouwen zijn. Alleen in geval van nood mag aan deze gevaarlijke kust water worden ingenomen. De Venetiaan Aluigi de Giovani, die in die tijd Cabo da Boa Esperança rondt, spreekt echter over een `groot en mooi voorgebergte,’ waar de lucht zo gezond en aangenaam is, dat enige zelfs beweren dat daar het Aards Paradijs ligt.
Een andere reiziger die in de jaren dertig van de 16e eeuw de zuidkust van Afrika passeert, is de latere befaamde vice rei van de Estado da India, de hiervoor al genoemde João de Castro, de laatste van de grootste gouverneurs van het Império Português do Oriente. João de Castro is de zoon van Álvaro de Castro, gouverneur van Lissabon. Hij heeft gestudeerd bij de grote Portugese wiskundige en geograaf Pedro Nunes. João de Castro is een met niemand te vergelijken praktische waarnemer en wetenschappelijk onderzoeker van de zee; zijn roteiros vormen een keerpunt in de Portugese zeevaartkunde. Hij is de eerste die het opvalt dat de naald van het scheepscompas afwijkt ten gevolge van de creatie van magnetische effecten door ijzeren voorwerpen en het zal nog honderd jaar duren voordat dit verschijnsel opnieuw wordt gesignaleerd. João de Castro is met zijn zorgvuldige experimentele bezigheden zijn tijd verre vooruit; hij is altijd op zoek naar de wetenschappelijke waarheid en hij maakt precieze beschrijvingen van meteriologische fenomenen, zoals de waterhoos en de nimbus.
João de Castro heeft Lissabon vroeg in de maand april van 1538 verlaten. Zijn ervaring in het bezeilen van de Atlantische Oceaan, doet hem een verbeterde route over deze oceaan naar de Indische Oceaan aanbevelen. Hij merkt op dat stuurlieden weinig kennis en ervaring hebben van de kust tussen Cabo da Boa Esperança en Cabo Corrientes `en ik spreek niet van zijn havens, baaien en inhammen, maar van de breedte waarop plaatsen liggen en van het verloop van de kustlijn.’ Zijn stuur-man zet een koers uit die hij ook ‘s nachts aanhoudt, met het gevolg dat het schip ongemerkt een baai binnenvaart en zich bij het ochtendgloren vlak bij de kust bevindt. Om andere schepen te behoeden voor een praktijk die hem zelf bijna fataal is geworden, bepleit João de Castro ’s nachts een zodanige koers aan te houden dat het schip niet vlakbij de kust terecht kan komen, zelfs niet als die kust bekend is. Hijzelf maakt een nauwkeurige beschrijving van dat deel van de kust van Zuid-Afrika waar hij langszeilt en hij maakt van sommige gedeelten schetsen. Hij geeft commentaar op de kracht van de zuidwaartse stromingen tussen Cabo Corrientes en Cabo da Boa Esperança en hij schetst de Ilhas Primeiras, Ponta de Mocango (Ponta Balona) en Moçambique. Nadat hij enige ervaring in Indië heeft opgedaan, rapporteert João de Castro zijn koning dat de voor-naamste oorzaak van verliezen in de koninklijke handel is dat schepen in Cochin moeten wachten op ladingen peper en dat zij daardoor Indië te laat in de moesson verlaten. Dit heeft tot gevolg dat zij te laat bij Cabo da Boa Esperança aankomen om deze nog te kunnen ronden; daarom moeten zij terugkeren naar Moçambique, wat niet alleen verliezen veroorzaakt in de oosterse handel, maar wat ook schadelijk is voor de handel van Sofala en Moçambique. Op zijn tweede reis naar Indië in 1545 maakt João de Castro er melding van dat stromingen zijn schip hebben achteruitgezet van Baía da Lagoa naar Cabo da Boa Esperança, een afstand van 130 léguas; hij beveelt aan schepen een verschiet te doen aanhouden van 40 léguas. Castro staat erop dat zijn hygiene bevorderende regels strikt in acht worden genomen; het gevolg is dat niet een van de 574 opvarenden van zijn schip sterft, evenmin als op de andere twee schepen onder zijn bevel.
Dit mag wel een wonder heten, want gewoonlijk overleven veel zeelieden en passagiers de lange reis van Portugal naar Indië niet. Dit is onder meer te wijten aan het slechte eten aan boord. Het voor vertrek uit Lissabon of tijdens een stop bij Ribeira Grande ingenomen verse fruit (sinaasappelen en citroenen) is na een paar weken op. Knoflook is in overvloed aan boord om zijn vermeende geneeskrachtige werking. Het voedsel van de opva-renden bestaat vooral uit gezouten vlees en vis, beide zo hard als een plank, alsmede uit scheepsbeschuit en ongegist brood, dat krioelt van de maden. Niet alleen het meegenomen eten bederft snel in de tropische hitte, hetzelfde geldt voor het water, terwijl de wijn steeds meer verzuurt naarmate de reis langer duurt. Desondanks verlicht het de pijn wanneer tandvlees en gewrichten zijn opgezwollen door scheurbuik. Afgezien van het bedorven eten en drinken, doet ook het gebrek aan hygiëne een aanslag op de gezondenheid van de opvarenden. Het ongedierte aan boord en de urine en uitwerpselen van de ratten veroorzaken zo’n stank in het ruim, dat het houtwerk met zeewater moet worden natgehouden om de stank te verdrijven. Overigens een maatregel die al eeuwen door vissers wordt toegepast. Boven-dien vreten de ratten de voorraden voedsel aan, wat een bijkomende oorzaak van het verspreiden van ziekten is. Een derde oorzaak die veel opvarenden het leven kost, zijn tropische ziekten, vooral malaria. Naarmate de reis in tropische gebieden langer duurt en vooral wanneer in het ongezonde Moçambique overwinterd moet worden, bezwijken veel zeelieden, wier gezondheid toch al tijdens de reis door de slechte voeding en andere ongemakken aan boord ondermijnd is, aan malaria, darmkrampen en andere tropische ziekten. In feite sterven er door de bank genomen tijdens de overwintering in Moçambique meer mensen aan tropische ziekten dan er herstellen van scheurbuik.
In paragraaf 4.2 is opgemerkt dat de lading van schepen op weg naar Indië in de periode 1521-1542 gemiddeld 50.000 cruzados waard is en dat een uit Indië met specerijen terugkerend schip in ongeveer dezelfde periode een waarde vertegenwoordigt van gemiddeld 350.000 cruzados. Magalhães-Godinho geeft enige voorbeelden van de waarde van uit Indië terugkerende schepen in de jaren veertig. Bij de schipbreuk van Pero Lopes de Sousa in 1541 bedraagt het verlies 300.000 cruzados. Twee jaar later zinkt de grootste en rijkst geladen nau da carga bij de Azoren, met een lading specerijen ter waarde van 600.000 cruzados. Ongeveer 60 procent van het verlies wordt gedragen door de koning en de rest is een strop voor particuliere handelaren. In februari 1546 zeilt een schip dat in Moçambique heeft overwinterd de Taag op, met specerijen ter waarde van 300.000 cruzados. Uit opsommingen van wat tien schepen in de jaren 1547 en 1548 in Indië ingeladen hebben, blijkt dat circa 90 procent van de specerijen bestaat uit peper, op zeer ruime afstand gevolgd door gember, kruidnagelen, muskaatnoten, kaneel en foelie. Daarnaast bestaat de lading uit lak en kleine hoeveelheden geneesmiddelen.
Ondanks verbetering van de roteiros en de toenemende ervaring van stuurlieden, blijven er langs de kust van Zuidoost-Afrika schipbreuken plaatsvinden. Van veel schipbreuken is niets bekend, maar we weten wel dat in 1544 een schip onder bevel van Simão de Melo verloren is gegaan in Formosabaai, aan de kust bij Malindi, terwijl in 1547 de Santa Cruz, op weg naar Indië, bij Socotra is vergaan, en dat twee schepen verloren zijn gegaan in de buurt van Moçambique. Een van deze twee, de São Tomé, die onder Pedro da Silva op weg was naar Indië, heeft schipbreuk geleden bij het meest zuidelijk gelegen Angoche-eiland. De opvarenden hebben het eiland weten te bereiken, maar dat bleek te bestaan uit zand en struikgewas, terwijl er geen water was. Na acht dagen was de zee voldoende gekalmeerd om een grote sloep te lanceren. De inzittenden daarvan hebben Moçambique bereikt en de capitão van het fort heeft direct een vaartuig naar het eiland gestuurd, om de over-levenden te redden. Een ander schip de Santo Espirito, dat geladen is met specerijen, gaat 20 léguas ten noorden van Moçambique verloren. Slechts een deel van de lading wordt geborgen. De overlevenden lopen naar het fort in Mocambique, na pijnlijk te zijn mishandeld. De verhalen van deze overlevenden en zijn eigen persoonlijke ervaringen zijn voor Francisco Barreto redenen zich te beijveren voor Moçambique als goed geoutilleerde marinebasis. Toen Francisco Barreto in 1548 in Moçambique aankwam, had hij een gevaarlijke en moeilijke reis uit Lissabon achter de rug. Hij is bijna aan de grond gelopen bij Cabo da Boa Esperança en hij heeft een waarschuwingsschot afgevuurd voor het hem begeleidende galjoen. Nadat de mist was opgetrokken, heeft hij aan land vijf vuren gezien. Hij heeft gedacht dat het misschien signalen van schipbreukelingen waren, maar dit kon niet worden onderzocht. Tijdens de reis, die op tien dagen na zeven maanden heeft geduurd, zijn veel opvarenden ziek geworden; van de 350 opvarenden van zijn twee schepen zijn er bij aankomst nog slechts 40 fit. Francisco Barreto onteigent een groot huis met tuin om zijn zieke manschappen onder te brengen; hij dringt er bij koning João III op aan meer aandacht te schenken aan het hospitaal van Moçambique en hij vindt het nodig dat zowel Moçambique als Sofala blijvend worden voorzien van scheepsbenodigdheden, medicijnen en andere hulpmiddelen.
Een andere kapitein heeft erover geklaagd dat, nadat zijn stuur-man tot de conclusie was gekomen dat het schip Cabo da Boa Esperança had gerond, het schip in de Baai van ‘Malicomgo,’ aan de westkust van Afrika bleek te liggen. Toen het schip Moçambique naderde, had het helemaal geen stuurman meer aan boord, evenmin als een zeeman die in staat was de positie van het schip te bepalen aan de hand van een hemellichaam. Als gevolg daarvan is het schip, toen het nog maar vier léguas verwijderd was van de kapel van Nossa Senhora do Baluarte op Moçambique-eiland, op een zandbank gelopen. Nadat de hoofdmast was gekapt en verwijderd, is het schip weer vlot gekomen. De kapitein klaagt bitter tegenover de koning, dat Lissabon navigatieofficieren, zoals stuurlieden en schippers, benoemt die nog niet in staat zijn om als gewoon zeeman dienst te doen.
Er zijn aanzienlijk meer inlichtingen over de zeeroute naar Indië bewaard gebleven uit het midden van de 16e eeuw dan van de tijden daarvoor. Dit is daaraan te danken dat in die tijd stijgende aantallen religieuzen, vooral jezuïeten, naar de Oost reizen en zij de gewoonte hebben omvangrijke brieven over hun beleve-nissen aan hun ordebroeders in Portugal te schrijven. Zo is het bijvoorbeeld bekend dat in 1548 ten minste een schip door een razende storm bij Cabo da Boa Esperança wordt overvallen. De opvarenden zullen uiteindelijk opknappen in het hospitaal van Moçambique. Noch de stuurman, noch de schipper, aan boord van een ander schip, zijn ooit in Indië geweest en hun bereke-ningen blijken er, bij tenminste een gelegenheid, ver naast te zitten. Als het schip Moçambique nadert, ankert het op een plaats die slechts vier vadem diep blijkt te zijn; de ankerkabel wordt haastig gekapt en de bemanning heeft veel geluk dat het schip direct naar diep water afdrijft. Als ze in Moçambique aan-komen, blijken er al 120 zieke zeelieden in het hospitaal te liggen. Het volgende jaar roemen andere geestelijken het belang van de mogelijkheid in Moçambique weer op verhaal te kunnen komen. Van ieder eskader moeten circa 150 man in het hospitaal worden opgenomen Voordat een schip met religieuzen daar arriveert, hebben de geestelijken zich vaak al bekommerd om de zieken aan boord; zij zorgen ervoor dat dezen goed voedsel als kippen, bouillon en kweeperen krijgen.
In 1549 lijdt de Flor de la Mar, welk schip op weg is van Portugal naar Goa, op 38 léguas van zijn bestemming schip-breuk, maar goede navigators, ondervinden weinig problemen op hun reis. Diogo Botelho Pereira, bijvoorbeeld, keert in 1550 naar Indië terug; hij verlaat Lissabon op 23 maart, passeert Cabo da Boa Esperança op 10 juli, bereikt Moçambique op 18 augustus en blijft daar slechts vier dagen. Ondanks minder gunstige winden bij het oversteken van de Indische Oceaan, komt hij 20 oktober in Indië aan. Bij zijn terugreis vertrekt hij op 18 januari 1551 uit Cochin, hij rondt Cabo da Boa Esperança op 7 april, doet eind april het Ilha de Santa Helena aan en bereikt 14 juli het Azoren-eiland Terceira. Sommige schepen passeren, op weg naar Indië, Cabo da Boa Esperança op grote afstand; zij zeilen op 40 graden zuiderbreedte. Daar kunnen zij rekenen op voortdurende westelijke winden, wat de reis ten zeerste bespoedigt. Nadelen van deze koers zijn de bittere koude en soms ook hevige stormen.
De oceaanreizen worden steeds gevaarlijker. In 1551 verdwijnt de São João de Biscainho, onder Lopes de Sousa, met alle opvarenden ergens tussen Indië en Portugal; er zijn enige aanwijzingen dat schipbreuk is geleden direct ten zuiden van het estuarium van de Santa Lucia. In hetzelfde jaar zinkt de Algarvia in de Chagos-archipel, nadat het schip op de rotsen van Pero dos Banhos is gevaren. Van de zes schepen die in 1552 uit Indië naar Portugal vertrekken, verdwijnt de São Jerónimo zonder een spoor achter te laten en lijdt de São João schipbreuk aan de kust van Zuid-Afrika. In 1552 vergaat voor de kust van Voor-Indië de Zambuco, een schip dat op weg was van Portugal naar Indië. Het relaas van de ondergang van de São João en de barre tocht langs de kust van Zuidoost-Afrika van de overlevenden, waarbij honderden schipbreukelingen het leven laten, is een van de beroemste uit de História trágico-marítima van Portugal. De gebeurtenissen worden hieronder beschreven aan de hand van de beschrijvingen van Eric Axelson en James Duffy.
Het galjoen São João, een van de fraaiste schepen die de laatste halve eeuw in Indië gebouwd zijn, vertrekt eerst uit Cochin op 3 februari 1552, omdat het niet eenvoudig is gebleken een lading peper in te kopen. Het schip heeft uiteindelijk 7.500 quintais peper aan boord genomen, hoewel het nog 12.000 quintais had kunnen laden. Het galjoen is evenwel zwaar beladen met andere koopwaar en er wordt gefluisterd dat de São João met meer kostbaarheden uit Indië is vertrokken dan ooit een ander schip. De kapitein van het galjoen is Dom Manuel de Sousa Sepúlveda, wiens liefdesaffaire en huwelijk met Leonor de Sá – volgens Duffy – Goa destijd hebben geshockeerd. Hij keert, nadat hij zich in Indië een dapper en slim aanvoerder heeft getoond, naar Portugal terug. Vermoedelijk heeft de São João de gebruikelijke route ten oosten van Madagascar genomen. In een zware storm zijn de zeilen verloren gegaan en de reservezeilen zijn zo oud dat zij bij herhaling gerepareerd moeten worden. Op weg naar Cabo da Boa Esperança dwingt Dom Manuel zijn stuurman André Vaz dichter onder de kust van Zuid-Afrika te gaan zeilen, omdat zij al lange tijd geen land hebben gezien. Op 13 april komt er op 32 graden zuider-breedte, bij het huidige Transkei, land in zicht. Het schip zeilt zonder veel moeite verder, ofschoon de wind veranderlijk is en op 11 mei wordt de lengte van Cabo da Boa Esperança bereikt, zij het dat de São João zich, door nimmer opgehelderde oorzaken, 25 léguas ten zuiden van de Kaap bevindt. Vervolgens wordt het galjoen geplaagd door winterse stormen uit het westen en het noordwesten, die verhinderen dat vooruitgang wordt geboekt. Uiteindelijk besluit de kapitein, na discussies met de stuurman en de schipper, voor de wind terug te zeilen naar Moçambique, waarbij het hoofdzeil het voorzeil, dat bijzonder slecht is, bescherming biedt.. Op 130 léguas van de Kaap moet de São João een nieuwe storm trotseren. Deze waait uit het noordoosten en het oostnoordoosten. De officieren draaien het schip opnieuw, waardoor het weer voor de wind zeilt; het galjoen stort zich in de hoge rollers, die uit het zuidwesten komen. Na drie dagen neemt de storm af, maar dan stelt de timmerman, die na de storm het schip inspecteert, vast dat het schip drie roerpennen heeft verloren. Als het galjoen vervolgens een meer zuidelijke koers aanhoudt, wordt het geteisterd door een nieuwe storm, thans uit het westzuidwesten. De bemanning tracht het schip uit de storm te manoeuvreren, ofschoon het onbestuurbaar blijkt. Bij deze poging scheurt het hoofdzeil af. Terwijl de bemanning bezig is het voorzeil te bergen, dreigt de São João open te scheuren, nadat drie hoge zeeën het schip achtereenvolgens getroffen hebben. De hevige rollers en de staat waarin de tuigage verkeert, dreigen de hoofdmast te doen breken. De schipper laat deze daarom kappen, waarna de mast over stuurboord valt. De bemanning maakt een nood-mast, rijgt enige stukken zeil aan elkaar en het schip zeilt vervolgens tegen de uit het zuidzuidoosten waaiende wind in. Maar omdat het roer niet meer gehoorzaamt, kan nog alleen maar met behulp van de zeilen worden gestuurd. Als de wind weer toeneemt, gaat het tijdelijke hoofdzeil verloren. Het voorzeil wordt gestreken, maar de werking van het schip doet het roer in tweeën breken en het galjoen dreigt bij de hoofdmast open te breken. Op het moment dat men de voormast wil kappen, breekt deze en beschadigt in zijn val de boegspriet. Een geïnproviseerd roer weigert dienst, maar met de wind in de van oosterse kleding genaaide zeilen, komt het gehavende schip vooruit en op 8 juni komt land in zicht.
Op een belegde vergadering wordt besloten voor anker kan gaan in water dat tien vadem diep is. De grote sloep wordt alvast gestreken en met een klein sloepje wordt gezocht naar een geschikte plek om aan land te gaan. Het sloepje keert terug nadat een door rotsen geflankeerd strand is gevonden. Tenslotte wordt het anker uitgeworpen bij een diepte van zeven vadem, op twee kruisboogschoten van de kust. Er wordt een kiep-anker aan land gebracht, om te voorkomen dat de São João van de kust afdrijft. Een aflandige wind veroorzaakt een sterke branding, waardoor kostbare tijd verloren gaat. Pas de volgende dag wordt Dom Manuel, met zijn gezin en een escorte van 20 man met het kleine sloepje aan land gebracht. Op zijn derde trip naar de kust loopt het bootje vol en slaat op de rotsen te pletter, waarbij verschillende mensen omkomen. Op de derde dag strijkt het galjoen over de zeebodem. De schipper, een oude man verliest de moed, maar de stuurman strijkt de grote reddingssloep; het vaartuig breekt op de kust in stukken, maar alle 40 opvarenden weten zich te redden. Aan boord van de São João, waarop zich nog 200 Portugezen en 300 slaven bevinden, laat de bootsman enige ankerkabels vieren, waarna het galjoen aan de grond loopt. De São João breekt midschips door midden en na een uur is het in vier stukken gebroken. Vier uur later is het galjoen helemaal uit elkaar geslagen, maar hoewel 40 Portugezen en 70 slaven daarbij het leven verliezen, bereikt de rest van de opvarenden veilig de kust.
Dom Manuel hoopt dat uit de resten van het galjoen een karveel kan worden gebouwd, met welk vaartuig naar Sofala gezeild kan worden om hulp te halen, maar het schip is zo grondig vernield dat er geen planken van voldoende lengte te vinden zijn om een karveel te bouwen. Er zit niets anders op dan over land naar de Rio Lourenço Marques te lopen, waar de overlevenden het handelsvaartuig dat ieder jaar van Sofala naar deze rivier wordt gezonden kunnen treffen. Op een vergadering wordt besloten niet direct te vertrekken, maar bij het wrak te blijven totdat de gewonden zijn hersteld. Van kisten en tonnen wordt een borstwering opgeworpen. Na drie dagen verschijnen op een nabijgelegen heuvel negen Afrikanen; zij blijven daar een paar uur en trekken zich dan terug. Twee dagen later laat Dom Manuel een Portugees en een slaaf op zoek gaan naar lokale bewoners, met wie zij wellicht eten kunnen ruilen. Zij zoeken twee dagen lang, maar vinden slechts enige lege hutten, waarvan de bewoners kennelijk zijn gevlucht, met achterlating van hun pijlen. Enige dagen later, evenwel, zien de schipbreukelingen acht negers, die een koe bij zich hebben. Zij staan op een hoogte die uitzicht biedt op hun kamp. Dom Manuel gaat met vier man naar hen toe, om er achter te komen of de negers tot ruilhandel bereid zijn. Op het moment dat gepraat wordt over het ruilen van de koe voor spijkers, verschijnen er meer stam-leden op een andere heuveltop. Zij schreeuwen tegen de eerste groep, die daarop met de koe verdwijnt.
De overlevenden verlaten het strand dat – volgens de stuurman op 31 graden zuiderbreedte ligt. Er wordt geen melding gemaakt van een bijzondere landkenmerk of van een grote rivier, zodat – schrijft Axelson – de schipbreuk zonder twijfel heeft plaatsgehad ten noorden van het huidige Port St. Johns. Axelson is van mening dat het strand in de nabijheid van de rivier de Umtamvuna moet zijn geweest. Dom Manuel en zijn vrouw Dona Leonor, die zittend in een machila door slaven wordt gedragen en 80 Portugezen vormen de voorhoede; dan komt de schipper, het meren-deel van de zeelieden en de slavinnen, terwijl Pantaleão de Sá, Dom Manuels zwager met de rest van de Portugezen en de slaven, bijelkaar een groep van 200 man, de achterhoede vormt. De hele stoet bestaat uit ongeveer 500 mensen, onder wie 180 Portugezen. Op deze wijze trekken zij een maand lang verder. De schipbreukelingen lijden ernstig honger, want ze beschikken alleen maar over rijst van het schip en over wilde vruchten. Maar omdat zij langs de kust lopen, weten zij soms enige vissen te vangen en schaaldieren te vinden. Er doen zich talrijke schermutse-lingen voor met de negers, met wie verder geen contact is. Vaak moeten de hongerige en uitgeputte overlevenden de kust verlaten en stroom-opwaarts langs een rivier trekken, totdat zij een plaats vinden waar zij deze kunnen oversteken. Deze omwegen leiden ertoe dat zij, hoewel zij die eerste maand 100 léguas hebben gelopen, nog maar 30 léguas zijn opgeschoten. De uitgeputte slaven zijn niet meer in staat Dona Leonor te dragen, zodat ook zij al spoedig genoodzaakt is te lopen. Anderen zijn zo verzwakt en uitgeput dat tijdens de eerste maand tien of twaalf personen moeten worden achtergelaten. Een van hen is een bastaardzoon van Dom Manuel. Duffy meldt dat als zijn vader dit verneemt, hij 500 cruzados belooft aan degene die zijn zoon terughaalt, maar dit aanbod wordt door niemand aanvaard. Duffy heeft geen goed woord over voor Dom Manuel de Sousa Sepúlveda. De netelige situatie waarin hij zich bevindt illustreert – naar zijn mening – de ambivalente houding van de adel in het zicht van een catastrofe; zijn zelfzuchtigheid, zijn arrogantie en zijn fundamentele afhankelijkheid van anderen. Zijn zelfzuchtigheid blijkt daaruit dat hij niet alleen zijn vrouw en kinderen als eersten aan land laat brengen, maar ook zichzelf en zijn escorte. Bovendien richt hij de volgende woorden tot zijn metgezellen: `Ik wil jullie omwille van mijn vrouw en kinderen één dienst vragen en dat is, dat jullie mij niet verlaten, of onbeschermd achter-laten, als ik niet meer zou kunnen lopen.’ De houding van Dom Manuel illustreert nog iets anders. Volgens Duffy beschouwen veel Portugezen die worden getroffen door rampspoed deze als een straf van God; een straf die zij verdiend hebben voor de excessen die zij hebben begaan bij het stichten van hun imperium. Voordat de overlevenden aan hun lange mars door Natal waren begonnen, heeft Dom Manuel een toespraak gehouden, die als volgt begint: `Vrienden en senhores; jullie kunnen duidelijk zien in welk een staat onze zonden ons gebracht hebben en ik kan u verzekeren dat alleen al de mijne ernstig genoeg zijn om ons in zulke grote moeilijkheden te brengen.’ Duffy is voorts van mening dat het Dom Manuel tijdens de tocht ontbroken heeft aan een juiste inschatting van de situatie en aan gezond verstand. Hij toont zich onbekwaam de tocht goed te plannen en te organiseren en verliest steeds meer de greep op de gebeurtenissen. In plaats van dat hij rationeel handelt, worden buien van zelfmedelijden afgewisseld door een wijze van optreden die zijn vroegere arrogantie verraadt.
Nadat de overlevenden drie maanden onderweg zijn, komen zij bij een bejaard opperhoofd, Inhaca genaamd. Deze ontvangt de nog niet bezweken schipbreukelingen gastvrij. Inhaca heeft ervaring met Portugezen, want hij heeft de handelaren Lourenço Marques en António Caldeira en hun opvolgers gekend. Inhaca nodigt de Portugezen uit bij hem te blijven totdat het volgende Portugese handelsschip naar de baai komt en hij waarschuwt niet verder te trekken, wegens de aanwezigheid van een krijgshaftig opperhoofd meer naar het noorden. Inhaca handelt bepaald niet uit menslievenheid; hij stelt het verblijf van machtige vrienden, die over vuurwapens beschikken, op prijs. Hij vraagt zijn gasten om hulp tegen een rebel. De Portugezen kunnen dit hun redder in de nood moeilijk wijgeren en Pantaleão de Sá vergezelt met 20 man 500 krijgers van Inhaca. Zij keren zes léguas terug, bevechten en verslaan Inhaca’s vijanden en keren terug met hun vee. De Portugezen hebben nu eten genoeg, maar na zes dagen staat Dom Manuel erop dat de reis naar de Rio Lourenço Marques wordt voortgezet. Tenslotte zet hij Inhaca onder druk zijn gasten over de eerste van de grote rivieren die daar stromen, te zetten. Eenmaal aan de andere kant van de Rio Maputo volgen de schip-breukelingen de kust van de Delagoabaai. Dom Manuel gelooft echter nog altijd niet dat het doel bereikt is. Zij komen dan aan een andere grote rivier, de Umbeluzi. Opnieuw zijn de inheemsen bereid hen te helpen, maar als de eerste groep overlevenden al met een boomstamkano is overgezet, bedreigt Dom Manuel – die vrijwel zijn verstand heeft verloren – met zijn zwaard de zwarten in de kano. Zij weten zich te redden door in de rivier te duiken. Ondanks dit incident blijven de Afrikanen vriendelijk en de Portugezen zijn in staat zich met hen te onderhouden door middel van een vrouw die in Sofala is geweest. De volgende zwarte chef biedt de groep, die inmiddels tot 120 overlevenden is geslonken, voedsel aan. Ook hij adviseert hen te wachten op de terugkeer van het handelsschip in het volgende jaar. De stuurman bevestigt dat de Rio Lourenço Marques is bereikt en zelfs Dom Manuel ziet in dat verder trekken geen zin heeft. De chef legt uit dat zijn stam voldoende graan verbouwt voor eigen gebruik, maar dat er geen overschot is. Als de overlevenden echter verdeeld worden over de verschillende clans, kunnen zij gemakkelijker gevoed worden. Hij vraagt ook of de Portugezen hun lontroeren afgeven, waar-mee Dom Manuel gedwee instemt. Hij begaat – volgens Duffy – deze opperste stommiteit, in ruil voor protectie en ondanks protest van zijn vrouw en zijn metgezellen. Zodra de verdeling over de clans is door-gevoerd, worden de kleine groepjes Portugezen van hun bezittingen beroofd, met inbegrip van hun schat, die volgens de geruchten een waarde heeft van 100.000 cruzados in geld en in juwelen. Pantaleão de Sá en drie andere edelen besluiten, ondanks de ellendige toestand waarin zij zijn geraakt, hun weg te vervolgen. Uiteindelijk verzamelen zich 90 man, onder wie de stuurman, een van de twee Portugese vrouwen en enige slavinnen die voor Dona Leonor hebben gezorgd. Dom Manuel en zijn gezin en de resterende overlevenden volgt de grote groep in een langzamer tempo, maar voordat zij aan de Rio Manhiça (Incomati) komen, worden zij overvallen door stamleden, die hun resterende kleding opeisen. Duffy voegt hieraan toe dat Leonor furieus protesteert tegen deze onwaardige behandeling, zwerende dat zij liever sterft dan haar charmes bloot te stellen aan de ogen van de heidenen. Slechts nadat Dom Manuel haar eraan herinnerd heeft dat alle mensen naakt zijn geboren en dat het Gods wil is zich over te geven en zich te ontdoen van haar haveloze kleding, geeft zij haar verzet op. Na zich ontkleed te hebben gooit de kuise Leonor zich op de grond, bedekt zich zo goed mogelijk met haar lange haren en graaft voor zichzelf een holte uit in het zand. Zij gaat daarin tot aan haar middel zitten en weigert uit de kuil te komen. Dom Manuel gaat opzoek naar vruchten. De volgende dag sterft een van zijn kinderen en de dag daarna overlijden ook het andere kind en Leonor. Dom Manuel begraaft hen en verdwijnt voor goed in het bos. De voortdurend slinkende groep overlevenden strompelt nog steeds naar het noorden, ver voorbij Delagoabaai. In de buurt van Inhambane raken zij bevriend met een andere chef, die hun protectie biedt.. Dan is de redding plotseling nabij; er arriveert een Portugese pangaio met handelswaar. Zodra de schipper hoort van de aanwezigheid van de overlevenden van de scheepsramp, zendt hij een boodschapper met een geschenk bestaande uit kralen naar het zwarte opperhoofd. Er zijn dan nog acht Portugezen, onder wie Pantaleão de Sá, André Vaz en Álvaro Fernandes, en 14 slaven in leven. De weinige overlevenden komen op 5 mei 1553 in Moçambique aan. Capitão Diogo de Mesquita en zijn vrouw ontvangen hen met veel compassie. Pantaleão de Sá huwt zijn verpleegster en zal tweemaal capitão van Moçambique worden.
In Moçambique vertelt Álvaro Fernandes, de belast was met het toezicht op de handelswaren aan boord van de São João, het hele verhaal aan een anonieme auteur van het verslag, dat voor het eerst in de 16e eeuw wordt gepubliceerd. Er wordt enorm gespeculeerd over het auteurschap, omdat enige lieden er allerminst van overtuigd zijn dat de verklaring die aan het verslag vooraf gaat, juist is. Deze verklaring luidt: `Tussen de overlevenden was een zekere Álvaro Fernandes, guardião van het galjoen, die mij in het bijzonder dit verhaal verteld heeft, toen ik het geluk had hem in het jaar 1554 in Moçambique te ontmoeten.’ Wie de onbekende auteur ook mag zijn, hij heeft het relaas, waarvan de volledige Portugese titel luidt: Relação da muy notavel perda do Galeaõ Grande S. Joaõ. Em que se contaõ os grandes trabalhos, e lastimosas cousas que acontecèraõ ao Capitaõ Manoel de Sousa Sepulveda, e o lamentavel fim, que ella, e sua mulher, e filhos, e toda e mais gente houveraõ na Terra do Natal, onde se perdèraõ a 24. de 3 Junho de 1552, neergeschreven op een nuchtere wijze, waarbij hij de beroemde episode van de dood van Dom Manuel de Sousa Sepúlveda en zijn gekwelde vrouw Dona Leonor de Sá op een inderdaad ongekunstelde wijze is verwoord, ofschoon de auteur emotio-nele gebeurtenissen extra aanzet. Hij schrijft bijvoorbeeld: `Het is een gezicht dat iemands hart zou breken!’ De nadruk op details in het relaas doet veronderstellen dat het verslag een eerlijke en getrouwe weergave is van Álvaro Fernandes’ verhaal.
De schipbreuk van de São João is een bitter bewijs van het verval van de Portugese maritieme competentie, althans dat is de conclusie van Eric Axelson. De overlevenden zijn tegen wil en dank de ontdekkers van een groot stuk van de kust van Zuidoost-Afrika. Zij zijn de eerste Europeanen die op grote schaal contacten hebben onderhouden met Bantoesprekende bewoners van Zuid-Afrika, contacten die vaak niet vruchtbaar zijn, omdat men elkaar niet kan verstaan. Dit probleem doet zich ook voor bij de ramp die we nu zullen bespreken, de schipbreuk van de São Bento.
De São Bento, `het grootste en beste vaartuig op de route naar Indië,’ die onder zijn passagiers Luís de Camões telt, is het enige schip van de vloot van vijf schepen, die in het voorjaar van 1553 uitzeilt uit Lissabon, dat nog hetzelfde jaar Goa bereikt, een veelzeggend voorteken, dat vervuld zal worden op de terugreis. De São Bento vertrekt laat uit Cochin, namelijk op 1 februari 1554, tezamen met vier andere schepen. Dat het vertrek te lang is uitgesteld blijkt als slechts een van de vijf schepen, de São Thomé, nog in het jaar van vertrek Lissabon bereikt. Aan boord van de São Bento, bevindt zich Manuel de Mesquita Perestrêlo, de auteur van het relaas van de schipbreuk van de São Bento en van de overlevingstocht van de schipbreukelingen. Hij keert naar Portugal terug na zijn koning een aantal jaren in Indië te hebben gediend. Als hij uiteindelijk in zijn land zal zijn teruggekeerd, zal hij in 1562 worden aangewezen als capitão-mór van het kustbewakingseskader in de Golf van Guinée en later zal hij benoemd worden tot capitão-geral van São Jorge da Mina. Nadat hij deze laatste functie een jaar zal hebben uitgeoefend, zal hij worden beschuldigd van machtsmisbruik, wat zijn arrestatie tot gevolg zal hebben. Duffy vervolgt dan: `na lezing van zijn eerlijke en sympatieke verslag van de São Bento, is het moeilijk de juistheid van deze beschuldiging te accepteren.’ Manuel de Mesquita weet te ontsnappen en vlucht naar Spanje. Van dat land uit weet hij de gunst van koning Sebastíão te verwerven en hij wordt voor drie jaar benoemd tot capitão van een garnizoen ergens in het Império Português do Oriente. Van november 1575 tot maart 1576 zal Manuel de Mesquita Perestrêlo, in opdracht van de kroon, belangrijk onderzoek verrichten aan de zuidoostkust van Afrika. In Lissabon is men namelijk in stijgende mate verontrust over het grote aantal verlorengegane schepen in de buurt van deze kust. Koning Sebastião wil nu eindelijk de plaatsen vastgesteld zien van de havens, waarin schepen die in moeilijkheden verkeren, beschutting kunnen zoeken. De roteiro, waarop bedoelde havens staan aangegeven, zal niet vóór 1581 officieel worden gepubliceerd. In dat jaar maakt de roteiro deel uit van Manuel Pimentals Arte de Navegar.
Bij het naderen van de kust van Zuid-Afrika moet de São Bento het hoofd bieden aan hoge zeeën die het galjoen nogal wat schade toebrengen. Tweespalt onder de officieren aan boord en een te volgestuwd dek verhinderen dat het schip Cabo da Boa Esperança rondt. De stuurman zet koers naar de dichtstbijzijnde kust. Volgens hem zou dat de monding moeten zijn van de Rio do Infante, op 32½ graad zuiderbreedte. Het galjoen stoot op een eilandje, waarvan de stuurman denkt dat het de Penado das Fontes, aan de zijdkant van de Rio do Infante, is. E.F.A. Huth, die van deze schipbreuk een uitputtende studie heeft gemaakt, heeft de dichtstbijzijnde rivier echter geïdentificeerd als de Bashee, op 32¼ graad zuiderbreedte. Door de schok waarmee de São Bento op het eilandje is gestuit, komt de hoofdmast naar beneden, wat veel opvarenden het leven kost. Onder de slachtoffers bevindt zich een overlevende van de ramp met de São João. De bovendekken scheuren van de romp, het galjoen breekt doormidden en beide delen drijven naar de kust. De overlevenden steken de nauwe vaargeul, die het eilandje van de kust scheidt, over. Van de 475 man die aan boord waren, bereiken 325 man in de late namiddag de kust. Onder de 150 omgekomen opvarenden bevinden zich 44 Portugezen en 106 slaven. Als de schemering valt, begint het te regenen. De overlevenden, die verstijfd zijn van de kou en die bovendien niet in staat zijn vuur aan te leggen, beginnen om in leven te blijven zich langs het strand warm te lopen, wat zij tot aan de volgende morgen volhouden. Manuel de Mesquita Perestrêlo, die zijn vader op het schip verloren heeft en die zijn broer tijdens de barre overlevingstocht zal verliezen, beschrijft de nasleep van de schipbreuk. Zijn woorden reiken verder dan de São Bento en het jaar 1554. Zij zijn een voorafschaduwing van een hele eeuw en voorspellen de ineenstorting van het imperium. Hij vervolgt:
`Zodra het een beetje licht werd, keerden we terug naar het strand, om naar wat kleren te zoeken, om onze naaktheid te bedekken. We vonden het strand geheel overdekt met dode lichamen, met zulke lelijke en verwrongen gelaatstrekken dat hun smartelijke dood ons heel duidelijk werd.. Enigen lagen uitgestrekt op de rotsen en anderen lagen aan de voet daarvan en van velen lagen er alleen maar armen of benen of het hoofd; van enkelen was het gezicht overdekt met zand of dozen of met een van honderd andere dingen. En de ruimte die was bedekt met ontelbare voorwerpen van de verloren gegane lading, was niet bepaald klein, want zover men kon zien van het ene einde van het strand naar het andere was dat bedekt met geurige kruiden en een onvoorstelbare verscheidenheid aan bezittingen en kostbare zaken. Veel kostbaarheden lagen naast hun eigenaar, voor wie deze thans van geen enkel nut meer waren, maar die door hen tijdens hun leven met volharding zijn verzameld en die door hun gewicht hun dood veroorzaakt hebben. Ons ongeluk heeft dat alles op de meest denkbaar verwarrende wijze gearrangeerd en we behoeven maar aan deze aanblik terug te denken om armoede te beschouwen als een zodanige beproeving dat we ons, om daaraan te ontsnappen, afkeren van onze God, onze buren, ons dorp, ons land, onze broeders, onze vrienden, onze vrouwen en onze kinderen. Noch zouden wij onze gemoedsrust moeten willen inruilen voor de hier liggende rijk-dommen en daarvoor levenslang stormen, vuur, oorlogen en alle andere moeilijkheden en gevaren moeten willen trotseren.’
Over zijn broer schrijft Perestrêlo: `Ik was vastbesloten bij mijn broer te blijven en zijn kameraad in de dood te worden, als ik dan nog in leven zou zijn en omdat hij er zeker van was dat zijn zwakheid, door de honger waartegen geen remedie bestaat, toenam, vroeg hij iedereen het tempo van de tocht niet te vertragen en mocht blijken dat Onze Heer zich over hem zou ontfermen en hem veilig naar het land van de christenen zou leiden, vroeg hij slechts een ding: laat niemand ooit vertellen hoe we gestorven zijn, maar laten zij eerder zeggen dat wij zijn verdronken toen wij van het schip probeerden af te komen, zodat nog niet meer verdriet wordt toegevoegd aan dat van een arme en ontroostbare moeder, wier man en zoons de dood gevonden hebben, terwijl zij in Portugal verbleef.’ Als Perestrêlo zijn broer later van uitputting en honger aan een verlaten strand ziet sterven, verzucht hij: `De verschrompelde man die daar lag, was niet langer mijn broer, noch kon ik hem zo noemen, maar een dood lichaam, dat zeer spoedig nog slechts een beetje aarde zal zijn.’
Kapitein Fernão Álvares Cabral vraagt Manuel de Mesquita Perêstrelo een dozijn mannen te verzamelen en met hen een route te vinden om over de rivier te geraken; zij trekken twee léguas stroomopwaarts langs de rivier, zonder inheemsen te ontmoeten, maar op enige afstand verschijnen zeven of acht mannen, `heel zwart van kleur, met wollig haar, die naakt lopen,’ maar zij verdwijnen spoedig uit het zicht. De volgende dag zien de Portugezen grote aantallen zwarten aan de overkant van de rivier. Zij zwemmen de rivier over. Zij blijken een taal te spreken die `niet zo lelijk klinkt als gewoonlijk gedacht wordt over de talen aan deze kust;’ Hun taal is niet een Khoisan, maar een Bantoetaal. Diezelfde middag verschijnt een honderdtal van deze zwarten op een heuveltje; ze zijn gewapend met in het vuur geharde stokken en een aantal van hen draagt een assegaai met ijzeren punt. Het blijken echter vriendelijke en vrede-lievende mensen te zijn en de Portugezen verheugen zich erover dat hun leider enige kralen uit Cambay draagt. De overlevenden blijven vijf dagen, waarop het voortdurend regent, bij het wrak. Zij zoeken naar levensmid-delen, maar vinden slechts een kist biscuit en een zak rijst. Waardevoller zijn enige stukken ijzer, omdat die wellicht met de negers geruild kunnen worden tegen eten. De kapitein belegt een vergadering om uit te maken wat men zal ondernemen. Enige willen te voet op weg gaan naar Cabo da Boa Esperança, dus naar de Aguada de Saldanha, maar daar wordt tegenin gebracht dat het zeer onzeker is dat zich in de Tafelbaai een Portugees schip, dat hen zou kunnen oppikken, zal vertonen. Anderen bepleiten bij het wrak te blijven en een vaartuig te bouwen waarmee naar Sofala of Moçambique kan worden gezeild, om daar te laten weten in welke benarde situatie de overlevenden zich bevinden. Maar er is slechts één bijl en geen ander gereedschap en de meesten vrezen dat als de levensmiddelen op zijn, allen uiteindelijk van honger zullen sterven. De enige uitweg is dezelfde treurige tocht langs de kust van Natal te maken die Dom Manuel de Sousa Sepúlveda en de zijnen hebben afgelegd.
Op 27 april 1554 gaan de overlevenden, 322 man sterk, op weg, Onder hen bevinden zich 98 Portugezen, terwijl de rest uit slaven bestaat. Van de Portugezen zijn de meesten gewapend met zwaarden en schilden. Een van hen heeft een lontroer, met een dozijn beschadigde ladingen. De schipbreukelingen steken de rivier over met een vlot. Aan de overkant van de rivier hopen zij meer inheemsen te vinden. Zij trekken langs een olifantspad het binnenland in. Dit pad loopt spoedig dood en de enige richting die zij kunnen nemen is die naar het noordoosten. Hun weg loopt dwars over een moeilijk begaanbaar gebied en bovendien valt de regen in bakken naar beneden. Op de 3e dag dalen zij langs een steile helling af naar een rivier. Als blijkt dat zij deze niet kunnen oversteken, klimmen zij de volgende dag langs de steile helling terug naar boven, waarbij zij hun zware stukken ijzer moeten achterlaten. Duffy vermeldt – overigens zonder een exacte dag voor de gebeurtenis te noemen – dat de zeelieden van de São Bento na de schipbreuk weigeren hun kapitein Fernão Álvares Cabral te gehoorzamen. Een deel van hen, hierin gesteund door de stuurman, bepleit het tempo van de voettocht op te voeren. Zij die dit tempo niet zouden kunnen volgen, onder wie moeders met kinderen, zouden moeten worden achtergelaten. Cabral weet de stuurman er uiteindelijk van te overtuigen dat dit plan noch juist, noch riddelijk is. Ook Perestrêlo heeft geen goed woord over voor de stuurman, die hij beschuldigt van verraad van zijn land en zijn adelijke bloed. De opstan-dige zeelieden worden tijdelijk tot gehoorzaamheid gedwongen door hen met de doodstraf te dreigen. Op de 5e dag kappen de overlevenden bomen die zij gebruiken als brug over een rivier, die volgens Huth de Xora moet zijn geweest. Aan de andere kant van de rivier komen zij bij een dorp van twintig hutten. Op 9e dag vinden zij een andere rivier op hun pad. Zij denken dat dit de op hun kaarten aangegeven Rio São Cristovão is, maar Huth heeft deze rivier aangewezen als de Umtata, die zij op dag 11 en 12 met grote moeilijkheden doorwaden. De volgende dag komen zij aan de kust, waar zij planken van een wrak en een windas vinden. De schipbreukelingen volgen nu de kust, omdat zij verwachten dat het lopen dan minder moeite kost en waar zij schaaldieren hopen te vinden. Na korte tijd hebben zij zo’n honger dat zij ervoor kiezen hun schoenen op te eten; daarna moeten zij barrevoets over het ongelijke terrein te lopen. Op zekere dag vinden enige zeelieden een dode haai op het strand. Zij verkopen plakken van 5 centimeter dikte van het rottende vlees voor 15 en 20 cruzados. Als een aantal andere overlevenden een schaaldier ontdekt, ontstaat er direct een knokpartij, waarbij familieleden voor familieleden en vrienden voor vrienden partij kiezen. Op de 16e dag bereiken de schipbreukelingen een grote rivier. Ondanks dat zij hebben laten weten dat de rivier op 30 graden zuiderbreedte ligt, schijnt dit de Umzimvubu te zijn geweest. Met het oversteken daarvan gaan dag 17 en 18 heen. Op dag 20 bereiken zij de volgende grote rivier, waar zij voor het eerst een beetje ruilhandel kunnen drijven; zij ontvangen cake gemaakt van kleine zaden. De volgende dag komen zwarten uit twee of drie dorpen hen begroeten, daarbij zingen zij en klappen in hun handen. De Portugezen kopen van hen een koe, enige geiten en nog meer cakes, zodat zij eindelijk hun honger kunnen stillen. Omdat zij min of meer dezelfde route volgen als de overlevenden van de São João twee jaar eerder, vinden zij niet alleen vaak brokken aardewerk van hun voorgan-gers, maar duiken ook om de haverklap voormalige slaven van de São João op. Zo komt er een Indische jongen naar hen toe, een overlevende van de São João, die helaas bijna al het Portugees dat hij eens heeft gekend, vergeten is. Een paar dagen later trachten voormalige slaven van de São João de overlevenden vis te verkopen, maar zij weigeren koppig de stoet te begeleiden. Op dezelfde plaats duikt een Portugese overlevende van de São João op. Het is Rodrigo Tristão, wiens kleur en voorkomen zozeer is veranderd, dat hij zich nauwelijks van de inheemsen laat onderscheiden. Rodrigo Tristão blijft een paar dagen bij de schip-breukelingen van de São Bento en dan blijkt hij plotseling verdwenen te zijn. Vermoedelijk heeft hij getracht een gids voor zijn landgenoten te vinden. Het blijkt dat er een goede reden was om de rivier Umtamvuna te noemen, omdat deze naam verwijst naar de grote vruchtbaarheid van de streek. Zij steken op dag 23 de rivier over. Bij de rivier Umkomaas stelen enkele mannen manden met gierst en raken zij betrokken bij al aan de gang zijnde schermutselingen met stamleden. Hieraan komt een einde als de stoet de rivier oversteekt. Dit is het geval bij een doorwaadbare plaats, een halve légua van de monding. Verderop vinden zij weer een slaaf van de São João, die door verscheidene overlevenden van São Bento wordt herkend. Hij wil wel als gids optreden. Maar korte tijd later beginnen de Portugezen hem, om nooit opgehelderde redenen, te wantrouwen en zij beginnen openlijk met elkaar te spreken of zij hem zullen ophangen. Zodra de voormalige slaaf bemerkt wat er gaande is, verdwijnt hij in de bush. Die dag, 21 mei, zijn de officieren zich ervan bewust dat de Rio São Lourenço niet vóór juli kan worden bereikt, want de groep vordert maar traag. Het Portugese handelsvaartuig dat jaarlijks deze riviermonding bezoekt, verschijnt daar echter gewoonlijk al in de maand juni. Zij die deze analyse delen brengen 400 pardaus bijeen, voor welke beloning vier vrijwilligers bereid zijn zich vooruit te haasten, om het schip nog te halen en het op te houden totdat allen zullen zijn gearriveerd.
Op de 27e dag van de reis bereikt de hoofdgroep de oever van de Rio Pescaria, die toegang verschaft tot de baai van het huidige Durban. Rond de baai worden nog vier overlevenden van de São João aangetroffen. Een van hen is een Portugees en de schipbreukelingen worden onthaald op vis en gierst, geitenvlees en melk. Dit was het beste en goedkoopste gastmaal, dat hen tijdens de gehele reis te beurt valt. Maar daarna volgt een tocht door een ontvolkte streek. Op de 34e dag wordt de volgende grote rivier bereikt, de Tugela. Een vlot met kapitein Cabral aan boord slaat om, waardoor hij verdrinkt. Uit de thans nog 92 overlevenden, van wie 70 zeelieden, wordt bootsman Francisco Pires tot zijn opvolger gekozen. Op 41e dag waden zij door de Umhlatuzi; het tekort aan voedsel en de onophoudelijke regen verhogen de ellende van de voortstrompelende ongelukkigen. Op de 47e en 48e dag wordt de Unfolosi overgestoken. Dan volgen veertien lange, vermoeiende en zeer ellendige dagen rond het estuarium van de Rio Medãos do Ouro, de huidige Sint Luciabaai, gedurende welke twee weken de groep twintig mensen verliest. De stemming geraakt nog meer in mineur als vernomen wordt dat de vier koplopers door in woede ontstoken stamleden gedood zijn, `omdat zij, uitgehongerd als zij waren, een Kafir die zij hadden ontmoet langs het strand, het kreupelhout hadden ingetrokken, in mootjes hadden gehad en aan het koken waren om hun knapzakken te vullen.’ Als zij op korte afstand van het Pitimeer zijn, ontmoeten zij een bood-schapper van het opperhoofd Inhaca. Hij biedt de Portugezen, namens Inhaca hulp aan, maar de overlevenden blijven langs de kust lopen, totdat zij op dag 68, 3 juli, Cabo de Santa Maria hebben gerond en in het zicht van de Delagoabaai komen. Het zien van deze uitgestrekte waterplas vervult hen met wanhoop, omdat zij vrezen dat het een andere Medãos do Ouro zal blijken te zijn. Op dat moment wordt besloten in te gaan op het aanbod van Inhaca, wiens stad, gelegen aan de zuidzijde van de baai, de 56 Portugezen en hun 6 slaven op 7 juli bereiken. Zij blijven vijf maanden bij Inhaca die hen, in ruil voor voedsel, op alle mogelijke manieren afperst. In feite zijn de uitgeputte en verhongerde Portugezen de gevangenen van Inhaca. Zij worden door hem met de grootst mogelijke minachting behandeld. Zo ontvangen zij geen eten uit de pot waaruit de ‘koning’ zelf eet. Als een van de Portugezen ziek wordt, dan wordt hij buiten het gezicht van ‘koning’ in het bos gelegd, want ‘zijne majesteit’ vindt zieken aanstootgevend. Het moet voor de Portugezen zeker heel moeilijk zijn geweest, zelfs in de ellendige omstandigheden waarin zij verkeren, los te komen van het denkbeeld dat zij het voor het zeggen hebben en het moet nog moeilijker voor hen zijn geweest hun minachting voor en hun arrogantie tegenover een primitief volk dat onder normale omstandigheden hen als slaven zou hebben gediend, te verbergen. Pas na een maand van uitzonderlijke ontberingen en nadat zij volledig zijn uitgeput, is hun weerstand gebroken en schikken zich in hun lot als slaven te worden behandeld, omdat zij een sprankje hoop blijven koes-teren daardoor te kunnen overleven.
De ellende van het verblijf in de wildernis wordt nog vergroot doordat veel Portugezen een pathologische angst hebben voor wilde beesten. Hoewel de door kleine insecten overgebrachte koortsen honderdmaal meer mensenlevens eisen dan leeuwen en ‘tijgers’ vermindert dit de fixatie van de overlevenden op wilde dieren geenszins. Zij zijn er zeker van dat het lot van degene die door uitputting het toch al langzame tempo van de voortploeterende colonne schipbreukelingen niet kan volgen, zal zijn dat hij verslonden zal worden door op een prooi azend wild dier. Manuel de Mesquita Perestrêlo vertelt dat de leeuwen ’s nachts hun junglekamp aan de Rio Lourenço Marques binnenvallen, om iemand uit zijn hut weg te graaien. Soms worden de slachtoffers ter plaatse opgepeuzeld, andere keren nemen de leeuwen hem mee `door met hun prooi in hun bek zo gemakkelijk over de afrastering heen te springen, alsof zij in het geheel niets droegen.’
Op 3 november zeilt een Portugees schip de Delagoabaai binnen en op de 12e van die maand vaart kapitein Bastião de Lemos de haven van Inhaca in. Op dat moment zijn daar nog maar 20 Portugezen en 5 slaven. Het schip blijft, opgehouden door tegenwind, vijf maanden in de baai handeldrijven. Gedurende die tijd wordt een dorp aan de Rio Lourenço Marques getuchtigd en duiken nog twee Portugezen en een slaaf levend op. Zij worden aan boord genomen. Op 20 maart zeilt het schip eindelijk weg. Het vaartuig lijdt tweemaal bijna schipbreuk; bij Cabo Corrientes en vlak bij Moçambique, maar op 2 april 1555 bereiken 21 of 22 overlevenden van de São Bento, onder wie maar drie slaven, de gastvrije haven van Moçambique. Tot hun geluk verkeert het hospitaal op dat moment in optimale conditie; volgens de enthousiaste beschrijving van een jezuíet, wiens schip in die tijd de haven van Moçambique aandoet, is het hospitaal van Moçambique het beste ter wereld.
Dat er van de 224 slaven die aan de voettocht begonnen zijn, maar drie veilig in Moçambique arriveren, terwijl 20 van de 98 Portugezen de helse tocht overleven, wijt Duffy onder meer aan de slechte behandeling die slaven moeten verduren. Daarbij wijst hij erop dat slaven aanvankelijk gedwongen werden zieken en personen van hoge geboorte te dragen, totdat zij er van uitputting bij neervielen. De cijfers willen overigens niet zeggen dat alle 224 slaven op drie na tijdens de tocht zijn overleden; een groot aantal van hen moet bij de eerste de beste gelegenheid zijn gevlucht, waarmee zij aantonen dat zij de zegeningen van het christendom en van de civilisatie gaarne opofferen om te ontkomen aan de zelfzuchtige en wrede behandeling waaraan zij als slaven gewoonlijk blootstaan. Dat negerslaven de wijk nemen in een door zwarten bewoond gebied, laat zich gemakkelijk indenken; ook al behoren de gevluchte slaven en de mensen die hen opnemen tot verschillende volken en spreken zij elkaars taal niet. Gebleken is dat niet alleen negerslaven zich uit de voeten maken zodra de kans daartoe zich aandient, maar dat ook Javaanse, Chinese en Indische slaven de vrijheid in een vreemd land en verblijvend onder primitieve mensen, verkiezen boven hun slavenbestaan.
Bovenstaand verhaal is voor het eerst in 1564 door João Barreira gepubliceerd in Lissabon. De volledige Portugese titel luidt: Relação summaria da viagem que fez Fernão D’Álvares Cabral, desde que partito deste Reyno por Capitão mòr da Armada que foy no anno de 1553 às partes de India athé que se perdeo no Cabo de Boa Esperança no anno de 1554. Escrita por Manoel de Mesquita Perestrello, que se achou no ditto Naufragio.
In 1554 gaat nog een ander schip verloren, namelijk de Boa Ventura, dat zinkt bij Goa, maar van deze ramp is verder weinig of niets bekend. In de História trágico-marítima is echter wel het verslag van de schipbreuk van een derde schip in de Carreira da India uit de nadagen van de regeringsperiode van João III opgenomen. Het is de schipbreuk van de Conceição welk schip, evenals de Algarvia in 1551, in 1555 schipbreuk lijdt op de rotsen van Pero dos Banhos in de Chagos-archipel. Hierna volgt het relaas van deze ramp, dat is ontleend aan Duffy’s Shipwreck & Empire.
De Conceição, onder bevel van kapitein Francisco Nobre, verlaat Lissabon op 1 april 1555. De reis verloopt zonder problemen, totdat het schip de Malediven nadert. Er ontstaat een dispuut tussen de officieren over de te volgen koers, waarin de stuurman weigert te luisteren naar de adviezen van de cartograaf en van andere ervaren zeelieden, met het gevolg dat het schip op 22 augustus stuit op de rotsen van Peros dos Banhos, op 6 graden zuiderbreedte; 72 graden oosterlengte.
Voor de meerderheid van de Portugezen, in het bijzonder voor degenen voor wie geen plaats is in een van de reddingsboten, is in het aangezicht van de dood de redding van hun ziel van groter belang dan de redding van hun lichaam. Rangel schrijft: over het moment waarop de opvarenden van de Conceição schipbreuk lijden: `Het geweeklaag en gegil van de mensen is zo angstaanjagend, dat het erop lijkt dat we ogenblikkelijk ten onder gaan en wij allen met ons crucifix in de hand of ernaar grijpend, smeekten God ons onze zonden en fouten te vergeven en wij biechten bij de ‘apostelen’ aan boord van het schip. De druk was zo groot dat niemand daarbij zijn buurman liet voorgaan en iedereen omhelsde zijn buurman met tranen van affectie.’
Zodra duidelijk is dat er geen hoop is op redding, blijken de eerste stuurman, de loods en de tweede stuurman met elkaar ruzie te zoeken. De kapitein Francisco Nobre verzamelt een aantal door hem uitverkoren officieren en vrienden, pakt de geldkoffers van de koning, waarop allen plaatsnemen in de reddingsboten. Als zij afstoten van de zandbank van Peros dos Banhos, zeggen zij de achterblijvers, dat zij alleen maar naar het wrak gaan om te trachten levensmiddelen en andere nuttige zaken uit het ruim te bergen. In werkelijkheid zeilen zij naar Cochin en laten zij een groot aantal mannen en vrouwen op de dorre zanderige landtong aan hun lot over. Als de reddingsboten de kapitein te vol lijken om veilig te kunnen zeilen, vormt hij met zijn officieren een onwettige rechtbank, die de stilzwijgende taak heeft een aantal van de minder gewenste edelen of priesters te veroordelen aan de golven te worden prijsgegeven. Het gedrag van de kapitein en zijn companen bewijst eens te meer dat zij die verantwoording dragen voor het schip en zijn opvarenden, als de nood aan de man komt, zich daaraan onttrekken en dat edellieden, die door hun autoriteit de van angst uitzinnige zeelieden en passagiers enigszins tot bedaren hadden kunnen brengen en enige leiding hadden kunnen geven, hun positie zoveel mogelijk gebruiken voor hun eigen redding.
Gelukkig voor de achterblijvers blijken er op Peros dos Banhos direct na de schipbreuk meer dan duizend zeevogels te zijn, maar na 25 dagen is hun aantal verminderd tot minder dan een vijfde. Er is namelijk geen geslaagde poging gedaan om het vangen, slachten en consumeren van deze dieren enigszins in goede banen te leiden. Ofschoon de schipbreu-kelingen zich realiseren dat zij gedurende een onbekend aantal maanden volkomen geïsoleerd op het dorre eiland zullen moeten verblijven en er dus alle reden is het weinige aanwezige voedsel te rantsoeneren, weten sommigen ongezien vele vogels te verschalken en op te eten. Als mensen hierop worden betrapt, ontstaat daarover grote verontwaardiging, met het gevolg dat er veel twisten uitbreken. Inmiddels is de verdeling van het voedsel dat van het wrak is gered in handen gegeven van enige priesters, wat onder de gegeven omstandigheden een zeer verantwoordelijke en zware taak is. Na een aantal dagen geven zij hun opdracht terug, `omdat de verantwoordelijkheid veel te zwaar voor hen bleek te zijn.’
De ongelukkige en verraden schipbreukelingen verlangen dat iemand in de benarde omstandigheden waarin zij verkeren, de leiding op zich neemt. Rangel schrijft: `We gaven opdracht dat er een kapitein, aan wie wij plechtig gehoorzaamheid zullen beloven, gekozen zou moeten worden. Dom Álvaro de Ataíde, neef van de graaf van Castanheira, wordt gekozen. Hij is een jonge man van twintig jaar oud; is een goede verschijning en een vriend van iedereen, maar hij blijkt niet de juiste man te zijn voor de taak die we hem gaven, omdat hij niet genoeg autoriteit heeft en omdat hij nog te jong is.’ Hierna besluiten de door hun officieren en edellieden in de steek gelaten zeelieden en passagiers een driemanschap met de leiding te belasten. Een van de drie is Manuel Rangel, die de resultaten van deze verkiezen vol trots beschrijft: `De mensen krijgen bevel zich ordelijk te blijven gedragen; dit geldt zowel voor jong als voor oud, voor zowel zwart als blank en op deze wijze zal iedereen geleid worden als broeders, zonder onderlinge strijd, want zij die de leiding hebben zullen dat niet toe-staan en zullen indien nodig straffen opleggen.’ `Zelfs al komen wij uit verschillende landen, toch beschouwen wij ons voor het grootste deel als broeders: wij weten allemaal dat we voor niet meer dan twintig dagen eten hebben, zelfs als we dat strikt rantsoeneren, en dat we drie maanden op hulp moeten wachten, en dat als het voedsel op is, het ook met ons gedaan zal zijn. Ondanks dat dit iedereen duidelijk is, was er niemand die in opstand kwam, of probeerde voedsel van zijn buurman te stelen, want hij zou liever sterven dan zich aan zo’n vergrijp schuldig te maken.’In deze hopeloze situatie treedt, evenwel, een aristocraat naar voren, die over grote bekwaamheden blijkt te beschikken. Het is de jonge Dom Álvaro de Castanheda. Hij neemt het initiatief van hout van het wrak een andere reddingsboot te bouwen en hij geeft zorgvuldig leiding aan de werkzaamheden. Hij weet met zeldzame overredingskracht alle wapens en juwelen die van het wrak zijn gered te verzamelen, evenals de helft van het aanwezige voedsel en dan zeilt hij met de door hem geselec-teerde mannen, onder wie Manuel Rangel, uit naar Malabar, om hulp te halen. De 164 mensen die achterblijven, leven vijf maanden op hun magere rantsoen, maar in januari schijnt hun geestkracht te zijn gebro-ken, omdat hulp nog steeds uitblijft, en er sterven die maand dertig mensen. Er moet worden aangenomen dat van de overige overlevenden verreweg de meesten, zo niet allen, van honger en ellende gestorven zijn, want er is nooit hulp voor hen komen opdagen.
Van Dom Álvaro de Castanheda en de zijnen, onder wie Manuel Rangel, is bekend dat zij 33 dagen, waarvan de laatste dagen zonder voedsel en water, op zee hebben rondgezworden. Aanvankelijk zwalken zij op de stroom naar het noordoosten en daarna naar het zuidoosten, ofschoon de auteur niet de geringste aanwijzing geeft over hun geografische posities. Tenslotte bereiken zij enige eilandjes. De mannen, wier aantal door honger en uitputting voortdurend afneemt, besteden een jaar aan het varen van het ene eiland naar het andere. Tenslotte komen zij in aanraking met een vriendelijke inheemse vorst, die zich hun lot aantrekt. Hij laat de nog twaalf in leven zijnde schipbreukelingen in zijn boot naar Cannanore brengen. Van Cannanore weten Rangel en de andere geredden in januari 1557 Cochin te bereiken. Hoeveel opvarenden in totaal van honger en dorst zijn omgekomen laat zich niet precies berekenen, temeer niet, omdat niet bekend is of er onder de Portugezen die kort na de schipbreuk met een van de reddingsboten zijn weggevaren, lieden zijn die het avontuur hebben overleefd. Ook het aantal mannen dat met Dom Álvaro is vertrokken staat niet vast; er is zowel sprake van 26, als van 40 man. Ondanks deze onzekerheden, is het duidelijk dat het aantal slachtoffers van de ramp met de Conceição in 1555 minstens 200 moet zijn geweest.
De datum van de eerste editie van Manuel Rangels verslag is niet bekend. In tegenstelling tot het humane verslag van Manuel de Mesquita Perestrêlo, is de overheersende houding van Rangel ruw en egoïstisch. Zijn verhaal is tegelijkertijd een aanklacht tegen de zeelieden en edelen die hem – en bijna alle anderen aan boord – in de steek hebben gelaten, kort nadat het schip was gestrand, maar Rangel is verrukt over zijn uitein-delijke redding en zwijgt erover dat dit ten koste is gegaan van veel land-genoten. De volledige titel van Rangels verslag luidt: `Relaçaõ do Naufragio da Nao Conseyçaõ, de que era Capitaõ Francisco Nobre, a qual se perdeo nos baixos de Pero dos Banhos aos 22 dias do mez de Agosto de 1555. Escrita por Manoel Rangel, o qual se achou no dito Naufragio: e foy depois ter a Cochin em Janeiro de 1557.’
Het oplopende aantal schipbreuken aan de kust van Zuid-Afrika en de daarmee gepaard gaande verliezen aan mensenlevens en goederen, alsmede het aantal afgebroken reizen van schepen die op weg naar Portugal moeten terugkeren naar Moçambique, verontrust koning João III zeer. Hij geeft daarom in 1556 de edelman die zijn vertrouwen geniet, João Pereira Dantas, die in Indië heeft gediend en zich nog onlangs heeft onderscheiden in een reeks diplomatieke opdrachten naar Frankrijk, opdracht een rapport op te stellen over de Carreira da India en daarin aanbevelingen op te nemen die de route veiliger en de handel efficiënter kunnen maken.
Dantas rapporteert dat schepen bij voorkeur de Taag verlaten rond 10 maart, maar dat hun vertrek soms wordt uitgesteld in verband met winterse stormen. Aan de kust van Guinée is de zee vaak kalm, maar de excessieve hitte in geval van windstilte put de bemanning uit. Bij het naderen van Cabo de Santo Agostinho hebben de schepen vaak te maken met tegenwind. Op weg naar Cabo da Boa Esperança, in juni of juli, worden de passagiers en de bemanning blootgesteld aan zware stormen uit het noordwesten, alsmede aan hoge zeeën en bittere koude. De zon gaat vaak dagenlang schuil achter de wolken, wat de navigatie ernstig bemoeilijkt, zodat de stuurman niet weet of hij het continent werkelijk al gerond heeft. Als opdracht gegeven is de koers naar het noordoosten te verleggen, krijgen de zeelie-den soms land in zicht ten noorden van de Kaap, dus aan de westkust van Afrika. Nadat Cabo da Boa Esperança is gepas-seerd krijgen de opvarenden te maken met scheurbuik en soms met koortsen. De meeste schepen zeilen naar Moçambique en als zij schade hebben opgelopen door de stormen rond de Kaap, moeten zij deze haven wel aandoen. Na Moçambique staan passagiers en bemanning opnieuw bloot aan de hitte, die bij het naderen van de evenaar haast ondraaglijk is. De opeen-volgende veranderingen in de temperatuur tast zelfs de span-kracht van de kruisbogen aan; geen wonder dat ook mensen ervan te lijden hebben, verklaart Dantas. Schepen komen vaak te laat in Moçambique om de zuidwestmoesson nog te kunnen oppikken. Zij moeten daarom de gehele noordoostmoesson afwachten, gedurende welke tijd veel mensen bezwijken aan het ongezonde klimaat van Moçambique-eiland. Meer geluk hebben de paar schepen die van de Kaap koerszetten naar Madagascar, dat zij aan de oostkant passeren; zij hebben vaak een gemakkelijker en kortere overtocht, zodat zij binnen zes maanden Goa bereiken.
Schepen die van Indië naar Portugal vertrekken, zeilen vaak begin december uit en hebben dan veelal een voorspoedige reis. Maar het vertrek moet vaak worden uitgesteld tot de lading compleet is en hoe later wordt vertrokken, hoe geringer de kans is om nog voor de winter de Kaap te ronden. Veel schepen zijn verloren gegaan, doodat zij door ruwe zeeën en tegenwinden op weg naar de Kaap hun masten en ra’s hebben verloren en hun dek is opengespleten en andere hebben moeten terugkeren naar Moçambique. Schepen die een voorspoedige heen- en terugreis maken, kunnen in 18 maanden weer uit Goa in Lissabon terug zijn; hebben zij echter in Moçambique moeten overwinteren dan vergt de heen- en terugreis 28 of 30 maanden. Schepen zijn ook vaak te groot; zij meten vaak 800 of 900 ton; zij vereisen een grote bemanning, moeten in enige havens meer water innemen dan er is; zijn inferieure zeilers en zijn moeilijk te repareren als zij masten hebben verloren. De verliezen aan schepen, mensenlevens en opbrengsten zijn dus groot.
Dantas doet vier voorstellen om de ellendige stand van zaken te verbeteren. In de eerste plaats zouden schepen in november op weg moeten gaan naar Indië en als er haast bij is, al in september. Zij zijn dan in februari, dus in de zomer, bij de Kaap. De bemanning wordt dan dus niet blootgesteld aan extreme temperaturen, de navigatie is gemakkelijker en er wordt niet het uiterste van de schepen gevergd. In de tweede plaats beveelt Dantas aan dat er aan de kust van Zuid-Afrika een wijkplaats wordt gezocht. Daar kunnen reparaties worden uitgevoerd, kan water en hout worden ingenomen en kunnen alle opvarenden een beetje op verhaal komen. Deze halteplaats zou bij voorkeur moeten liggen tussen Cabo da Boa Esperança en Cabo Agulhas, of Formosabaai, het huidige Plettenberg, maar zeker niet verder dan de Baía da Lagoa, of Lagoabaai. Dit gebied heeft een goed klimaat, omdat het op dezelfde breedte ligt als Lissabon; de kust is er niet laag en koortsverwekkend, maar is omgeven door gezonde hooglanden. Het gebied heeft ook tot voordeel dat het ligt buiten het bereik van de Turken, die weleens zouden kunnen doordringen tot de kust van Oost-Afrika. Dantas beveelt verder aan dat schepen die vanaf de halteplaats koerszetten naar de wateren ten oosten van Madagascar, eerst naar 45 of 46 graden zuiderbreedte zeilen. Op deze breedte zullen zij met zuiden- of zuidwestenwind te maken te krijgen. Vervolgens dienen zij de koers te verleggen naar oostnoordoost totdat zij op 23 graden zuiderbreedte zijn. Vandaar zeilen zij voortdurend, voor de Malaccamoesson uit, naar het noordoosten. Zou niet de viagem da fora genomen worden, maar Moçambique worden aangedaan, dan hebben schepen op weg naar in Indië in de maand maart te kampen met tegenwind. Schepen kunnen dus in maart of april in Indië arriveren na een reis van zes maanden, ondanks het oponthoud in een haven in Zuid-Afrika. De schepen kunnen de winter doorbrengen in Indië, terwijl de factors daar handeldrijven. Zij kunnen laden in de maanden augustus, september en een deel van oktober. Als zij half oktober met voordelige oostenwinden vertrekken, passeren zij begin januari, dus in de zomer, Cabo da Boa Esperança en zijn in maart of april in Portugal terug, dus 18 maanden nadat zij de Taag zijn uitgevaren en daarbij hebben zij de stormen rond de Kaap op de heenreis en op de terugweg vermeden.
De aanbevelingen van Dantas worden niet direct door koning João III overgenomen; de vloten die in de jaren daarna na Indië uitzeilen, vertrekken als vanouds in het voorjaar uit Lissabon. Dantas’ denkbeeld een aanloophaven te creëren aan de kust van Zuid-Afrika, vindt kennelijk een beter onthaal. We zagen hiervoor al dat João’s opvolger, koning Sebastião, eind 1575, begin 1576 opnieuw de kust van Zuid-Afrika laat onderzoeken, ditmaal door Manuel de Mesquita Perestrêlo. Hij moet aangeven waar schepen, die zich in moeilijkheden bevinden, veilige aanloophavens kunnen vinden.
We besluiten deze paragraaf over de Carreira da India en daarmee tevens dit hoofdstuk en dit deel van mijn werk, met aandacht te schenken aan een aantal transporten van al dan niet aangemunte edele metalen en koper naar de Estado da India in de beschouwde periode.
Een gedenkwaardige reis, die goed afloopt, is die van de kapiteins Manuel de Macedo en João Vaz, die in het voorjaar van 1531 uitvaren naar Indië. Zij hebben een grote goudschat aan boord voor de cabedal in Indië. Het gaat om al het goud dat de karvelen Conceição en Santa Maria bij het Fortaleza São Jorge aan de Costa da Mina hebben opgehaald en dat zij 27 maart bij de Casa da Moeda hebben afgeleverd. Manuel de Macedo heeft ruim 269 marcos goud van 23¾ karaat aan boord en João Vaz heeft 11.202 gouden cruzados onder zijn hoede. Manuel de Macedo bereikt zijn bestemming, maar het schip van João Vaz moet naar Lissabon terugkeren en in oktober 1531 neemt de Casa da Moeda zijn goudschat weer in ontvangst.
De armada van 1535 brengt zonder problemen een partij gouden dubloenen, met een totale waarde van 30.000 cruzados, die koning João uit Spanje ontvangen heeft, naar Cochin over. De dubloenen vertegenwoordigen slechts 37,5% van de waarde die aan boord is; de rest bestaat uit zilver, waarnaar grote vraag is in Indië, en uit wisselbrieven. Sommige wissels zijn op de vervaldag betaalbaar in Cochin, maar andere vertegenwoor-digen een vordering op de Casa da India in Lissabon. Het in omloop brengen van wissels betekent vanzelfsprekend de creatie van fiduciair geld.
In 1541 is weer sprake van een goudzending naar Indië. Het gaat om ruim 48 marcos in baren. Het goud daarvan is, op verzoek van de Casa da India, in januari van dat jaar door de Casa da Moeda gezuiverd. Van 1540 tot 1545 zendt Lissabon jaarlijks ten minste 5.500 quintais koper naar Indië en soms zelfs 7.500 quintais, zijnde 323.136 à 440.640 kilogram. Koper is schaars in Indië en het is daarom een zeer begeerd metaal ook voor het slaan van munten. Elk jaar worden 1.500 à 1.600 quintais gebruikt om er bazarucos van te slaan. De andere 4.000 à 6.000 quintais worden door de Portugese factorijen in Indië aan inheemse vorsten verkocht voor hun artillerie. Met broodjes of baren koper kan overigens ook peper worden aan-gekocht. Bij het vertrek van de vloot van 1551 is het – zoals gebruikelijk – niet een opvarende toegestaan zilvergeld of ongemunt zilver mee te nemen, terwijl de staat bij die gelegen-heid niet minder dan voor 40.000 cruzados aan zilveren munten naar Indië stuurt. De Vèdoria de Fazenda en de Casa da India in Lissabon maken dat jaar voor de aankoop van specerijen een bedrag van 100.000 cruzados naar Indië over, namelijk de al genoemde 40.000 cruzados in klinkende munt en voor 60.000 cruzados fiduciair geld, 40.000 cruzados in de vorm van in Cochin betaalbare wissels, voor welke som de factor in het verleden geld heeft ontvangen. Tenslotte krijgt de Vedor da Fazenda van de Estado da India opdracht ter plaatse 20.000 cruzados te lenen tegen afgifte van door de Casa da India in Lissabon te betalen promessen.
In 1553 hebben twee schepen die naar Indië vertrekken, de Ascenção, onder kapitein Belchior de Sousa en de Santa Maria de Barra, onder kapitein Rui Pereira da Câmara, beide ruim 43 marcos goud aan boord. Zij moeten echter met hun kostbare lading terugkeren naar de Taag.