Hoofdstuk 5
Albuquerque terug in Malabar
5.2 De Egyptisch-Turkse dreiging
Geschreven door Arnold van Wickeren
In augustus ontvangt Albuquerque aanzienlijke versterkingen uit Portugal. Op 20 augustus 1512 arriveert zijn neef Dom Garcia de Noronha met zes schepen. Hij wordt gevolgd door Jorge de Melo Pereira met acht schepen en een aanzienlijke troepenmacht. Hij brengt ook Gaspar Correia naar Indië, die secretaris van Albuquerque en kroniekschrijver zal worden. Zijn Lendas da India bevat 53 jaren geschiedenis van de Estado da India. De periode voorafgaande aan zijn komst naar Indië heeft Correia ontleend aan het dagboek van de priester Joam Figueira, die al met Vasco da Gama naar Indië is gekomen. De aankomst van de versterkingen valt ongeveer samen met de ontvangst van een brief van Diogo Correa, capitão in Cannanore. Hij schrijft dat kooplieden hem hebben laten weten dat in Suez een grote vloot wordt uitgerust, om de Idalção te hulp te komen. Geruchten over een ophanden zijnde aanval van een sterke Moorse vloot duiken alsmaar op. Zij vormen een van de grootste kwalen in Portugees Indië, omdat zij paniek veroorzaken onder de Hindoebevolking en onder de Portugezen, van wie velen deserteren. Zijj worden daarom vaak door moslimhandelaren verspreid.
De geruchten zijn niet volstrekt uit de lucht gegrepen. Nadat de Egyptische vloot in januari 1509 bij Diu is vernietigd (zie deel IV, pag. 193) zendt de `Grote Sultan’ van Caïro een aantal schepen, onder bevel van Muhammad Bey naar de Osmaanse haven Ayas. Zij moeten terugkeren met hout voor het bouwen van een nieuwe oorlogsvloot. De met hout geladen Egyptische schepen worden op de terugweg door Europese piraten belaagd, maar zij weten de aanval af te slaan en keren met hun kostbare lading terug in Egypte. Uit het vervolg van de gebeurtenissen kan worden afgeleid dat de piraten mogelijk vermomde Maltezer ridders van Rhodos zijn geweest. In juni 1510 zendt sultan Qansuh al-Ghuri opnieuw een vloot met hetzelfde doel, onder dezelfde bevelhebber, naar dezelfde haven. Als deze vloot, geladen met scheepstimmerhout, zeildoek, kabels, Turkse bogen en pijlen, de haven van Ayas verlaat, wordt zij overvallen door een eskader uit Rhodos. Dit eskader, bestaande uit zes schepen en vier galeien, staat onder bevel van de Portugese broeder André do Amaral. De Ridders van Malta begrijpen dat de Egyptische schepen tegen de christenheid gerichte materialen en uitrusting hebben geladen en zij hebben, mogelijk op instigatie van de Portugese leden, besloten het gevaar in de kiem te smoren. Ondanks dat de Egyptenaren zich duchtig weren, wordt hun vloot van 28 schepen op 23 augustus 1510 door de Ridders veroverd,. Hierbij vinden veel moslimsoldaten de dood.
Als het slechte nieuws Caïro heeft bereikt, is de consternatie daar groot. De sultan beveelt de arrestatie van de christelijke religieuzen en kooplieden in heel het rijk. Op hun bezittingen wordt beslag gelegd en er wordt hen bevolen van de Ridders van Malta teruggave van de buit te eisen. De Mamelukse sultan dreigt anders de Heilige Plaatsen te verwoesten, de daar levende monniken gevangen te nemen en hun bezittingen te confisqueren. Hij roept ook de hulp in van de Porte en zendt Yumus Adili met een vloot naar het Ottomaanse rijk, om hout, ijzer en kruit te kopen. De vloot keert in januari 1511 uit Klein-Azië terug met 300 geweren, 30000 pijlen, 40 vaten uitstekend kruit, 2.000 houten roeispanen, koper, wagens, kabels, touwen, ijzeren ankers en ander takelwerk. `De Porte heeft niets in betaling willen aannemen.’ In 1512 wordt Hamid Maghribi met een opdracht naar Constantinopel gezonden. Sultan Selim I (1512-1520), die de politiek van zijn voorganger Bayezid II (1481-1512) volgt, stemt toe in het laden van `talrijke schepen met bronzen kanonnen, ijzer, hout, kabels en andere benodigdheden’. De vloot keert in december 1512 in Egypte terug. In dezelfde maand moet emir al-Husami Husain al-Kurdi (Mir Hocem), die in 1508 bij Chaul een overwinning op de Portugese vloot heeft behaald, maar in 1509 bij Diu is verslagen, zich verantwoorden voor zijn afwezigheid van zeven jaar. Mir Hocem kan slechts wijzen op de fortificatie van Djedda, waar zijn despotisch optreden overigens tot algemene ontevredenheid heeft geleid, en op een vage afspraak met de sultan van Gujarat en met andere moslimvorsten in Indië. Deze bescheiden resultaten weerhouden Qansuh al-Ghuri er niet van opnieuw een vloot voor een expeditie naar de Indische Oceaan uit te rusten en de hand te leggen op de havens aan de Straat van Bab al-Mandab, Aden inbegrepen, deze te fortificeren en tot uitvalsbases van zijn vloot te transformeren. Het nieuws van deze oorlogsvoorbereidingen verneemt Albuquerque van Joodse kooplieden uit Caïro, die Goa bezoeken. Als Albuquerque in 1513 de Rode Zee zal binnenvaren, verwacht hij niet zonder reden de Egyptische vloot daar aan te treffen.