Hoofdstuk 3.
De betrekkingen met Congo en Angola
3.2. De eerste contacten met Angola
Geschreven door Arnold van Wickeren
De in Congo opererende slavenhandelaren van São Tomé laten – zoal al eerder is opgemerkt – de blik vallen op Ndongo, waar het talrijke Mbundu-volk woont en waarvandaan al jaren slaven over land naar Congo worden gebracht. Zij zoeken daarom naar meer naar het zuiden gelegen ankerplaatsen, waar zij slaven kunnen inladen zonder deze eerst naar Mpinda te hoeven brengen, waar zij onderhevig zijn aan belastingheffing door de manicongo. Zij vinden een zeer geschikte beschutte baai bij het Ilha de Luanda. Het is deze clandestiene uitvoer van slaven aan de kust van het huidige Angola, daar waar de rivieren Dande, Bengo en Cuanza in de Atlantische Oceaan uitstromen, die Duarte Pacheco Pereira in zijn Esmeraldo de Situ Orbis vermeldt met het jaartal 1505. De slavenhandelaren, die inbreuk maken op het monopolie dat de vorsten van Portugal en Congo op deze handel hebben, zijn daar vermoedelijk al voor 1505 voor het eerst verschenen. De aankomst van de Portugezen leeft voort in de verhalen van de Pende, een volk dat in de 17e eeuw in Angola woonde, maar dat in die eeuw naar Kasai is uitgeweken, om aan de Portugese heerschappij te ontkomen. Pende-historici vertellen het volgende verhaal over de oorsprong van de Mbundu.
De oudste voorouder van de Mbundu, Ngola Kilaji, woonde in Tandji ni Milumbu, een streek in de buurt van de bovenloop van de Zambezi. Het volk van Ngola Kilaji bestond uit jagers en krijgers, die geen ijzer smolten om hun peilpunten te verzwaren. Zij hanteerden slechts houten en stenen wapens. Op zekere dag besloot Ngola zijn gebied te verlaten. Hij verwoeste zijn kamp en ging op weg naar de zee in het westen. Onderweg naar de kust splitsten groepjes mannen zich af en stichtten dorpen. Toen Ngola aan de Kwanza kwam, volgde hij de rivier tot aan de monding en bereikte hij de kust van Luanda. Ngola en de zijnen vestigden zich op de vlakte van Luanda. Hier had Ngola een ontmoeting met het volk van Bembo Kalamba, een smid, die met zijn volgelingen en hun vee naar Luanda was gekomen. Ngola leerde van hem en de zijnen hoe hij ijzer kon doen smelten en smeden, hoe hij potten kon maken en hoe geweven kon worden. Bembo Kalamba’s vrouw, Ngombe dia Nganda leerde Ngola’s volk het land bewerken en maakte hen ook bekend met de veeteelt. De mannen van Ngola huwden de dochters van Ngombe; zij werden de stammoeders van de Mbundu-clans. Zij leefden allen tezamen komfortabel en in voorspoed in de vlakten van Luanda, met hun vee, hun oogsten, hun bananenbomen en vooral hun zoutpannen, totdat op een dag de Europeanen arriveerden en Ngola met hun geweren verjoegen.
David Birmingham ontleent aan Istorica, Descrizione de tre’ regni Congo, Matamba et Angola situati nell Etíopia Inferiore Occidentale, Bologna 1687 van Giovanni Antonio Cavazzi de Montecuccolo een relaas dat Cavazzi in de 17e eeuw moet hebben vernomen van Mbundu-zegslieden. Cavazzi zegt dat de Mbundu in vroege tijden verdeeld leefden in een groot aantal autonome clans. Hun wijze van leven was eenvoudig en zij wisten weinig of niets van ijzer en zij gebruikten steen en hout voor hun werktuigen en wapens. Tenslotte kwam een smid, Mussuri genaamd, die had geleerd hoe hij ijzer moest smelten, tot hoog aanzien onder hen, doordat hij ijzerwaren met hen ruilde voor voedsel. Toen de Mbundu werden getroffen door een hongersnood, deelde Mussuri zijn rijkdom met hen en uit dankbaarheid maakte het volk hem tot hun koning. Mussuri huwde een vrouw, genaamd Ngana Ineme. Zij baarde hem geen zonen, maar drie dochters, Zunda ria Ngola, Tumba ria Ngola en een derde, wier naam vergeten werd. Toen Mussuri een oude man was, werd hij gedood door een ambitieuze slaaf, die de controle over het koninkrijk verwierf. Na enige tijd, evenwel, herkreeg Mussuri’s dochter Zunda haar rechten en heerste over de Mbundu. Toen zij kinderloos stierf, kwam de macht in handen van haar zusters man. Hij was een groot jager en krijgsman, Ngola Kiluanji kia Samba geheten. De zoon van deze jager, eveneens Ngola Kiluanji genaamd, stichtte de dynastie van de Ngola’s, die in de 16e eeuw heersten over het opkomende koninkrijk Ndongo.
Het aan de Pende ontleende relaas en de door Cavazzi opgete-kende versie vertonen grote overeenkomst op de volgende punten: het Mbundu-volk leefde aanvankelijk in min of meer autonome familieclans van herders en boeren in het gebied tussen de Dande en de Cuanza en zij bezaten aanvankelijk geen vaardigheid in de verwerking van ijzer; Bembo Kalamba en Mussuri zijn identiek en met hun vrouwen Ngombe dia Nganda, respectievelijk Ngana Ineme is ook dezelfde persoon bedoeld; evenals Ngola Kilaji en Ngola Kiluanji. Deze Ngola Kilaji of Ngola Kiluanji, die ondanks zijn inferieure technische kennis, het denkbeeld van het gecentraliseerde koningschap ingang heeft doen vinden, is de stichter van de monarchie die over de Mbundu heeft geregeerd. Het koninkrijk Ndongo is waarschijnlijk al gesticht voordat de eerste Europeanen daar arriveerden. Ndongo’s groei, evenwel, lijkt nauw samen te hangen met het begin van de Europese activiteiten aan de kust van Angola vanaf 1505 of eerder en de opening van de Atlantische slavenhandel.
De vroegste omschrijving van de kust van Angola is van Duarte Pacheco Pereire uit 1505. Hij laat weten dat 200 léguas voorbij de Congostroom de rivieren Dande en Bengo liggen en daarna
`vormt de kust een baai van iets meer dan een légua, in de monding waar-van twee kleine eilanden liggen. Het zijn lage, platte spaarzaam beboste eilanden, Ilhas das Cabras genoemd. Zij liggen erg dicht bij het vasteland en de negers die er wonen zijn onderdanen van de manicongo. Het gebied van Congo strekt zich zelfs nog voorbij deze eilanden uit. De negers van deze eilanden verzamelen kleine schelpjes (met de omvang van een ananasschub), die zij in een mand doen en die zij ‘zimbos’ noemen. Zij worden gebruikt als geld in het land van de manicongo; een hen kost 50 zimbos, een geit 300 enzovoort. Als de manicongo een van zijn edelen een gunst wil verlenen of hem voor een dienst wil belonen, geeft hij bevel hem een aantal van deze zimbos te geven……………Het land vanaf de Rio do Padram (Congo) tot de Rio do Mondego (Bengo) en de Ilhas das Cabras is vlak en overdekt met bos….Bij deze eilanden zit op dertig vadem diepte buitensporig veel vis.’
Duarte Pacheco Pereira beschrijft de meer naar het zuiden gelegen kapen en baaien, die bij het zeilen langs de kust te zien zijn. Hij laat weten dat de kust ten zuiden van Luanda minder bebost is en dat hij na Cabo de Santa Maria volkomen kaal is. De inwoners leven uitsluitend van de visvangst en voor de Portugezen zijn er geen vooruitzichten op winstgevende handel. De vissers wonen niet aan de kust waar zij vissen, maar zij komen van elders en hebben een armoedig bestaan. Zij worden aangetroffen tot aan de Baía dos Tigres, 16 voorbij de evenaar.
Mondelinge overleveringen van de voor de Portugezen naar de Kasai uitgeweken Pende bevatten het volgende verhaal over de aankomst van het eerste schip in Luanda.
In de tijd dat de ngola en zijn volk lange tijd hadden gewoond op de vlakten van Luanda, waar zij vee hielden, landbouw bedreven en bananenbomen hadden, arriveerden op zekere dag de Tukusunia Tungunga (blanke mannen) in schepen met vleugels die in de zon schitterden als messen. Zij vochten een harde strijd uit met de ngola en namen hem onder vuur. Zij veroverden zijn zoutpannen en de ngola vluchtte het binnenland in tot aan de rivier Lukala. Enige van zijn stoutmoedigste onderdanen bleven bij de zee wonen en toen de blanke mannen kwamen, ruilden zij met hen eieren en kippen voor kleding en kralen. `De blanke mannen kwamen terug. Zij brachten ons mais en maniok, messen en schoffels, aardnoten en tabak. Vanaf die tijd tot op de dag van vandaag hebben de blanken ons nooit iets anders dan oorlog en ellende gebracht. `Als zij een nieuw gewas hadden aangeplant, onderwezen de Europeanen (ons) een gebed, dat gebeden moest worden, opdat het gewas zou groeien.’
Dit gebed, dat duidelijk van christelijke origine is, herinneren de Pende zich nog steeds.
In 1504 heeft koning Manuel een regimento uitgevaardigd dat Portugese kapiteins verbiedt verder naar het zuiden te zeilen dan de monding van de Congo. Zij die dit verbod overtreden en met de Mbundu van Ndongo in contact komen, hangen dit niet aan de grote klok. Pas in 1512 geraakt Lissabon op de hoogte van het bestaan van de Mbundu, door de manicongo in zijn brief aangeduid als Ambudos. Na de veldtocht van de manicongo tegen de opstandige Muza worden de Mbundu gedurende vijf jaar niet genoemd in de bewaard gebleven Portugese documen-ten. Eerst in 1520 ontvangt Lissabon rapporten waaruit blijkt dat er ten zuiden van Congo een Mbundu-staat is met de naam Ndongo, geregeerd door een koning die de titel ngola voert. Van deze titel is de naam ‘Angola’ afgeleid. De ngola heeft weet van de betrekkingen tussen Afonso I en de Portugezen in het naburige Congo. Ofschoon slavenhandelaren van São Tomé clandestien zijn kraal bezoeken en handel met hem drijven, wenst de ngola officiële betrekkingen met de Portugezen aan te knopen. Naar de achtergrond van deze wens kan slechts worden geraden. Gaat het de ngola om Europese goederen, die hij wil ruilen tegen ivoor, of heeft hij andere oogmerken, zoals het rechtstreeks leveren van slaven aan de Portugezen, wellicht in de hoop dat deze de door de manicongo aan zijn noordgrens ondernomen raids op slaven niet langer ondersteunen? Mogelijk denkt de ngola, naar wiens naam slechts kan worden gegist, zijn prestige te kunnen verhogen door zich te voorzien van blanke adviseurs, want in een brief gericht aan de manicongo spreekt hij zich uit voor de komst van missionarissen naar Ndongo. Omdat hij weet dat de Portugezen grote belangstelling voor edele metalen aan de dag leggen, zendt de ngola enige zilveren armbanden aan de manicongo, met het verzoek deze aan de Portugezen te geven. Zowel ngola’s wens missonarissen in Ndongo te ontvangen als zijn armbanden bereiken Lissabon via in Congo verblijvende Portugezen, met wie Afonso I contact heeft opgenomen. De vraag naar missionarissen valt vanzelfsprekend in goede aarde en de goede kwaliteit van het zilver van de armbanden wekt de verwachting dat er in Ndongo zilvermijnen zijn. Portugal heeft, anders dan Spanje, dat juist begonnen is in Zuid-Amerika zilvermijnen te exploiteren, grote behoefte aan zilver. Inmiddels is gebleken dat in Congo wel slaven, ivoor en koper kan leveren, maar dat daar geen edele metalen te halen zijn. Omdat in Ndongo zilvermijnen vermoed worden, verschuift de belangstelling van Portugal van Congo naar Ndongo en andere streken ten zuiden van de monding van de Congostroom
Manuel Pacheco en Baltasar de Castro ontvangen daarom in 1520 opdracht een bezoek te brengen aan ‘el Rey d’Amgola’, hem tot het christendom te bekeren en een volledig verslag van zijn land te maken. Uit het regimento van de koninklijke missie naar Ndongo, gedateerd Évora, 16 februari 1520, blijkt dat de ambassadeurs opdracht ontvangen, na hun missie naar Ndongo te hebben volbracht, langs de kust van Angola verder naar het zuiden te zeilen tot aan Angra de São Bras (Mosselbaai) Zij dienen te zoeken naar edele metalen en naar zwarte heersers die het christendom willen aanvaarden. Het regimento bevat een postscriptum die Manuel Pacheco en Baltasar de Castro gelast eerst naar Angra de São Bras te gaan en vandaar langs de kust terug te zeilen naar Ndongo, opdat vermeden wordt dat zij moeten optornen tegen de Benguelastroom. Zij moeten eerst naar São Tomé zeilen en daar overstappen op een karveel, waarmee zij de rivieren kunnen opvaren. Op São Tomé moeten zij voorraden inladen en priesters aan boord nemen. Onder hen bevindt zich Rui de Aguiar die aan de expeditie deelneemt, wegens zijn Congolese ervaringen. Op hun speurtocht naar edele metalen dienen ze speciale aandacht te schenken aan het koninkrijk Ndongo, wegens de zilvermijnen die daar vermoed worden. Zij dienen de ngola op de meest vriendschappelijke wijze te benaderen en hem te zeggen dat de koning van Portugal gehoord heeft van zijn brief aan de manicongo, waarin hij zich uitspreekt voor de vestiging van blanken in zijn koninkrijk. Daarom zendt Manuel hem thans zijn gezanten, om direct aan zijn wensen tegemoet te komen. Ze zijn gekomen om het christendom te prediken en om een bondgenootschap aan te gaan, waarvan het koninkrijk Ndongo ongetwijfeld grote voordelen zal hebben. Als de ngola het christelijk geloof aanvaardt, dient Manuel Pacheco ver-der te gaan en normale betrekkingen te vestigen tussen Portugal en de ngola, van wiens macht Lissabon op dat moment een overdreven voorstelling heeft. Als eenmaal normale betrekkingen zijn aangeknoopt kan het proces van verlossing beginnen. ‘Verlossing’ is een eufemisme voor het maken van heidenen tot slaven. Eenmaal bekeerd zullen zij als slaven een christelijk leven leiden in een land ver verwijderd van de verleidingen in hun oude omgeving. Aldus verwerven zij het onschatbare voorrecht hun zielen te redden van de verdoemenis. De instructies bepalen ook dat, indien de ngola weigert in te gaan op de Portugese ambities van evangelisatie en Pacheco en Castro niet voorziet van een scheepslading ‘te verlossen’ slaven en er ook geen edelmetaal in zijn land gevonden wordt, de expeditie tussen Ndongo en Cabo da Boa Esperança op zoek dient te gaan naar andere koningen. Zij dienen op dezelfde wijze te worden benaderd als de ngola. Pacheco en Castro dienen vooral na te gaan of er elders in Angola andere mijnen en handelsmogelijk-heden zijn. Als zij een vorst gevonden hebben die voorbereid wil worden op zijn bekering, moeten de kapiteins daar hun schip vullen met slaven en ivoor en edele metalen, als die gevonden worden. Pacheco en Castro hebben liturgische gewaden en andere geschenken aan boord, om deze te kunnen aanbieden in het geval ergens in het binnenland het christendom kan worden verspreid. Als zij tussen de Kaap en de monding van de Congo nergens in hun opdracht zouden slagen, moeten zij in Congo een winstgevende lading aan boord nemen. In het ongedateerde naschrift wordt de bemanning aangespoord de kust zeer grondig te verkennen, terwijl Baltasar de Castro gemachtigd wordt op veelbelovende plaatsen aan land te gaan. Als zij kostbaar metaal of andere kostbare handelsgoederen zouden vinden, mag ieder van de kapiteins daarvan drie kisten vol belastingvrij invoeren. De escrivão, loods en stuurman mogen ieder twee, de zeelieden ieder één en de scheepsjongen een halve kist voor eigen rekening vullen. Wordt goud of zilver gevonden dan mogen de kapiteins voor 300 cruzados en de escrivão, loods en stuurman voor 150 cruzados daarvan belastingvrij invoeren. Kennelijk is Manuel er zeer op gebrand dat de expeditie succes heeft.
Uit het regimento van Pacheco en Castro blijkt dat koning Manuel erop uit is met iedere Afrikaanse vorst op vriendschap-pelijke wijze handelsbetrekkingen aan te knopen. De idealen van de Republica Christiana dienen ook in Afrika geïntroduceerd te worden en de te vestigen handelsbetrekkingen dienen tot weder-zijds voordeel te strekken. Manuel en zijn omgeving beschouwen de Afrikanen aanvankelijk als gelijken van de blanken. Zij moeten echter ervaren dat de hoopgevende ontwikkelingen in Congo elders niet te verwezenlijken en zelfs in Congo niet blijvend zijn. De veranderingen in de Portugese politiek tegenover de zwarten zal vorm krijgen onder de regering van Manuels opvolger João III, als de Portugezen ervaren dat de Afrikanen nog maar de eerste stap hebben gezet op de ladder naar de beschaving, terwijl hun bekering tot het christelijke geloof niet tot gevolg heeft dat ze op slag hun primitieve mentaliteit verliezen.
Van het verloop van de expeditie is zeer weinig bekend; Pacheco en Castro schijnen, op de heenweg naar de Angra de São Bras, welke baai zij speciaal dienen te verkennen, in Congo vernomen te hebben dat de situatie drastisch veranderd is. Evenals in Congo is er in Ndongo een stroming die voor-stander is van de toelating van blanken in het land en een stroming die daartegen gekant is. De verschillende facties zullen blijven bestaan door bemoeienis met de Mbundu-staat vanuit Congo, Portugal, Brazilië en São Tomé. Kennelijk heeft de factie die tegen toelating van blanken is gekant de overhand gekregen. Bovendien schijnt er verwijdering te zijn ontstaan tussen de manicongo en de ngola. De laatste heeft een zekere welstand verworven door de handel in slaven met kooplieden van São Tomé, die hem ondersteunen in zijn veldtochten en hem verlossen van zijn krijgsgevangenen. Zij laten zich niet afschrikken door het officiële verbod inbreuk te maken op het monopolie op de slavenhandel, dat in deze streken in handen is van de Portugese kroon en de manicongo gezamenlijk. De kooplieden van São Tomé laten de ngola meeprofiteren van de illegale slavenhandel, zonder dat hij zich tot het christendom bekeerd heeft. Om zijn handel niet in gevaar te laten komen neemt de ngola, na een kortstondige bekering, Baltasar de Castro gevangen in een poging Portugal ervan af te houden zich met Ndongo in te laten. Hij wordt in dit streven ondersteund door plaatselijke Afro-Portugezen.