Hoofdstuk 2.
De relaties met het koninkrijk Benin
2.0. De eerste contacten met Benin; de factorij in Ughoton; de rol van de eilanden São Tomé en Príncipe
Geschreven door Arnold van Wickeren
Zodra, na de ontdekking van de Minakust in 1471 (zie deel II, pag. 123-124), de goudhandel daar op gang komt, ervaren de Portugezen dat de zwarten althans voor een deel van hun goud slaven wensen te ontvangen. Zij worden ingezet om goud en slagtanden uit het binnenland – soms over grote afstanden – naar São Jorge da Mina te brengen en op de terugweg transporteren zij de hiervoor in ruil verkregen goederen naar de dorpen in het achterland. Portugese karvelen zeilen dus op zoek naar slaven oostwaarts en al spoedig blijkt dat zij in de rivieren van de Nigerdelta zoveel slaven kunnen kopen als zij willen. Ryder, aan wiens werk vele bijzonderheden over de (handels)relatie met Benin ontleend zijn, haalt de Vlaamse factor Eustache de la Fosse (zie deel II, pag. 131-133) aan. Deze laat weten dat twee Portugese karvelen, waarvan een onder bevel van Fernão do Po, in januari 1480 meer dan 400 slaven aan een van deze rivieren met de toepasselijke naam de Rio dos Escravos (Slavenrivier), verwerven. De meesten van hen worden aan de Minakust geruild tegen goud. Portugese loodsen noemen de vijf rivieren in de delta van de Niger, van west naar oost: de Rio Primeiro, de Rio Fermoso (de Mooie River, thans de Beninrivier), de Rio dos Escravos, de Rio dos Forcados (Zwaluwstaartrivier) en de Rio dos Ramos (Kreekrivier). De monding van elk van deze rivieren, die gezamenlijk wel worden aangeduid als de Slavenrivieren, is een herkenningspunt voor Portugese schepen. Vergissingen daarbij zijn gevaarlijk; later zal een aantal schepen op een zandbank lopen, als zij de zeer ondiepe Rio dos Ramos houden voor de Rio dos Forcados. Aan deze laatste rivier en aan de Rio Fermoso schijnen de Portugezen aanvankelijk vooral slaven te hebben geruild van de Ijo-stam, die deze moerassige kuststrook in kleine groepjes bewoont. De beroemde kroniek-schrijver Duarte Pacheco Pereira, voor wiens uitzonderlijke verdiensten verwezen wordt naar paragraaf 1.6 van deel IV, schrijft in zijn Esmeraldo de Situ Orbis dat deze Ijo woeste kannibalen zijn, die berucht zijn om hun piraterij. Zij stropen in hun kano’s de rivieren en kreken af en overvallen naburige dorpen. Duarte Pacheco’s oordeel lijkt betrouwbaar, omdat hij Benin in de jaren negentig van de 15e eeuw viermaal bezoekt en zijn inlichtingen uit de eerste hand heeft. Naast de Ijo wonen ook de Itsekiri aan de kust. Zij leven ten westen van de Rio dos Forcados. Verder landinwaarts wonen de Urhobo, die aan het einde van de 15e eeuw doordringen tot aan de kust. Het is het enige volk rond de Beninrivier dat, evenals de bewoners van Benin, Edo spreekt. Daar waar de kustmoerassen overgaan in het regenwoud begint het land van de Edo van Benin. Omdat zij niet de rivieren bevaren hebben zij geen belangstelling voor de zee. Voor vis en zout lijken zij te zijn aangewezen op de Ijo en Itsekiri
Ofschoon de in de Nigerdelta handeldrijvende Portugezen niet in aanraking komen met Benin, lijkt het onwaarschijnlijk dat zij nooit eens iets over dit machtige niet ver landinwaarts gelegen rijk hebben vernomen. Koning João II (1481-1495) stelt alles in het werk om meer invloed in de binnenlanden van Guinée te ver-werven (zie deel VII, hfdst. 9). Hij siert zich reeds met de titel Senhor da Guiné en ziet zichzelf als een soort primus inter pares tussen de Afrikaanse vorsten. Ook zijn de Portugezen al vele decennia op zoek naar het rijk van de legendarische Preste Joam (zie deel II, par. 3.7), van wie zij denken dat het de negus van Ethiopië moet zijn. De Portugezen hebben in die tijd maar een heel gebrekkige voorstelling van de geografie van het Afrikaanse continent. Zij denken Ethiopie, waarvan zij maar heel vaag weten in welke richting dit land gezocht moet worden, in het Afrikaanse binnenland te ontdekken. Het past dus geheel in João’s concept in 1486 een gezantschap te zenden naar de vorst van een naar verluid machtig koninkrijk. João II wil ongetwijfeld meer weten over zijn heerser, het volk, het bestuur, de religie en de voortbrengselen van het land. De Portugezen wensen waar-schijnlijk ook een grotere en meer constante aanvoer van slaven dan waaraan de Ijo en de Itsekiri kunnen voldoen. João Afonso d’Aveiro voert het gezantschap naar de koning van Benin aan.
Aveiro en de zijnen reizen waarschijnlijk over water naar Ughoton (Gwato) en vandaar over land naar Benin-stad. De zeer ruim aangelegde stad, met haar propere straten en huizen, maakt grote indruk op de Portugezen, gewend als die zijn aan de kleine door middeleeuwse muren omgeven niet zo propere plaatsen in hun vaderland. Zij roemen ook het imposante koninklijke paleis met zijn grote bronzen platen en figuren. Het gezantschap wordt ontvangen door Oba Ozolua, de oudste zoon van Ewuare, de oba die de naam van zijn koninkrijk en hoofd-stad heeft gewijzigd van Ubini in Edo, de inheemse naam voor Benin en die in jaarlijkse militaire campagnes het land aanzienlijk heeft uitgebreid. Ewuare verovert zelfs de grote Ibo-steden Owo en Akure. Oba Ozolua is nog krijgszuchtiger dan zijn vader; hij is de oprichter van een staand leger, waarmee hij voortdurend op oorlogspad is. Hij zal uiteindelijk gedood worden door zijn eigen troepen, die een einde willen maken aan de uitzichtloze oorlog tegen de Uromi van Ishan. De oba toont een levendige belang-stelling voor de vreemdelingen en hij gaat ermee akkoord dat hij een ambassadeur met hen mee zal laten reizen naar Lissabon, opdat hij meer aan de weet komt van Portugal en van de levenswijze van de Portugezen. Op zijn beurt is João II eropuit gezanten van machtige Afrikaanse vorsten te ontvangen, om hen te imponeren. Als ambassadeur zal optreden de chef van de havenstad Ughoton, welke stad een grote rol zal spelen in de handel met de Portugezen. De koninklijke kroniekschrijver Rui de Pina schrijft over hem: `hij is een man die goed het woord kan voeren en hij beschikt over een natuurlijke wijsheid.’ De oba blijkt bereid aan de Portugezen niet alleen slaven, maar ook andere producten, waarin zij belangstellen, te leveren. Deze zijn op zoek naar een soort peper die kan concurreren met de peper uit Indië, wat de malagueta-peper van Guinée niet kan. De ‘lange’ of ‘rode’ peper uit Benin, die bestaat uit de onrijpe bloemaren van de Chavica roxburghii, blijkt wel een goed substituut te zijn. Een anonieme Italiaanse stuurman van São Tomé noteert over deze `pepe dalla coda’ dat de smaak `è tanta fortezza del pepe comune’. Al spoedig zal blijken dat pepe dalla coda of, zoals de Portugezen zeggen, pimenta de rabo, zeer goed in Antwerpen afgezet kan worden.
Aveiro en de chef van Ughoton vertstrekken João II inlichtingen over een zaak die hem hevig interesseert. Zij vertellen hem dat een vorst, die zij de Ogane noemen, een zekere mate van suzereiniteit over Benin uitoefent. Als de oba gestorven is, zendt zijn opvolger boodschappers met waardevolle geschenken naar deze opperheer. Zij berichten hem het overlijden van hun heerser en vragen hem voor en in naam van de nieuwe oba om de regalia. De Ogane geeft de boodschappers een staf, een hoofddeksel gelijkend op een Spaanse helm en een kruis dat hij aan een ketting om zijn nek draagt, mee terug voor de nieuwe oba; de boodschappers ontvangen ieder een kleiner kruis, waaraan zij in Benin een zekere status ontlenen, omdat zij een reis van circa 20 maanden hebben gemaakt. Uit de antwoorden, verkregen na zorgvuldig doorvragen, wordt afgeleid dat het rijk van de Ogane op ongeveer 250 léguas ten oosten van Benin moet liggen, wat overeenkomt met de richting waarin de Portugezen de negus zoeken. Uit de Maltezer kruisen, de grote verering die de Edo voor de Ogane hebben, `als bij ons voor de paus,’ en diens gewoonte om alleen met zijn onderdanen en bezoekers te spreken vanachter een zijden gordijn, leidt João II af dat de Ogane identiek is aan Preste Joam. Maar de Ogane is niet Preste Joam, hij is een heerser die geïdentificeerd is als de Oghene of de Oni van Ife, een machtig Yoruba-vorst in het Benin van de 15e eeuw. De Oghene bezit tot op de dag van vandaan een zekere geestelijke autoriteit. João II hoopt op een spoedige bekering van Benin, nu dit land reeds in zekere zin de invloed ondergaat van het christendom. Het eerste contact met Benin heeft Portugals stoutste verwachtingen vervuld.
Als de dag voor vertrek van de ambassadeur van Benin is aangebroken, ontvangt hij mooie geschenken voor hemzelf, zijn vrouw en de oba. Hij wordt vergezeld door een aantal Portugese ambtenaren, onder leiding van João Afonso d’Aveiro, die in Benin een factorij moet stichten, de eerste feitoria aan de kust van Guinée na São Jorge da Mina. Het is de bedoeling dat de Casa da Mina alle Portugese aankopen van peper via deze factorij laat lopen. Er is dus sprake van een koninklijk monopolie op de handel in Benin-peper. Aveiro heeft een boodschap van João II voor de oba bij zich. Hierin wordt de vorst aangespoord zijn onderdanen weg te leiden van ketterij, afgodendienst en fetisjisme. João hoopt dat zijn boodschap ertoe leidt dat de oba hem zal vragen enige missionarissen naar Benin te zenden.
Ughoton (Gwato), waar Aveiro in 1487 de factorij vestigt, blijkt een voor Europeanen zeer ongezonde plaats te zijn; Aveiro sterft kort na aankomst. En van zijn opvolgers, Duarte Lopes, bezwijkt in 1504 enkele maanden nadat hij in het land is aangekomen. Diens opvolger, Bastiam Fernandez, is vermoede-lijk de laatste feitor, voordat de feitoria in 1506 of 1507 gesloten wordt. Het is overigens onwaarschijnlijk dat de post van 1487 tot 1507 onafgebroken bemand is geweest. De kroniekschrijver João de Barros spreekt over opheffing van de factorij tijdens de regering van João II, dus voor 1495 en Duarte Pacheco Pereira maakt schrijvend over zijn bezoeken aan Benin geen melding van een factorij in Ughoton of in Benin-stad. De capitão van São Tomé rept in juli 1499 niet over een de koninklijke factor in zijn brief aan koning Manuel over de handel met Benin. Dat de factorij in Ughoton niet voortdurend bezet is heeft meerdere voor de hand liggende oorzaken: gebleken is dat de handel bij lange na niet de omvang heeft gekregen die daarvan aanvankelijk werd verwacht; het personeel van de factorij sterft wel erg snel; wat de religie betreft voldoet de oba ook niet aan de Portugese verwachtingen en de bevolking van Benin maakt zich volgens Duarte Pacheco schuldig aan misbruiken, fetisjisme en afgoderij.
Dat de officiële handel, dus de handel voor rekening van de koning van Portugal, met Benin tegenvalt heeft meerdere oorzaken. De slavenhandel die zich afspeelt in de Slavenrivieren, behoort strikt genomen niet tot de handel met Benin, omdat de kuststreken buiten de invloedssfeer van de oba vallen. Een andere belangrijke oorzaak van de tegenvallende ontwikkeling van de commerciële betrekkingen met de oba is onder meer de concurrentie die wordt ondervonden van de kolonisten op São Tomé. Dit aanvankelijk onbewoonde eiland en het nabijgelegen veel kleinere eveneens onbewoonde eiland Príncipe zijn ontdekt rond de jaarwisseling 1472/1473 (zie deel II, pag. 125-126). De dicht bij de evenaar gelegen eilanden ontvangen veel regen en zijn zeer vruchtbaar, maar voor Europeanen is het klimaar zeer ongezond. Om desondanks de kolonisatie van de eilanden te bevorderen heeft João II toekomstige kolonisten het recht gegeven vrijhandel te drijven aan onder meer de Slavenrivieren. In 1485 heeft zich een kleine groep kolonisten op São Tomé gevestigd, maar in feite is de poging tot kolonisatie mislukt. In 1493 heeft de kolonisatie een nieuwe impuls gekregen. In dat jaar onderneemt de beoogde capitão van São Tomé, Álvaro de Caminha, een tot de lagere adel behorende vazal van de koning, opnieuw een poging São Tomé te koloniseren. Hij trekt vogels van diverse pluimage aan. Naast ervaren ambachtslieden komen door armoede gedreven ongeschoolden naar São Tomé. Er worden ook lieden veroordeeld tot vertrek naar het eiland. Onder hen bevinden zich 2.000 onder dwang gedoopte joodse kinderen, zowel jongens als meisjes, die van hun ouders zijn afgenomen. De meeste immigranten zijn echter verbannen misdadigers en veroordeelden (degredados). De gedeporteerde joodse kinderen die overleven, worden als zij opgroeien uitgehuwelijkt. Als in 1506 ongeveer 600 van hen van São Tomé vertrekken, schrijft een waarnemer `dat sommigen van deze vrouwen kinderen hebben van een blanke man; heel veel meer hebben kinderen van negers, terwijl de negerinnen kinderen hebben van blanke mannen.’ Alle ongehuwde immigranten zijn door de kroon voorzien van een jonge zwarte slavin. Volgens de Portugese historicus Lopes de Lima zijn deze negerinnen uit Congo afkomstig. Desgewenst kunnen hun blanke mannen officieel met hen in het huwelijk treden, maar verplicht is dit niet. Naar eigen zeggen wordt wel van hen verwacht dat zij bij hun slavin kinderen verwekken. De nieuwe kolonisten ontvangen eveneens het voor-recht handel te drijven aan de kusten van Afrika.
Omdat Caminha zijn capitania goed weet te organiseren wordt de kolonisatie een succes. Voor het verrichten van het zwaardere werk worden zwarten van Fernando Po en van de Slavenrivieren aangevoerd. São Tomé ontwikkelt zich snel tot een belangrijke producent van suiker. Het eiland levert ook palmolie en de veeteelt is de derde peiler waarop de economie rust. Er ontstaat al spoedig een inheemse aristocratie van pardos, zoals de mulatten worden genoemd. Zij verwerven de controle over het eiland. São Tomé is berucht om de daar heersende sociale onrust. Al in 1517 komen mulatten en slaven voor het eerst in opstand tegen de grootgrondbezitters.
Volledigheidshalve wordt eraan herinnerd dat de Portugezen in de tweede helft van de 15e eeuw naast São Tomé en Príncipe nog twee voor de kust van West-Afrika gelegen eilanden hebben ontdekt. Het grote, bergachtige, in de Bocht van Biafra gelegen Ilha de Fernando Po is in 1472 ontdekt door Fernão do Pó. Hij heeft het eiland Formosa (prachtig) willen noemen, maar het is later naar zijn ontdekker vernoemd. De zwarte bewoners van Fernando Po, Boebi’s geheten, hebben zich zo heftig tegen de Portugezen verzet dat van kolonisatie afgezien. Het eiland wordt slechts een leverancier van slaven voor São Tomé. Het kleine, ten zuiden van São Tomé gelegen, Ilha de Ano Bom is op 1 januari 1484 ontdekt door Diogo Cão. Al voor 1510 heeft zich er een groepje kolonisten gevestigd onder leiding van de edelman Jorge de Melo, de eerste capitão van Ano Bom.
Naast de dienaren des konings en de voor eigen rekening in de Slavenrivieren met Benin handeldrijvende kolonisten van São Tomé, participeren ook concessionarissen in de handel. De Portugese kroon pleegt de handel in bepaalde goederen in een bepaald gebied voor een zeker aantal jaren te verpachten aan Portugese of in Lissabon gevestigde buitenlandse handelaren. João II heeft in 1486 het recht in de Slavenrivieren handel te drijven verpacht aan Bartolomeo Marchioni, een schatrijke in Lissabon woonachtige Florentijnse zakenman. Zijn concessie loopt in ieder geval tot 1495 en gedurende de eerste jaren van de 16e eeuw is de concessie in handen van de Portugese kapitalist Fernão de Loronha. Marchioni en Loronha zijn belangrijke voorbeelden van kapitalisten die wereldwijd in het Portugese imperium zaken doen (zie de delen V en VI). Het is buitengewoon waarschijnlijk dat de conflicterende belangen van de kroon, de kolonisten en de concessionarissen met elkaar in botsing zijn gekomen in een land waarin zelfs van nominale supervisie door de Portugese kroon geen sprake is en de lokale heersers bereid zijn met alle partijen, gesteld dat zij deze uit elkaar kunnen houden, zaken te doen. Alle drie partijen willen slaven kopen van de Ijo, de Itsekiri en de Edo van Benin. De aangeboden slaven behoren tot de categorieën: criminelen of andere door de eigen gemeenschap uitgestotenen, op slaven-markten in het binnenland gekochte slaven en krijgsgevangenen gemaakte vijanden. Gelet op de vele oorlogen die oba Ozolua voert, beschikt hij over nogal wat krijgsgevangenen, ofschoon er geen aanwijzingen zijn dat hij zich bij zijn militaire campagnes heeft laten beïnvloeden door de opening van de slavenhandel met de Portugezen. Het gaat overigens niet om grote aantallen slaven. De factor van São Jorge da Mina ontvangt in de periode augustus 1504 tot januari 1507 440 slaven, die bijna allemaal afkomstig zijn van de Slavenrivieren. De behoefte aan slaven op São Tomé is beduidend groter. Zij worden tewerkgesteld op de plantages, in de bouw en in de huishoudens van kolonisten en van hun gekleurde nakomelingen. De capitão van het eiland bezit een licentie om in vijf jaar 1.080 slaven in te voeren vanuit de Slavenrivieren. In juli 1499 is al een aantal van 920 bereikt, niet meegerekend de door de oba aan prominente inwoners van São Tomé geschonken slaven. De oba bedenkt de gezags-dragers in São Jorge da Mina ook met geschenken in de vorm van slaven. Capitão-geral Fernão Lopes Correa (1495-1499) ontvangt er vijf en feitor Gil Matoso moet zich met drie slaven tevredenstellen. Curieus is dat een zekere Dom Francisco, een tot christen bekeerd Congolees opperhoofd, ook een slaaf van de oba in ontvangst mag nemen. De slaaf of slavin moet hem bij een bezoek aan São Tomé zijn aangeboden. Dit voorbeeld is een van de velen waarin Portugese bronnen gewag maken van contacten tussen de koninkrijken Benin en Congo.
Onder leiding van António Carneiro, de secretaris van koning Manuel, vestigt zich in 1500 een groep kolonisten op het eiland Príncipe. Ook zij genieten het voorrecht handel te drijven met Benin en slaven te halen in de Slavenrivieren. Niet alle door de Portugezen in de Slavenrivieren of in Benin verworven slaven worden tewerkgesteld op São Tomé of Príncipe, of verkocht aan de Minakust; een deel is bestemd voor de slavenmarkt van Lissabon, waar agenten van de Casa da Mina en particuliere concessiehouders als aanbieders optreden. Kopers behoren tot de Portugese of buitenlandse aristocratie. Het bezitten van zwart huispersoneel wordt snel mode in Lissabon. Een gemeentelijke telling in 1554 brengt aan het licht dat Lissabon in 1554 niet minder dan 9.500 slaven, van wie de meeste Moorse, telt, op een totale bevolking van 100.000 zielen. Overigens brengen in Lissabon verkochte slaven slechts de helft op van wat de zwarte aanbieders van goud aan de Minakust bereid zijn te betalen en jaarlijks worden niet meer dan ongeveer 500 slaven in Lissabon verkocht. De helft van hen is afkomstig uit Benin; blijkbaar neemt de slavenhandel met Benin in die tijd geen grote vlucht.