Hoofdstuk 1.
Angola en Kongo:
1.3. De eerste Portugese aanval op Ndongo (1565-1603)
Geschreven door Arnold van Wickeren
In hetzelfde jaar waarin koning Sebastião besluit Kongo te heroveren (1571), valt uiteindelijk ook de beslissing Angola te veroveren. Deze beslissing heeft een lange voorgeschiedenis. Gedurende zijn gevangenschap wordt Frei Gouveia een warm pleitbezorger voor de verovering van Angola. Ofschoon de Portugezen in West-Afrika tot nu toe niet als veroveraars, maar uitsluitend als handelaren zijn opgetreden, pleit Gouveia ervoor dat Portugal in Angola de politieke macht verwerft. Niet om commerciële redenen, maar om de Ngola en zijn volk het christelijk geloof te kunnen opleggen. De jezuïet, die de negers barbaren vindt en de Ngola te onbeschaafd om zich koning te kunnen noemen, is ervan overtuigd geraakt dat slechts verkondiging van het geloof met het zwaard in Afrika tot succes leidt. In 1563 heeft Gouveia in een lange brief aan zijn superieur gewag gemaakt van de rijkdommen van Angola en van de voordelen die met de verovering van het land te bereiken zijn. De eerste bron van rijkdom die Gouveia noemt zijn de zoutmijnen van Quiçama. Afgezien van de functie die zout in Ndongo heeft als betaal- en ruilmiddel, komen handelaren van vele stammen in het binnenland naar de markten van de Mbundu, om zout te kopen. De Mbundu beschikken ook over koper, waarvan zij armbanden halskettingen en enkelbanden maken. Pater Gouveia is er ook van overtuigd dat er in de bergen van Ndongo rijke zilveraders voorkomen, met name op de route van de rivierhaven van de Rio Cuanza naar de koninklijke residentie. Met de bedoelde berg wordt waarschijnlijk de Cambambe-heuvel bedoeld, die de Portugezen later tegen hoge kosten zullen veroveren. Dat de Portugezen in Angola nooit zilver hebben gezien, is te wijten aan de Mani-Kongo, die de Ngola heeft gewaarschuwd dat de Portugezen zijn land zullen veroveren als zij aan de weet komen dat er zilver te vinden is. Gouveia voert nog een ander argument aan voor de verovering van Ndongo. Hij verwacht dat vanuit Oost-Angola een korte route over land naar Moçambique en Sofala, en dus naar de goudmijnen van Mwene Mutapa te vinden moet zijn, waardoor de lange en gevaarlijke omweg langs Cabo da Boa Esperança vermeden kan worden. Pater Gouveia laat weten dat de ‘Dambia Songe’, die wonen in een groot koninkrijk op 17 dagreizen ten oosten van Ndongo, naar de markt in Kabasa komen om er zout en koper te kopen en zij spreken dan over de oever van de zee in het oosten alsof zij daarmee vertrouwd zijn. De missionaris betoogt dat een rechtvaardiging voor de oorlog daarin gevonden kan worden, dat de Ngola geen respect heeft getoond voor de ambassadeur van de koning van Portugal, die hij zelfs van zijn kleding heeft beroofd. Het ergst van alles is, dat de Ngola de jezuïeten van spionage en hoogverraad heeft durven beschuldigen. Gouveia schijnt kennelijk niet te beseffen dat zijn brief de vrees van de Mbundu omtrent de ware bedoelingen van de Portugezen bevestigt. Gouveia laat ook nog weten dat kringen rond de Ngola zijn landgenoten beschimpen door te zeggen dat zij Portugal zouden veroveren en zich van de rijkdommen van dat land zouden meester maken, als zij niet zouden worden tegengehouden door de zee. Gouveia betoogt dat de koning van Portugal lieden die zulke dingen zeggen, zou moeten straffen, om te tonen dat hij de werkelijke heerser over geheel Afrika is. Paulo Dias schrijft, waarschijnlijk vanuit het hof van de Ngola een kort memorandum, waarin hij pleit voor evangelisatie van Angola met het zwaard in de hand. Hij schrijft dat er arbeidskracht te over in Ndongo is. Met de aanwezige overvloed aan mankracht zijn de Portugezen in staat een civilisatie in Angola op te bouwen die de Romeinse beschaving in Europa overtreft. Paulo Dias schrijft ook nog dat er zijns inziens voldoende Portugese edelen te porren zijn met hun vazallen naar Angola te emigreren, in ruil voor een titel en een pensioen, dat kan worden betaald uit de opbrengst van het land. Met behulp van mensen van São Tomé en enkele edellieden, wil Paulo Dias een blanke kolonie stichten op een koele hoogvlakte, weg van de koortsverwekkende kuststrook. Het pleidooi van Gouveia om Angola te veroveren, valt in Portugal in goede aarde en wordt gesteund door Paulo Dias de Novais. Nadat deze door de Ngola is vrijgelaten, heeft hij zich beijverd de idee Angola te koloniseren in Portugal ingang te doen vinden. Paulo Dias wijst daarbij op de rijkdom aan zilver en slaven. Hij steunt ook de opzet van de jezuïeten het geloof te verkondigen. Hij wil, evenals in Brazilië, de Angolese kust verdelen in capitanias of donatárias. Paulo Dias de Novais is niet de eerste de beste. Hij is de zoon van een rijke vader met zeer veel invloed en wellicht de kleinzoon van Bartolomeu Dias. Paulo Dias de Novais, die een energiek man is, onderhoudt goede betrekkingen met de rijkste Portugese families. Het spreekt vanzelf dat de voorstanders van kolonisatie van Angola de wind eerst goed in de zeilen krijgen, nadat slechts 600 met vuurwapens bewapende Europeanen de Jaga uit Kongo verdreven hebben. De Portugezen zullen er spoedig achter komen dat de vuurwapens waarover zij beschikken allerminst superieur zijn aan de boog, zoals zij zo graag geloven. Maar in de jaren waarin nog slechts plannen worden gesmeed (1571-1574) dromen de Portugezen van een gemakkelijke verovering van en het stichten van een blanke nederzetting in Angola met toestemming van de koning en bemoediging door de jezuïeten.
Afgezien van het voorgaande zijn er nog enkele argumenten voor verovering van gebied in Angola. De Jaga zijn weliswaar uit Kongo verdreven, maar zij zijn niet verslagen en zouden dus onverwachts weer kunnen opduiken. Een bijkomend gevaar is dat van de Teke, die in de jaren zestig Kongo al eens vanuit het noorden bedreigd hebben. Ook zij zouden opnieuw het land kunnen binnenvallen, als de Jaga Kongo destabiliseren door vanuit het oosten aan te vallen. Dit alles maakt de Portugese positie in Angola erg onzeker. Het is veelzeggend dat Paulo Dias, die al meer dan vijf jaar de verovering van Angola bepleit, zijn regimento dit land in te nemen ontvangt acht maanden nadat Lissabon de grote Jaga-inval bekend is geworden.
Als de contracten, die handelaren van São Tomé het monopolie op de Angolese (slaven)handel garanderen, aflopen, is de weg vrij om de voorstellen van Paulo Dias de Novais uit te voeren. Op 6 september 1571 geeft Dom Sebastião het regimento uit waarin de verovering en onderwerping van Angola bevolen wordt, ondanks dat over het gebied ‘koningen heersen’ en de Portugezen tot nu toe van het principe zijn uitgegaan dat alle macht van God komt (omnis potestas a Deo). Nu de Portugezen zich voornemen Angola te onderwerpen, beweren zij dat dit principe slechts voor Europa geldt, omdat de negers onbeschaafde heidenen zijn, die er barbaarse gewoonten op na houden. Zelfs de veelbelovende ontwikkelingen in Kongo zijn niet duurzaam gebleken. In dat land geldt na de dood van de grote koning Afonso I weer de wet van de jungle. In feite maakt Portugal zich op om in Angola op dezelfde wijze te gaan optreden als de Spanjaarden in Zuid- en Midden-Amerika doen. Met het voornemen Angola te gaan veroveren, komt er een einde aan de vreedzame activiteiten van de Portugezen in Afrika gedurende bijna honderd jaar. In de komende honderd jaar zullen de handelaren vergezeld worden door soldaten en het geloof zal verkondigd worden met het zwaard in de hand.
Het regimento verdeelt de kust van Angola in twee gedeelten. Het ene gedeelte beslaat 35 léguas, en wordt in het noorden begrensd door de monding van de Rio Cuanza; het andere deel loopt vandaar naar de monding van de Rio Dande in het noorden. Paulo Dias de Novais, die uit is op het verwerven van persoonlijke macht en aanzien, wordt gesierd met de indrukwekkende titel: Governador e Capitão-General do Reino de Sebaste na Conquista d’ Ethiopia. Hij is voor het leven capitão van beide gedeelten. Bij zijn overlijden vervalt het noordelijke deel, waarin Luanda ligt, aan de kroon, terwijl het zuidelijke deel aan de erfgenamen van Dias de Novais toevalt. Door Dias de Novais ook voor het leven de kroonkolonie te doen besturen, wordt de fout die ten aanzien van Brazilië is gemaakt, door daar niet van meet af aan een centraal gezag te vestigen, vermeden. De ligging van de oostgrens van de twee kolonies zal afhankelijk zijn van de omvang van de gebieden die veroverd zullen worden. De capitão heeft soortgelijke verstrekkende bevoegdheden als de capitães in Brazilië. Hij beschikt over de uitvoerende macht in het gehele gebied en over de rechtsprekende macht in het zuidelijke deel; in de kroonkolonie berust deze bij de kroon. Paulo Dias bezit geen wetgevende macht, omdat de Portugese wetten ook in Angola gelden. Het donatário-handvest, gedateerd 19 september 1571, geeft Paulo Dias grote economische privileges. Het betreft pacht- en belastingopbrengsten, het monopolie op de visvangst, de zoutwinning en op watermolens en de belastingvrije export van 48 slaven per jaar. Paulo Dias ziet de verovering van Angola veel te optimistisch in; wellicht rekent hij erop dat de Ngola zonder strijd de Portugese koning als zijn suzerein zal erkennen, zoals de Mani-Kongo destijds heeft gedaan. Hoe dit ook zij, Paulo Dias neemt nogal lichtvaardig een aantal zware verplichtingen op zich. De belangrijkste daarvan zijn:
-
hij moet elf grote en kleine schepen meenemen, om de kust in zuidelijke richting tot aan Cabo da Boa Esperança te onderzoeken
-
er dienen zich in de donatária of governançia 400 krachtige mannen, onder wie een aantal ervaren ambachtslieden, te vestigen;
-
hij moet zes paarden meenemen, opdat er over drie jaren twintig van deze dieren zijn;
-
over zes jaren moeten er in de donatária honderd blanke boeren gezinnen wonen; die door Paulo Dias dienen te worden voorzien van planten en zaden;
-
Paulo Dias dient in tien jaren drie forten te bouwen, tussen de Rio Dande en de Rio Cuanza, waarvan een in de beste haven en tenslotte
-
dient hij een kerk te bouwen ter ere van São Sebastião.
Alle kosten worden gedragen door de donatário en de Kroon zal geen kapitaal of leningen verstrekken, noch zullen wapens, schepen, voedsel of ammunitie ter beschikking worden gesteld. Paulo Dias dient acht zeewaardige schepen en drie visserschepen naar Angola te brengen en binnen twintig maanden na zijn vertrek uit Lissabon dient hij in Angola over 400 getrainde soldaten, 18 metselaars, een dokter en een barbier te beschikken. Als Paulo Dias of zijn opvolgers hun verplichtingen niet nakomen kunnen zij voor verraad veroordeeld worden.
De capitão kan niet onmiddellijk honderd gezinnen meenemen, omdat hij niet weet hoe hij ontvangen zal worden en over welke middelen van bestaan beschikt kan worden. Het wordt waarschijnlijk geacht dat van de 400 mannen die mee naar Angola gaan, er toch zeker honderd een gezin zullen stichten, aldus António da Silva Rego s.j. De historicus David Birmingham vermeldt echter dat Paulo Dias de verplichting op zich neemt honderd blanke, niet-joodse gezinnen in Angola te vestigen. Als hij gelijk heeft, kan worden geconcludeerd dat het regimento niet de nadruk legt op de handel in slaven, noch op de evangelisatie, maar op blanke kolonisatie. Ofschoon er in de oorspronkelijke plannen voor de verovering van Angola grote nadruk op de kerstening van de inwoners heeft gelegen, wordt in het handvest van 19 september 1571 slechts in een naschrift over kerkelijke zaken gesproken. Hierin staat dat de expeditie drie priesters moet meenemen om biecht te horen en de andere sacramenten te bedienen. Paulo Dias is niet alleen verantwoordelijk voor de bouw van de aan São Sebastião te wijden kerk, maar dient ook alle benodigdheden voor de eredienst uit eigen zak te betalen.
Van alle mooie plannen komt weinig terecht. De belangrijkste oorzaak van de mislukking is de grote sterfte onder de Europeanen aan de Angolese kust. Hoewel Paulo Dias dit had kunnen verwachten, is het hoge sterftecijfer toch een grote slag voor hem. De tweede oorzaak is dat de Afrikaanse oppositie tegen de onderneming sterker, vijandiger en beter georganiseerd is dan de architecten van kolonisatie hadden verwacht. Paulo Dias slaagt er bijvoorbeeld niet in de zoutrotsen van Quiçama, die hem veel zouden opleveren, en andere delen van zijn privédomein te veroveren. De derde oorzaak is dat het klimaat aan de kust ongeschikt blijkt te zijn voor het telen van gewassen. Zelfs drinkwater blijkt in Luanda schaars te zijn en de regenval is voor de meeste gewassen onvoldoende. Tenslotte vergt de handel in slaven zoveel energie van de kolonisten, dat zij onvoldoende energie hebben om zich op andere activiteiten te richten. Tot in de negentiende eeuw zal de slavenhandel alle pogingen de economie van het land te diversifiëren ondermijnen.
De expeditie van kolonisten verlaat Lissabon tegen het einde van 1574. Op 17 december passeren de landverhuizers de eilanden van Cabo Verde en een maand later zien zij Anobom in de Golf van Guinée. Op 20 februari 1575 arriveert de hoofdmacht van de expeditie in Luanda. Op Luanda-eiland blijken zich al 40 Portugezen te hebben neergelaten. Zij zijn rijke handelaren die voor de Jaga-invasie uit Kongo zijn gevlucht en handeldrijven met de Ngola.. Er liggen ook zeven slavenschepen uit São Tomé in de baai van Luanda handel te drijven. De kooplieden zijn niet erg enthousiast over de komst van een officiële vertegenwoordiger van de Kroon, want zij begrijpen dat met zijn aankomst hun handel belast gaat worden. Zij bereiden hem derhalve bepaald geen vriendelijk welkom. De op Luanda-eiland wonende Mbundu, naar schatting 3.000 mensen, houden zich hoofdzakelijk bezig met het verzamelen van nzimbu, zijnde schelpen van de porseleinslak, die in Kongo dienst doen als geld.
De meeste inlichtingen die bewaard zijn gebleven over de eerste jaren van de Portugese kolonisatie en over het begin van de Angolese oorlogen is afkomstig van brieven van de paters jezuïeten, die Paulo Dias hebben vergezeld, of die later naar hem zijn gezonden. García Simões s.j. geeft een eerste indruk van het land, die zeer veel afwijkt van de ronkende verhalen van Paulo Dias en pater Francisco Gouveia s.j. van een paar jaar eerder.
García Simões s.j. laat weten dat de zwarten kannibalen zijn, die kort voor zijn aankomst in Luanda in een nabijgelegen dorp vier blanken hebben gedood en opgegeten. Het koninkrijk Ndongo is, zegt hij, verdeeld onder tien of twaalf machtige opperhoofden, die allemaal het recht hebben hun onderdanen te verkopen of te doden. Pater García Simões is beslist niet onder de indruk van Luanda en omgeving. Voedsel is er schaars, de belangrijkste gewassen zijn bonen en gierst. Een enkele keer wordt er een geit of worden enige bananen uit het binnenland aangevoerd. Hij is niet gesteld op de lokale luxe artikelen als palmwijn en kolanoten. Op Luanda-eiland is te weinig aanbod van water en dat kan alleen verkregen worden door een smalle put te graven en te hopen dat het water dat zo verkregen wordt niet brak is.
Als de Portugese kolonisten in Luanda aankomen, worden hun bewegingen nauwkeurig in de gaten gehouden door de koning van de Mbundu. Helaas zijn de namen en regeringsperioden van de verschillende Ngola’s ons niet bekend, maar er zijn enige aanwijzingen dat Ngola Ndambi voor 1575 is overleden en dat hij is opgevolgd door Ngola Kiluanji. De openingszet van de Ngola in 1575 is dat hij Paulo Dias welkom heet door middel van een ambassadeur. Deze trekt vier maanden uit voor de reis naar Luanda en onderweg verwerft hij 100 slaven en veel vee om namens de Ngola als welkomstgeschenk aan Paulo Dias aan te bieden. De ambassadeur wordt door de Portugezen in grote stijl ontvangen. Bij zijn aankomst wordt er op ivoren hoorns geblazen, worden bellen geluid en wordt er met kalebassen gerammeld. Nadat de geloofsbrieven van de Ngola zijn overhandigd, legt Paulo Dias uit dat hij door zijn koning is gezonden om de activiteiten van de Europese handelaren te vergemakkelijken en te helpen juridische geschillen op te lossen. Vervolgens gaat een schaal rond met kola als een gebaar van goede wil en vriendschap. De Ngola hoopt er waarschijnlijk op door zijn vriendelijke bejegening van de Portugezen een nieuwe scheepslading geschenken te ontvangen van de Portugese koning, terwijl Paulo Dias ervoor zorg draagt niets te doen wat het leven van pater Gouveia, die nog steeds aan het hof van de Ngola verblijft, in gevaar kan brengen.
De Portugezen hebben geen succes met hun pogingen hun militaire bedoelingen te verbergen. García Simões s.j. zegt dat gezanten van de Mani-Kongo de Ngola vroeger al gewaarschuwd hebben dat de Portugezen zijn koninkrijk willen veroveren, wat Alvaro I ten stelligste in een brief aan hem ontkent. Europese handelaren aan het hof van de Ngola, die gekant zijn tegen de volmachten van Paulo Dias, zouden de Ngola ook gewaarschuwd hebben tegen de militaire ambities van Paulo Dias’ expeditie. In reactie op de waarschuwingen bedreigt de Ngola de levens van de Portugezen in zijn rijk. Pater Gouveia, die een matigende invloed op de Ngola heeft, dient hem van advies in zijn optreden tegenover Paulo Dias, waardoor de onderhandelingspositie van de Ngola versterkt wordt. Korte tijd later overlijdt Francisco Gouveia s.j. na een gevangenschap van vijftien jaar. De Ngola, geërgerd door het verlies van zijn voordeel, maakt verwijten aan het adres van de afgezanten van de Mani-Kongo, die hij naar Luanda zendt. Zij mogen door toverkracht de Portugezen, wier bedoelingen zij in diskrediet hebben gebracht, trachten te bewerken.
In de tijd dat Paulo Dias’ expeditie in Angola aankomt, schijnt de slavenhandel te bloeien. García Simões s.j. laat weten dat in 1576 handelaren in heel het land 14.000 slaven verwerven, van wie er echter 4.000 sterven. Dit aantal is moeilijk te rijmen met een analyse van de slavenhandel in 1591, die spreekt over 52.000 slaven in de periode 1575-1591. Misschien is de schatting van Simões te optimistisch, of betreft het aantal van 52.000 slaven uitsluitend de legale export en zijn daarin niet begrepen de slaven die naar Brazilië zijn gesmokkeld en voor wie geen belasting is betaald. Een ander aspect is dat in de dagen voorafgaande aan de oorlog er in goede harmonie met de Ngola gehandeld wordt en dat in die tijd veel meer slaven worden verhandeld dan nadat er vijandelijkheden zijn uitgebroken. García Simões zegt bijvoorbeeld dat bijna alle inwoners van Ndongo slaven van de koning zijn en dat de gebruikelijke vorm van bestraffing voor misdaden als diefstal of overspel daaruit bestaat, dat zij verkocht worden aan de Portugezen. Deze praktijk zal, na het uitbreken van de oorlog, in betekenis zijn afgenomen. Ook kan het aantal verscheepte slaven beduidend minder zijn dan het aantal gekochte slaven, omdat de Portugezen slaven hebben opgeleid als militaire vrijwilligers.
In die tijd schijnt Kabasa, de hoofdstad van de Ngola, de belangrijkste stapelplaats voor de handel in slaven te zijn geweest. Handelaren en soldaten verwerven ladingen kleding en andere goederen op krediet in Luanda, brengen deze zaken naar Kabasa en ruilen die tegen slaven. De schepen die de goederen hebben aangevoerd, wachten ondertussen in Luanda op hun retourlading van slaven. Als in 1579 de zal uitbreken en de Ngola veel Portugezen in zijn land laat doden, (zie hierna) vallen de Ngola hun grote voorraden handelsgoederen in Kabasa in handen. Naar verluid zouden hiermee tien of twaalf schepen geladen kunnen worden en vertegenwoordigen de goederen een waarde van naar schatting 20.000 cruzados.
In 1576 zijn de kolonisten en hun zielenherders van de Societas Jesu verhuisd van Luanda-eiland naar het vasteland. Zij hebben zich neergelaten op een hoog voorgebergte dat uitziet op de baai, vermoedelijk nabij de plaats waar later het Fortaleza São Miguel is verrezen. Tot 1579 blijven de betrekkingen tussen de Mbundu en de Portugezen betrekkelijk vreedzaam en de handel blijft bloeien. In 1577 wordt aan de benedenloop van de Rio Cuanza het fort Kalumbo gesticht. Een strategisch juist gekozen punt, dat over land gemakkelijk bereikbaar is. De ligging van het fort nabij moerassen is echter zeer ongezond. Er vindt in het voorjaar van 1577 een kleine schermutseling plaats, maar er breekt geen oorlog uit en de steelse verwachtingen naar de zilvermijnen blijven de Portugezen koesteren. Als Paulo Dias zich het jaar daarop te São Pedroi, op twintig kilometer van Kalumbo bevindt, ontmoet hij afgezanten van de Ngola, die hem bevelen ter plaatse te blijven, daar een verder doordringen niet zal worden toegestaan. Een serieuzer probleem dan de vijandigheid van de Mbundu is de moeilijkheid de aanspraak van gouverneur Paulo Dias te doen eerbiedigen dat hij het monopolie op de handel in slaven langs de gehele kust bezit. Kooplieden gaan door met rechtstreeks handeldrijven in de havens langs de Kongostroom, zonder zijn toestemming, wat de potentiële opbrengsten van de kolonie aantast. Gedurende de eerste jaren van de kolonisatie schijnen de jezuïeten zich meer te hebben beziggehouden met het overleven in een tropisch land, dat onveilig wordt gemaakt door wilde dieren en geteisterd wordt door dodelijke koortsen, dan met het onderwijzen van de bevolking van het land. Het beeld van de kolonie in die tijd wordt getekend door veelvuldig overlijden door koortsen en door slavenhandel op grote schaal. De algemene mistroostigheid wordt slechts verzacht door de hoop op het verwerven van rijkdom en op het redden van de ziel.
In 1579 breekt er een openlijke oorlog uit tussen de Ngola en de Portugezen. In april van dat jaar rapporteert Pero da Fonseca, de vertegenwoordiger van gouverneur Paulo Dias in de Ngola’s koninklijke hoofdstad, dat er een botsing is geweest tussen Portugezen die trouw zijn aan gouverneur Paulo Dias en anderen die de Ngola zien als een absolute vorst. Een Portugese handelaar, die al lange tijd in Ndongo woont, zou de Ngola gezegd hebben bedacht te zijn op Paulo Dias’ ambities Ndongo te willen veroveren. De Portugezen beschouwen dit als verraad. De Ngola besluit, nadat hij advies heeft ingewonnen van zijn oudere adviseurs, actie te ondernemen. Geruchten gaan over een dreigende aanval op Kabasa. In de paniek die uitbreekt worden dertig of veertig Europeanen gedood, die op de vlucht slaan voor een denkbeeldige vijand. Andere blanke handelaren die verspreid zijn over het land, worden later gearresteerd en gedood. Frutuoso Ribeiro, een pater jezuïet, laat weten, dat naast de eerste dertig Portugezen, er een groot aantal christenen wordt gedood.
Als afgezanten van de Ngola bij Paulo Dias aankomen, vat deze argwaan op en daar hij zich op een zeer ongunstige plek aan de Rio Cuanza bevindt, haast hij zich met zijn kleine troepenmacht noordwaarts naar het dorp Nzele. Van hieruit kan zowel de Rio Cuanza als de Rio Bengo worden bereikt en is een eventuele terugtrekking naar Luanda gemakkelijk uit te voeren. In Nzele verneemt Paulo Dias de afslachting van zijn landgenoten en het verraad van de Ngola. Voordat hij gelegenheid heeft te reageren op de uitdaging van de Ngola aan het adres van de Portugezen, neemt de Ngola het initiatief met een directe militaire aanval. In allerijl wordt een kleine versterking opgeworpen, worden alle beschikbare krachten verzameld en de komst van de vijand afgewacht. Een leger van 12.000 Mbundu-soldaten doet een aanval op het kleine Portugese fort Nzele. Ratelband beschrijft het gevecht in de volgende schilderachtige bewoordingen: ‘in dicht op elkaar volgende golven onder het zware gedreun van oorlogstrommels en het geloei van krijgshoorns, lopen de Mbundu-krijgers storm tegen het zwakke fort, maar daar maken zij kennis met de kracht van vuurwapens. Achter de houten palissaden en de aarden wallen zijn de Portugezen veilig voor de pijlen en werpsperen van de aanvallers. Wat baat dan nog dapperheid en numerieke meerderheid? Bij honderden sneuvelen de Mbundu nog voor zij de palissaden hebben bereikt. Hun aanvoerders, die zich volgens de gewoonte in de eerste rijen bevinden, worden de een na de ander neergeschoten. Muquixes, die de krijgers onkwetsbaar moeten maken, verliezen plotseling hun kracht; de dood en verderf brengende kanonnen lijken evenzoveel vuurspuwende monsters, waarvan het gedonder boven het lawaai van de trommels uitdreunt; in wilde paniek vluchten de horden in alle richtingen.’ De gouverneur slaagt erin het fort te behouden met 60 Europese en 200 Afrikaanse soldaten, maar vanaf dat moment is een algemene oorlog onvermijdbaar. Paulo Dias geeft een van zijn bevelhebbers opdracht om het gehele gebied tussen de Rio Bengo en de Rio Cuanza te verwoesten, om het effect van zijn overwinning te vergroten en de bevolking het nodige gezag in te boezemen. De Ngola verzoekt ontzet en verschrikt om vrede, maar dit verzoek wordt door Paulo Dias afgewezen. Hij zweert de Ngola nooit meer te zullen vertrouwen of hem vredesvoorstellen aan te bieden, maar slechts uit te zijn op diens onvoorwaardelijke overgave. De ironie wil echter dat Paulo Dias een vijand moet bestrijden die groot en machtig is geworden door zijn betrekkingen met Portugese handelaren. De missionarissen verwelkomen de nieuwe situatie; hoe eerder het koninkrijk Ndongo bezet wordt, hoe beter. De Portugezen zullen met alle bondgenoten die zij kunnen aantrekken, hun weg naar de veronderstelde zilvermijnen in Cambambe bevechten. Paulo Dias trekt de landengte tussen Luanda en de Rio Cuanza over met een legermacht, waarvan de kern bestaat uit 300 Europese soldaten en 200 getrainde slaven. Hij is van plan bij het optrekken meer krijgers te rekruteren. Zo mogelijk wenden de Portugezen terroristische tactieken aan, liever dan veldslagen tegen een numeriek oppermachtige vijand aan te gaan. Hun grootste moeilijkheid is hun leger te voeden. Zij hebben geen voorraden levensmiddelen kunnen meenemen omdat deze aan de kust niet voorradig zijn. Het leger moet daarom van het land leven en menigmaal worden dorpen overvallen, zowel om voedsel te verkrijgen als om de vijand te verslaan.
Het Portugese leger in Angola is altijd klein in aantallen Europese soldaten. Pero Rodrigues laat ons weten dat Paulo Dias met 700 strijdbare mannen in Luanda is gearriveerd, maar Domingos Abreu e Brito stelt zijn leger op 350 man, hoofdzakelijk schurken en nietsnutten. Velen gaan weer aan boord van de schepen die hen naar Angola hebben gebracht. De hoge sterfte onder de Europeanen aan de door koortsen gedomineerde kust, veroorzaakt dat er voortdurend versterkingen moeten worden aangevoerd. In 1578 arriveert António Lopez Peixoto met 400 soldaten en veel ammunitie en te verhandelen kleding, alles gezonden door António Dias, de vader en financiële steunpilaar van Paulo Dias. In 1579 helpt de kardinaal-koning Henrique door opnieuw 200 man naar Angola te zenden. Philips II (Filipe I) zendt zelfs driemaal versterkingen naar Angola. In 1584 arriveert João Castanho Velez met 200 soldaten onder zijn bevel. Met hem komen ook ambtenaren die zich gaan bezighouden met de openbare financiën en experts op het gebied van de mijnbouw aan. Een hoge bestuursambtenaar, João Morgado de Rezende, arriveert ook in Angola. Zijn regimento, gedateerd 19 augustus 1583, gelast hem een onderzoek in te stellen naar juridische aangelegenheden in de donatária. In het tweede regimento, gedateerd 27 oktober 1583, maakt Filipe I duidelijk, dat de exploitatie van eventuele zilvermijnen een zaak van de Kroon is. Dit moet een zware slag voor Paulo Dias zijn geweest, omdat in diens regimento is bepaald dat hem, gedurende zijn leven, een derde deel toevalt van de winst gemaakt met alle nieuwe activiteiten in Angola. Met de vijand op zijn huid, moet Paulo Dias zich echter aan elke beslissing die hem uit Lissabon bereikt, onderwerpen. In 1586 brengt Jacomo da Cunha 90 man mee en in 1587 arriveren 350 Duitsers, Vlamingen en Castilianen in Angola. Deze laatste mannen sterven bijna allemaal aan de koorts voor zij een geweer hebben vastgehouden. Om de situatie samen te vatten, halen we Pero Rodrigues weer aan: hij schat dat tussen 1575 en 1594 meer dan 2.000 soldaten naar Angola komen. Van hen sterft 60 procent aan de koorts of verlaat het land, 450 sneuvelen in de oorlog en in 1594 bevinden zich slechts 300 soldaten in de kampen en garnizoenen van de kolonie.
Omdat er altijd een groot tekort is aan Europese troepen, is het leger grotendeels aangewezen op gerekruteerde slaven en op de privélegertjes van bondgenoten of overwonnen Mbundu-opperhoofden. Met 100 of 200 Europese musketiers en enige duizenden Afrikaanse boogschutters en lansiers durven de Portugezen gewoonlijk een veldslag te riskeren, ofschoon zij verschillende zware nederlagen lijden tegen de enorme legermachten die zij moeten bestrijden. Ofschoon de kwaliteit van de naar Angola gezonden geweren zo slecht is dat zij de schutter soms meer bezeren dan de vijand, worden vuurwapens niettemin doorslaggevend geacht voor de Portugese overwinningen en de Portugezen trekken zich terug in hun forten als de aanvoer van kruit te wensen overlaat.
Nadat de vijand uit de directe omgeving van Luanda is verdreven en de haven voldoende is beveiligd, vat Paulo Dias het oude plan op de zilvermijnen in Cambambe te bereiken. In oktober 1580 marcheert hij met zijn leger van 300 Portugezen, aangevuld met enige honderden slaven uit Luanda, in enkele snelle dagmarsen naar de Rio Cuanza. Daar scheept het leger zich zoveel mogelijk in op vijf galjoten en andere vaartuigen, terwijl de rest opmarcheert langs de rivier en buit verwerft in de vorm van palmolie, graan en vee. Er wordt een zoutdepot vernield op de route van de mijnen van Quiçama naar de markten van Ndongo. Hier wordt de eerste tegenstand ondervonden, maar het opperhoofd, Muxima Kita Mbonje, biedt zijn onderwerping aan de gouverneur aan en wordt een vazal van de koning van Portugal. Uit een brief van pater Baltasar Afonso kennen we het optreden van Paulo Dias na zijn overwinning nabij Muxima. Hij laat wederom de streek in wijde omtrek verwoesten, honderden bewoners worden gedood of gevangengenomen. De ‘hoofdstad’ en vele voorraadschuren met meel, honing, palmolie, matten, vee, zout enzovoort worden geplunderd en in brand gestoken. ‘Drie dagen brandt de stad als een fakkel. Zoveel levensmiddelen lagen overal verspreid dat geen twee Indiëvaarders ze hadden kunnen bergen.’ Begin november bereikt het leger Makunde, een dorpje aan de rechteroever van de Rio Cuanza, nabij Massangano. Als verdergaan onmogelijk blijkt, wordt hier een versterkt kamp ingericht, om uit te rusten.
Voor militaire operaties is de tijd zeer ongunstig gekozen: in oktober begint het regenseizoen, de heetste tijd. Tropische onweders barsten in alle hevigheid los, een gordijn van regen belet iedere actie op grote schaal. De Rio Cuanza, een rivier van matige omvang in de koele tijd, is in een woest kolkende stroom veranderd, die ontwortelde bomen en losgescheurde oeverranden meesleurt, de omgeving overstroomt en overal meren en moerassen vormt. Kleine beken zwellen aan tot snelstromende rivieren, die slechts met de grootste moeite kunnen worden overgetrokken. In de klamvochtige atmosfeer, bezwangerd met de walgelijk riekende modderlucht, die uit de dampende moerassen en rottende planten opstijgt, slaat Paulo Dias zijn kamp op. Onder deze omstandigheden is het niet te verwonderen, dat in een paar maanden meer dan honderd Portugezen aan koortsen en dysenterie sterven. Desondanks blijft Paulo Dias twee volle jaren in Makunde, dat hij als uitgangspunt voor veldtochten in het binnenland gebruikt. In vier achtereenvolgende gevechten worden de Mbundu-legers van de Ngola verslagen, maar al deze overwinningen veranderen weinig aan de positie waarin de Portugezen zich bevinden. Tevergeefs wachten zij op steun uit Portugal. De mogelijkheid van een terugtocht naar Luanda staat nog steeds via de Rio Cuanza open, doch de zilvermijnen van het Cambambe-gebergte, waarvan de toppen zich blauwwazig in de verte aftekenen, blijven onweerstaanbaar lokken. Afdelingen soldaten trekken uit Makunde naar de provincies Ilamba in het noorden en Quiçama in het zuiden. De Mbundu plegen guerilla-aanvallen en ten minste een aanval eindigt in een ramp voor de Portugezen. Terwijl Paulo Dias vastzit in Makunde, wacht hij op een leger uit Kongo om hem te ontzetten en om vervolgens zijn troepen te ondersteunen bij hun veldtocht tegen de Ngola. Dit Kongolese leger zou volgens pater Baltasar Afonso bestaan uit 60.000 man, die geleid worden door 50 Europese soldaten. Voordat dit leger Makunde bereikt, wordt het vernietigd door de Mbundu.
Het gevolg van de nederlaag van Portugals Kongolese bondgenoten is dat de Mbundu-opperhoofden die de Portugese zijde gekozen hebben, nu vrezen dat de Europeanen niet langer in staat zullen zijn hen te beschermen tegen hun voormalige suzerein, de Ngola. Vele van hen keren daarom terug in de rangen van hun landgenoten. De jaren 1581 en 1582 vormen een donkere tijd voor de expeditiemacht die met geweld tracht zijn weg te vinden door vijandelijk Mbundu-land naar de veronderstelde zilvermijnen van Cambambe. In december 1582, weer midden in het regenseizoen, verlaat Paulo Dias zijn stellingen bij Makunde. Een langer verblijf zou gelijk hebben gestaan aan zelfmoord. Met de overgebleven 150 blanken en enige duizenden zwarten, rukt hij op naar het Cambambe-gebied. Een vrij hachelijke onderneming, al hebben verscheidene sovas (chiefs) in de regionen rond Makunde zich onderworpen, wat de omvang van zijn zwarte troepenmacht aanzienlijk heeft vergroot. Als een sova zich onderwerpt, stelt hij al zijn krijgers ter beschikking van de gouverneur, die hen overal kan inzetten waar hij hen kan gebruiken. Zij worden aangeduid met de term empacasseiros, een naam die tot in de twintigste eeuw is blijven bestaan. De geweldige overstromingen van de Rio Cuanza dwingen Paulo Dias eerst naar het noorden en daarna naar het zuidoosten te trekken en, aldus een grote boog beschrijvende, de Rio Lucala en de Rio Mukoso overstekende, bevindt hij zich eind januari 1583 op korte afstand van de fascinerende zilverbergen.
Het vertrek van de Portugezen uit Makunde heeft heel Ndongo in staat van opwinding gebracht. Nu de blanken hun onaantastbare stellingen verlaten hebben en het hun onbekende binnenland gaan betreden, zal de afrekening spoedig volgen. De oorlogstrommen dreunen van dorp tot dorp, overal verzamelen zich krijgers en als een lawine groeit het leger van de Ngola aan. Nabij een dorp aan de voet van het Cambambe-gebergte stoten de horden op de blanken, die zich met hun zwarte hulptroepen in een vlakte temidden van rondom oprijzende heuvels hebben versterkt. Tegen de verwachting van Paulo Dias en zijn mannen in, gaan de Mbundu niet tot de aanval over, maar bezetten zij de heuvels nabij het kamp, naar alle waarschijnlijkheid om ’s nachts de aanval te wagen en de Portugezen met hun overweldigende meerderheid te vernietigen. Paulo Dias beseft het gevaar en laat op 2 februari 1583 zijn zwarte hulptroepen een vermetele aanval op de hoofdmacht ondernemen. De slag wordt gestreden bij Tala Ndongo, de toegang tot het land van de Ngola. In enkele uren is het pleit beslecht. Ofschoon de Portugezen de overwinning opeisen, zijn zij zo uitgeput dat zij deze niet weten uit te buiten en zij vallen terug op een positie aan de samenloop van de Rio Lucala en de Rio Cuanza. De plek is wat strategische ligging betreft, verre te verkiezen boven Makunde. Het is een landtong, hoog boven de Rio Cuanza uitstekend, en kan dus slechts van de landzijde worden aangevallen. Op deze door de natuur beveiligde plek bouwt Paulo Dias een fort, dat de Rio Cuanza beheerst, en een kerk, die hij ter ere van de overwinning de Igreja de Nossa Senhora da Vitória noemt. De stad Massangano die daar ligt, wordt de draaischijf van de Portugese activiteiten in de Angolese Oorlogen. Gedurende het jaar 1583 worden er ook kleinere slagen uitgevochten; pater Baltasar Afonso noemt er een waarbij 619 neuzen als trofeeën door de Portugezen worden afgesneden. Zij zenden zakken met de afgesneden neuzen van hun vijanden op naar de kust, om de omvang van hun overwinningen te bewijzen. Pater Afonso memoreert nog een andere slag, waarbij een opperhoofd wordt veroordeeld 100 slaven te leveren om zijn veiligheid te kopen en dan niettemin toch geëxecuteerd wordt. Om hun vijanden het meest te treffen, hakken de Portugezen de palmbomen in hun dorpen om, aldus moeten de Mbundu hun favoriete alcoholische drank ontberen. De tegenstand die de Portugezen in Angola ondervinden is veel sterker dan zij hebben verwacht. Anders dan in Kongo, vechten zij in Angola niet aan de zijde van de gevestigde machten, maar juist tegen hen. Bovendien strijden zij tegen twee tegenstanders: de Mbundu en de – in de volgende paragraaf te bespreken – Imbangala. Vanuit Massangano kunnen de Portugezen niet naar het zuiden oprukken, omdat de Imbangala, onder leiding van het opperhoofd Kafushe, een volgeling van Kinguri, op de zuidoever van de Rio Cuanza zeer talrijk zijn.
Als João Castanho Velez eindelijk in 1584 met zijn versterkingen in Luanda aankomt, is er in Massangano een wanhopig tekort aan kruit en kogels. De nieuwe capitão wordt bijna direct na zijn komst het land in gestuurd, om een aanval te wagen in de rijke provincie in centrale deel van Ndongo, waar de Ngola woont en waar de veronderstelde zilvermijnen zouden zijn. Hij maakt vorderingen totdat hij stuit op het leger van ‘Soasas’, een aan de Imbangala verwante stam, die hij aanvankelijk verslaat. Maar terwijl de Portugezen zich verheugen en feestvieren over de buit, keren de ‘Soasas’ terug, zogenaamd om vrede te vragen, maar in feite om de niets vermoedende Portugese troepen te overrompelen. Het is vermoedelijk in dit gevecht dat João Castanho Velez het leven laat. De soldaten die het bloedbad overleefd hebben, begraven hun geweren en de kooplieden, die zich bij het leger hadden aangesloten, verbranden de kleding waarmee zij handel zouden drijven en op kerstavond 1585 strompelen zij weg onder dekking van de duisternis.
De geringe sterkte van de Europese legers en de onbetrouwbaarheid van hun bondgenoten leiden ertoe dat er weinig vooruitgang wordt geboekt in 1586. De Portugezen zitten min of meer opgesloten in Massangano. De legendarische mijnen, enkele kilometers ten noorden daarvan, weet Paulo Dias niet te bereiken. Als hij zich realiseert dat hij met zijn strijdmacht zit opgesloten in het fort van Massangano, zendt hij een expeditie uit langs de kust naar het zuiden, om daar gebied te veroveren en tot een nieuwe bron van inkomsten te maken. Paulo Dias heeft namelijk dringend behoefte aan geld. Zijn vriend Lopez Peixoto zeilt met vijftig krachtige mannen uit. Hij ondervindt in 1587 geen problemen bij de bouw van een fort bij Benguela Velha, aan de kust van de Atlantische Oceaan, op meer dan 400 kilometer ten zuiden van Luanda. Als de Portugezen zich kort daarna verspreiden en zich ongewapend op het strand bevinden, worden zij op twee na allemaal door inheemsen afgeslacht, wat het einde van de onderneming betekent. Het nieuws van de mislukking verrast Paulo Dias volkomen.
Eerst in 1589 wordt er weer een krachtige poging ondernomen om Kabasa in te nemen. Voor de campagne begint, overlijdt Paulo Dias, waarschijnlijk op 9 mei 1589, in het fort Nossa Senhora da Vitória. Ratelband merkt op: ‘In Paulo Dias verliest de jonge kolonie haar kundigste aanvoerder, een militair van uitzonderlijke kwaliteiten, welke kritiek men later ook op zijn administratief beleid mocht uitoefenen. Duffy is minder vleiend: ‘Zijn enige daden van betekenis zijn de stichting van de stad São Paulo de Luanda en de bouw van verschillende forten langs de Rio Cuanza’. En voorts: ‘Maar ongeveer 2.000 Portugezen komen om door koortsen of vijandelijke wapens’ tijdens het bewind van Paulo Dias. In zijn testament wijst de overleden gouverneur Luís Serrão aan om hem op te volgen. Luís Serrão leidt zijn leger langs de Rio Lucala naar een plaats Ngoleme a Kitambu geheten, die waarschijnlijk in de buurt van Mbaka ligt. Daar lijdt Luís Serrão op 28 december 1590 een zware nederlaag tegen een groot leger, dat volgens Domingos Abreu e Brito gevormd is door een samengaan van de ‘Koning van Matamba, enige troepen uit Kongo, het leger van Ndongo, de ‘Guindas’ en de ‘Yagua Koningen’, die aan de grens wonen van het koninkrijk Angola. Er moet voor gevreesd worden dat Abreu e Brito heeft getracht de Portugese nederlaag te rechtvaardigen door alle machtige heersers van West-Centraal-Afrika op te sommen en deze te doen participeren in een verenigd leger.
De verslagen Portugese strijdkrachten hebben bestaan uit 125 Europese haakbusschutters te voet, 15.000 Afrikaanse boogschutters en drie Portugese cavaleristen. Het ‘Leger van Matamba’, zoals Abreu e Brito het noemt, bestond uit drie afdelingen, die frontaal aanvielen en daarna door middel van bewegingen met de vleugels de vijand probeerde in te sluiten. Nadat Luís Serrão verslagen is, trekt hij zo ordelijk mogelijk terug en in vijftien dagen bereikt het overschot van zijn leger Massangano. De nederlaag is zwaar geweest, zowel uitgedrukt in geld als in verloren mensenlevens. Het is de praktijk dat handelaren beladen met handelswaren het leger vergezellen, om gedurende de campagne slaven te kopen. Toen Luís Serrão’s leger verslagen was, heeft hij niet alleen de bagage van het leger achtergelaten, maar ook alle te verhandelen kleding die de kooplieden bij zich hadden. Het verlies is zeer aanzienlijk, ook al is de schatting van Abreu e Brito dat het om de lading van 24 schepen ging een schromelijke overdrijving. Korte tijd na de slag overlijdt Luís Serrão. Hij wordt opgevolgd door André Ferreira Pereira (1591-1592)
In 1590 bezetten de Portugezen niet meer dan een kuststrook die 150 kilometer breed is, tussen de Rio Cuanza en de Rio Bengo. De trouw van de opperhoofden in dit gebied is twijfelachtig. Er komen geregeld opstanden voor, terwijl het de Portugezen aan mankracht ontbreekt om deze te onderdrukken. Alle pogingen om het ‘hartland’ van Ndongo, dat ligt tussen de Rio Lucala en de Rio Cuanza, binnen te trekken hebben gefaald, waarbij minstens twee legers zijn verslagen. De Ngola beheerst nog steeds het hoogland en de Portugezen zijn veroordeeld tot de ongezonde laagvlakte. Niettemin zijn zij niet zonder meer van plan hun pogingen Ndongo te veroveren, op te geven.
Ratelband merkt op dat na het overlijden van Paulo Dias de financiële, administratieve en militaire zaken van Angola in onbeschrijflijke verwarring verkeren. Verschillende keren zijn de Portugezen in bloedige gevechten tegen de Mbundu-legers van de Ngola verslagen en slechts met de allergrootste krachtsinspanning kunnen zij zich de eerste jaren na de dood van Paulo Dias in hun forten handhaven. Onderlinge verdeeldheid, heftige botsingen tussen militaire autoriteiten en jezuïeten, die zich beiden de macht willen toeeigenen, een koopmansstand voor wie alleen het directe eigen voordeel geldt, brengen de jonge kolonie aan de rand van de afgrond. Ieder voor zich tracht zich in de kortst mogelijke tijd te verrijken en aangezien de bewerking van de natuurlijke rijkdommen van het land te tijdrovend is en te grote bezwaren oplevert, werpen allen zich, zowel koopman, militair als missionaris, op de slavenhandel, waarmee op gemakkelijke wijze schatten worden verdiend. Volkeren worden tegen elkaar opgezet, overvallen worden georganiseerd en de daarbij gevangen Afrikanen, die dus vrijwel niets kosten, worden met enorme winsten aan de suikerplantages van Brazilië en West-Indië verkocht. Juist deze lucratieve handel, en de fascinerende aantrekkingskracht van de nog steeds niet gevonden zilvermijnen in Cambambe doen nieuwe belangstelling voor Angola ontstaan. Ook van de kant van Spanje, dat wellicht hoopt een tweede Peru te krijgen, waar geen gebrek aan arbeidskrachten zal zijn.
Het overlijden van Paulo Dias en de nederlaag van 1590 markeren het einde van de eerste periode van de Portugese strijd om heer en meester te worden in Angola. Het betekent ook het einde van het geven van een donatária aan een particulier. De oorlogssituatie waarin Angola is komen te verkeren, schrikt zijn erfgenamen af om zich met Angola in te laten. De donatária vervalt aan de Kroon, die alle rechten op en verantwoordelijkheden inzake Angola op zich, waarmee een einde is gekomen aan een bestuursvorm waartegen koning Filipe I immer gekant is geweest.
In 1590 draagt koning Filipe I Domingos de Abreu e Brito op in Angola de politieke en militaire situatie te onderzoeken en zich een oordeel te vormen over de commerciële vooruitzichten van de kolonie. Abreu e Brito keert al in 1591 in Portugal terug met een rapport dat bijzonder curieus is, omdat daarin alle oude mythen worden geaccepteerd. Het herbevestigt de houding en ambities van het donatária-handvest, dat twintig jaar eerder geschreven is. Angola is nog steeds ‘het dichtstbevolkte land ter wereld’ en de rijkdommen van het land zijn nog steeds de zilvermijnen en andere mineralen. Het doel is de Mbundu te overwinnen en Abreu e Brito wijdt de meeste woorden aan de wijze waarop dit doel bereikt kan worden. Hij betoogt dat de jezuïeten zich op het standpunt stellen dat niet te tolereren is dat een inheemse vorst schaamteloos weigert aan de wensen van de koning van Portugal te voldoen. De Portugezen houden vast aan hun overtuiging dat iedereen die tegen hen vecht ‘rebelleert’ en dat iedereen die zich tegen hen keert ‘verraad’ pleegt. Abreu e Brito zegt van mening te zijn dat het nutteloos is kleine eenheden naar Angola te zenden om de militaire kracht van het koloniale bestuur te versterken, want dit is weggegooid geld tegen de macht van het Mbundu-legers. Er dient een groot leger naar Angola te worden gezonden, dat de Portugezen voor eens en altijd de heerschappij over het land kan bezorgen. De machtige opperhoofden moeten stuk voor stuk overwonnen en onderworpen worden. Het leger moet beschouwd kunnen worden als de macht die degenen bescherming kan bieden, die zich hebben gekeerd tegen hun voormalige meesters en suzereinen. Als de gouverneur eenmaal de steun van een paar machtige opperhoofden, ieder met twee of drie duizend boogschutters, zal hebben verworven, dan kan de verovering van het land zonder grote problemen worden voltooid.
Om de Ngola te overwinnen acht Abreu e Brito duizend soldaten voldoende. Deze dienen niet slechts te worden gerekruteerd in Portugal, maar ook op São Tomé, terwijl hij ook suggereert 500 criminele mamelucos te rekruteren in Brazilië.. Het leger heeft ook een cavalerie van vijftig à zestig paarden nodig, die in leven gehouden moeten worden om ze later in de mijnbouw te kunnen gebruiken. De honderd Europese handelaren in Kongo kunnen worden opgeroepen en zij kunnen duizend gewapende slaven die zij nodig hebben voor hun bescherming, meebrengen. Het hele land kan met twaalf forten onder controle worden gehouden. Over de economische mogelijkheden van Angola is Abreu e Brito – zoals al gezegd – zeer opgetogen. Angola is zeer rijk, dicht bevolkt en het land bezit ontelbare zilvermijnen, die beter zijn dan die in Peru. Er komen ook andere kostbare metalen voor en de zoutmijnen zijn zo rijk dat zij geheel Ethiopië en delen van Perzië van zout voorzien. Abreu e Brito beveelt ook aan in Angola plantages aan te leggen, opdat niet alle voedsel over de Atlantische Oceaan aangevoerd behoeft te worden. Hij denkt ook aan de aanleg van suikerrietplantages, waardoor Angola een tweede Brazilië zou kunnen worden. Tenslotte denkt Abreu e Brito vanuit Angola een korte verbinding naar de goudmijnen van Mwene Mutapa en Moçambique te kunnen vinden, maar zijn berekening van de afstand zijn principieel fout. Het haastig opgestelde en ongefundeerde rapport mist zijn uitwerking niet. De koning aanvaardt de aanbevelingen van Abreu e Brito. Angola moet met nieuwe kracht veroverd worden, vooral de zilvermijnen in Cambambe. De verwoede tegenstand van de Ngola tegen pogingen van de Portugezen naar de zilvermijnen op te rukken, wordt geïnterpreteerd als een teken van de waarde van de mijnen. De Ngola wil natuurlijk bovenal verhinderen dat deze rijkdommen onder controle van zijn vijanden geraken. Het regimento van 1571 wordt ingetrokken; er zal een capitão-geral voor heel Angola benoemd worden, met een ambtstermijn van beperkte duur. Voorts zal de basis worden gelegd voor een koloniaal bestuur dat in grote lijnen eeuwen zal blijven bestaan.
Dom Francisco de Almeida, de eerste door de Kroon benoemde gouverneur van Angola, arriveert in Luanda rond juni 1592. Hij draagt de titel capitão-mór en governador van de veroverde gebieden en andere provincies van Angola. Hij brengt een leger mee dat later geschat is op 600 man. Ondanks de omvang en het belang van de expeditie van Dom Francisco is zijn ambtstermijn kort en verward. Hij geraakt al direct in conflict met de jezuïeten, die waarschijnlijk de machtigste politieke en economische macht in de Portugese vestiging zijn. De jezuïeten hebben onder de gouverneurs Paulo Dias de Novais en zijn opvolgers Luís Serrão en André Ferreira Pereira een grote mate van autonomie verworven en zij zijn zeer gekant tegen uitbreiding van effectief koloniaal bestuur. Mogelijk heeft de Societas Jesu een door haar geleide theocratie in Angola willen vestigen. Paulo Dias en zijn opvolgers hebben de ‘conquistadores’ en vooral de jezuïeten toegestaan zich de rijkdommen van het land toe te eigenen. Ieder overwonnen Mbundu-opperhoofd heeft een Europese meester toegewezen gekregen, die belasting van hem heft in de vorm van slaven. Zij hebben hun legerkapiteins beloond met giften in de vorm van een overwonnen opperhoofd met zijn landerijen en onderdanen. Andrew Battell heeft beschreven hoe dit in zijn werk gaat.
‘De Portugezen voeren op de volgende manier oorlog tegen de negers. Zij halen uit Kongo een edelman van goed gedrag, die bekend staat als een goed christen. Hij brengt uit Kongo honderd negers mee die zijn volgelingen zijn. Deze “macicongo” wordt benoemd tot tandala of generaal over het kamp van de zwarten en hij bezit het gezag om te doden, Lords (opperhoofden) af te zetten en Lords te maken en hij behandelt alle belangrijke zaken met de negers. En als een Lord komt om gehoorzaamheid te betuigen, komt hij eerst naar de tandala, met een gift in de vorm van slaven, ‘kine’ en geiten. Vervolgens brengt de tandala de Lord voor de schildknaap van de gouverneur, voordat hij naar binnen gaat. Dan moet hij een grote gift aan de gouverneur geven. De gift bestaat soms uit dertig tot veertig slaven, afgezien van vee. Als de Lord bij de gouverneur komt, knielt hij neer en klapt in zijn handen. En hij valt neer met zijn gezicht op de grond, en dan staat hij op en zegt: “Ik ben een vijand geweest en nu zweer ik dat ik nooit meer mijn hand tegen u op zal heffen.” Dan roept de gouverneur de soldaat, die een beloning heeft verdiend, en geeft de Lord aan hem. De soldaat ziet dat de Lord geen kwaad in de zin heeft; en deze erkent hem als zijn meester en zal hem rijk maken.’Er is dus in Portugal geen soldaat van welke rang ook, die geen neger-sova of Lord bezit.’
Dom Francisco arriveert in Angola met de opdracht aan het beschreven misbruik een einde te maken. Alle Mbundu-opperhoofden moeten hersteld worden in hun lokale autonomie en zij komen onder direct gezag van de Portugese Kroon, evenals opperhoofden die in de toekomst overwonnen zullen worden. De nieuwe politiek wekt de gecombineerde weerstand op van de legerkapiteins en de jezuïeten, de opperheren van veel opperhoofden, die met hun volgelingen werken op boerderijen van de Societas Jesu. Na nog geen jaar zijn ambt te hebben bekleed is de positie van Dom Francisco onhoudbaar geworden; hij is gedwongen de wijk te nemen naar Brazilië. Het leger dat hij uit Portugal heeft meegebracht, heeft maar eenmaal deelgenomen aan een campagne en daarna is het onbruikbaar, omdat de manschappen geteisterd worden door de koorts. Zijn broer Dom Jerónimo de Almeida, neemt het gouverneurschap op zich. Hij brengt de opstandige jezuïeten en legerkapiteins tot rust door de opdracht de negeropperhoofden te scheiden van hun blanke meesters in te trekken
Na een jaar vertraging kan de verovering van de Angolese mijnen weer ter hand worden genomen. De militaire carrière van Dom Jerónimo de Almeida is er een van grote activiteit. In juni 1593 voegt hij zich met een leger van 160 man voetvolk en 18 ruiters bij strijdkrachten uit Massangano en trekt met dit gecombineerde leger op naar Quiçama, waar hij een heerser genaamd Songa verslaat. De gouverneur marcheert dan naar de zoutmijnen, op ongeveer 30 mijl van de rivier. Daar, aan de kust van Quiçama, laat hij een fort bouwen, waarin hij honderd man en vier paarden legert. Door met dit garnizoen de zoutmijnen te controleren, denkt hij de economie van Ndongo te kunnen domineren, omdat zout dienst doet als geld en de winsten gemaakt met de zouthandel voortaan ten goede komen aan de Portugese kolonie. Het succes is van korte duur, omdat het fort spoedig moet worden opgegeven, later wordt vernomen dat het is verlaten door zijn garnizoen, die het in brand steekt en twee gewonde soldaten aan hun lot overlaat. Gedurende de rest van zijn campagne onderwerpt Dom Jerónimo 26 kleine sovas uit Quiçama, maar hij wordt ziek en trekt terug op Luanda voor hij de confrontatie aangaat met Kafushe Kambare, de machtigste heerser van Quiçama. Het opperbevel wordt overgelaten aan Baltasar de Almeida de Sousa. Deze laat de helft van zijn leger zich verschansen en met de andere helft gaat hij op zoek naar Kafushe. Kafushe’s guerrilla’s.nemen de uitdaging aan en zij vernietigen op 22 april 1594 het gehele Portugese leger, op een handvol mannen na. De tweede Almeida faalt evenals zijn broer.
De tweede gouverneur die ten tijde van de Habsburgers naar Angola wordt gezonden is João Furtado de Mendoça. Hij arriveert met een groot leger waarschijnlijk op 1 augustus 1594. De auteur van de Catalogo das Governadores de Angola was in 1825 in staat een aantal details over de carrière van João Furtado de Mendoça te verzamelen, waarvan de meeste bevestigd worden door wat Andrew Battell daarover al in 1618 geschreven heeft. Zijn eerste campagne brengt hem naar de Rio Bengo aan de noordgrens van Angola. Omdat de campagne plaats heeft in het regenseizoen, hebben de troepen zwaar te lijden onder koortsaanvallen. Zijn tweede campagne in dezelfde streek, waarschijnlijk die van 1596, die beschreven is door Battell, heeft meer succes. Een leger van 400 Europeanen en 15.000 Afrikanen, die tijdens de veldtocht zijn gerekruteerd, verslaan tenslotte 20.000 boogschutters, die niet in staat zijn het hoofd te bieden aan de Portugese vuurwapens. De ‘Lord van Gombe’ onderwerpt zich met veel fanfare van trommels en trompetten en hij bedenkt de gouverneur met talrijke giften. Terwijl de gouverneur zijn kamp heeft opgeslagen bij Ilamba, belegert de Ngola Massangano en Baltasar de Rebelo de Aragão wordt uitgezonden om Massangano te ontzetten. Nadat hij zijn opdracht met succes heeft uitgevoerd, vangt hij de terugweg aan stroomafwaarts langs de Rio Cuanza. Hij houdt halt in Muxima, om er een nieuw fort op de zuidoever te bouwen. Het is de bedoeling van dit fort de verbindingslijn met Massangano te versterken en meer controle op Quiçama uit te oefenen. De inspanningen van gouverneur João Furtado de Mendoça zijn echter meer in het belang geweest van de slavenhandelaren, dan dat zij de onderwerping van Ndongo dichterbij hebben gebracht. Van meer gewicht zijn geweest de vreedzame handelsexpedities langs de kust ten zuiden van de Rio Cuanza. De gouverneur heeft deze laten ondernemen door Battell, die daarbij in 1600 of 1601 in handen van de Jaga is geraakt, zoals we hiervoor hebben gezien. Het blijkt dat slaven in de buurt van Benguela a Velha, zo’n 400 kilometer ten zuiden van Luanda, veel goedkoper kunnen worden verworven dan in Luanda. De bouw van het fort in Muxima en de fortificering van Luanda tegen aanvallen van buitenlanders zijn de meest blijvende resultaten van João Furtado de Mendoça’s gouverneur schap. Het is ook hem niet gelukt de veronderstelde zilvermijnen te veroveren. De latere jaren van zijn zevenjarige ambtstermijn leven voort in de herinnering als een tijd van vrede en voorspoedige handel.
Als João Furtado de Mendoça in 1601 of 1602 naar Portugal terugkeert om zijn politieke carrière voort te zetten, wordt zijn plaats ingenomen door João Rodrigues Coutinho, een voormalig capitão van São Jorge da Mina. Curieus is dat João Rodrigues Coutinho niet alleen is benoemd tot gouverneur, maar dat hij ook een ‘slavencontract’ is aangegaan. Dit is hem door de Kroon verkocht voor een bepaald aantal jaren tegen een jaarlijks te betalen bedrag. De contractant heeft hierbij het alleenrecht verworven vergunningen voor de export van slaven te verkopen aan individuele handelaren en hij draagt ook de verantwoording voor de inning van de op de export van slaven geheven belasting. Het contract is verleend op voorwaarde dat João Rodrigues Coutinho in Angola drie forten bouwt, een bij de zoutmijnen van Quiçama, een ander in Cambambe en het derde aan de Baía das Vacas in Benguela. In 1601 verkoopt João Rodrigues 400 van zulke vergunningen aan Jorge Rodrigues Solis voor 40 dukaten per stuk. In de jaren 1603 tot 1607 verkoopt João Rodrigues’ broer en erfgenaam in totaal 15.768 vergunningen voor de export van slaven naar de ‘Spaanse Indies’. Dit is beduidend minder dan de 4.250 slaven per jaar die zijn broer overeengekomen is te zenden. Het is de contractant toegestaan zijn recht exportvergunningen af te geven evenals zijn recht belastingen te vergaren, die hij van de Kroon heeft gekocht met winst te verkopen aan een andere handelaar.
Nadat de looptijd van de overeenkomst met de familie Coutinho is verstreken, wordt het voor acht jaar verkocht aan Duarte Dias Henriques voor 25.000.000 reais per jaar. Een groot deel van dit bedrag moet worden uitgegeven aan bestuurskosten van de kolonie. Een klein deel wordt betaald aan de Portugese Capitão in Kongo, die het bedrag uitgeeft volgens zijn regimento, dat voorschrijft dat een deel van de uitgaven voor Kongo besteed dienen te worden in Portugal. De contractant is speciaal verantwoordelijk voor de betaling van het salaris van de gouverneur. Hij dient de koloniale autoriteiten ook voldoende stoffen te verstrekken om het leger te kleden. Het salaris van de gouverneur is betrekkelijk laag, ongeveer 800.000 reais per jaar, dat hij kan aanvullen met winsten uit de handel in slaven. Als het de gouverneur in de achttiende eeuw verboden wordt voor eigen rekening slaven te exporteren, wordt zijn salaris opgetrokken tot 6.000.000 reais per jaar. Zulk een bedrag te moeten betalen legt een zware last op de schouders van de contractant en enige gouverneurs maken zich zorgen dat de belastingopbrengsten niet voldoende zullen blijken te zijn om daaruit hun beloning te betalen.
Als João Rodrigues Coutinho, waarschijnlijk laat in 1601 of vroeg in 1602, in Luanda aankomt, zit de kolonie in de put. De meeste Mbundu-opperhoofden hebben hun onafhankelijkheid herwonnen, de mijnen in Cambambe zijn nog steeds buiten bereik en de Ngola is ook nog niet verslagen. Voorts gaat het gerucht dat Mani-Kongo Álvaro II, die de banden met Portugal wil verbreken, de Ngola in zijn verzet tegen de Portugezen ondersteunt. De nieuwe gouverneur trekt direct met een groot leger van rekruten, die hij heeft meegebracht, ten strijde. Hij trekt op naar de Rio Cuanza en zeilt de rivier op. João Rodrigues Coutinho boekt met zijn campagne enig succes en verslaat een groot leger bij Quiçama. Wanneer hij na de slag uitrust, sterft hij aan een koortsaanval.
De man die in aanmerking komt het gouverneurschap over de kolonie tijdelijk op zich te nemen, is capitão Manuel Cerveira Pereira, een zeer energiek man, met een opvliegend karakter. Hij is een krachtig campagneleider, maar zijn wreedheid maakt hem niet populair bij zijn soldaten, van wie velen deserteren. Zowel volgens Fernão Guerreiro s.j., als volgens de eerder genoemde Catalogo, treedt hij het eerste op tegen de oude vijand Kafushe. De autoriteiten beweren dat de weerklank van de zegepraal grote ontzetting bij de Mbundu teweegbrengt en dat veel opperhoofden haastig vrede met de Portugezen sluiten, om te voorkomen dat ook zij zullen worden vernietigd. Er bestaat echter enige twijfel over de ontmoeting van Manuel Cerveira Pereira met Kafushe. Battell, die sargento in het Portugese leger is geweest, vermeldt de victorie op Kafushe niet. Hij zegt dat Manuel Cerveira Pereira, na twee maanden in Quiçama te zijn geweest, in drie dagen naar Cambambe marcheert, waar hij naar de noordoever van de Rio Cuanza oversteekt. Deze suggestie dat Kafushe niet is verslagen, wordt versterkt door de later tegen Manuel Cerveira Pereira geuite klacht, dat als hij Kafushe zou hebben aangevallen en overwonnen, Kafushe de strijd zou hebben gestaakt en hem steekpenningen in de vorm van veertig slaven zou hebben gegeven. In de documenten wordt hieraan toegevoegd, dat dit in het bijzonder laakbaar is, omdat Kafushe niet alleen schuldig is aan het doden van 200 Portugezen, maar vooral daaraan dat hij hen allemaal heeft opgegeten.
Manuel Cerveira Pereira bereikt Cambambe rond 1603. De Portugezen hebben tenslotte de fabelachtige berg van zilver bereikt, waarnaar zij al bijna honderd jaar op zoek zijn. Ondanks de waarschuwing van Baltasar de Castro in 1526, dat er geen zilver in Ndongo voorkomt, zijn de Portugezen daarin blijven geloven en hebben zij er strijd voor geleverd. De teleurstelling in Cambambe noch zilvermijnen, noch andere mijnen te vinden is buitengewoon bitter. Het boosaardige humeur van de gouverneur verbetert niet bepaald en hij put zijn manschappen uit bij hun zoektocht naar mijnen. Zijn leger is echter zeer recalcitrant en weigert nog verder te zoeken naar mijnen, waarin het niet meer gelooft. Een van de meest serieuze beschuldigingen die later tegen Manuel Cerveira Pereira worden ingebracht, is dat hij de drempel van Ndongo had bereikt, maar dat hij desondanks de laatste inspanning het land te veroveren, heeft nagelaten. In plaats daarvan onderhandelt hij over een staakt-het-vuren met een delegatie die de Ngola naar Cambambe heeft gezonden. De Ngola zendt vervolgens een indrukwekkend gezantschap met giften voor de gouverneur naar Luanda en hij biedt aan een handelsroute naar zijn hoofdstad Kabasa te heropenen. Kennelijk hoopt hij zijn vrijheid met vriendelijke middelen te herwinnen en wil hij de profijtelijke handelsrelatie die voor 1579 heeft bestaan, doen herleven. In zijn pogingen begrip te tonen voor deze politiek toont Manuel Cerveira Pereira meer begrip voor de werkelijkheid van de situatie in Angola dan zijn critici.
De periode volgend op de grote misrekening van 1590 is er dus een van desillusie en frustratie, waarin het Portugese élan meer verliest dan het verzuimen van een goede kans. De Kroon heeft drie gouverneurs naar Angola gezonden, ieder met een groot leger, maar ieder leger heeft bestaan uit lieden zonder ervaring met de condities in Afrika. Alleen in de vier jaren waarin Manuel Cerveira Pereira is opgetreden als gouverneur is enige vooruitgang geboekt in de toenadering tot Ndongo. Deze vooruitgang is echter gepaard gegaan met een enorme teleurstelling. De zilvermijnen waarop de Portugezen zich dertig jaren hebben verlekkerd, bestaan niet. Nadat het bereiken van Cambambe vruchteloos is gebleken, beschouwen de Portugezen de kosten die daarvoor zijn gebracht als kosten gebracht voor de verovering van Ndongo. Nu het accent is komen te liggen op de verovering van Ndongo, beginnen de Portugezen in toenemende mate te beseffen dat zij niet het hoofd moeten bieden aan één Afrikaanse vijand, maar aan twee. Naast het Mbundu-koninkrijk van Ndongo is er het gebied van de Lunda, waarvan de volkeren Angola beginnen te overstromen.
In de 25 jaar van haar bestaan is Luanda nooit bedreigd vanaf de zeezijde, maar de Portugezen in de stad hebben er natuurlijk weet van dat de Hollanders steeds verder langs de Afrikaanse kust naar het zuiden komen handeldrijven en dat zij zich sedert het begin van de zeventiende eeuw ook aan de Loangokust laten zien. Groot is dan ook de ontsteltenis in de stad als in 1602 plotseling een paar Hollandse schepen voor de baai verschijnen met kennelijk vijandige bedoelingen. In allerijl worden enkele in de haven liggende schepen bewapend en gaat men de Hollanders te lijf. Na korte tijd gelukt het de Portugezen, die onder bevel staan van João Álvares Sardinha, hun tegenstanders te dwingen de kust van Angola te doen verlaten. De schaars bewoonde, rotsachtige en onherbergzame kust van Angola en de woeste branding trekt de Hollanders niet bepaald aan; zij houden het voorlopig bij de brede Kongostroom met de baai van Mpinda. In 1605 wordt het decreet uit 1591, dat vreemde schepen verbiedt de havens van de Portugese kolonie aan te doen hernieuwd. De Portugezen zien in dat als het de Hollanders gelukt in contact te komen met Angola, het er voor hen allesbehalve gunstig gaat uitzien.
i Een niet meer bestaande plaats