Categorieën
Portugees kolonialisme

De Estado da India onder het bewind van capitão-gerai en vice-rei Dom Constantino de Bragança (1558-1561). De Estado da India in de jaren 1558-1581

Deel 15 Index

Hoofdstuk 1.

De Estado da India in de jaren 1558-1581

1.0. De Estado da India onder het bewind van capitão-gerai en vice-rei Dom Constantino de Bragança (1558-1561)

Geschreven door Arnold van Wickeren

De bespreking van de lotgevallen van de Portugezen in Indië is in deel XI afgebroken met het vertrek van capitão-geral Francisco Barreto en de aankomst in Goa van diens opvolger vice-rei Dom Constantino, de broer van Theodosius, hertog van Bragança. De onderkoning is niet meer benoemd door koning João III die, na een regeringsperiode van 36 jaar, op 21 juni 1557 aan een beroerte gestorven is, maar door zijn weduwe dona Catarina, die regeert voor de minderjarige koning Sebastião. Met het overlijden van Dom João III breken voor Portugal zware tijden aan en in Indië loopt het tijdperk waarin het de Portugezen in het algemeen voor de wind is gegaan, ten einde. De onderkoning, een man van 30 jaar oud, heeft een voorspoedige reis achter de rug; hij is op 7 april 1558 met vier schepen en 2.000 man uit Lissabon vertrokken en hij is begin september van hetzelfde jaar in Indië gearriveerd. Kort na aankomst in Goa zendt hij – zoals gebruikelijk – nieuwe bevelhebbers naar de verschillende Portugese forten. Dom Payo de Noronha die naar Cannanore wordt gezonden, is kennelijk geen diplomaat; hij stoot de radja van die plaats, de kolathiri, zozeer tegen het hoofd, dat de vorst de Portugezen verbiedt de stad te betreden. De vice-rei tracht de gerezen problemen met de bondgenoot van het eerste uur niet met diplomatieke middelen op te lossen, wat voor de hand had gelegen, maar hij neemt de uitdaging aan en zendt veertien schepen, onder bevel van Luís de Mello da Silva, naar Cannanore, om Dom Payo de Noronha te ondersteunen. De gelande Portugese strijdmacht wordt opgewacht door een leger van 3.000 moren, dat echter spoedig op de vlucht wordt gedreven. Luís de Mello da Silva ruïneert vervolgens de moorse handel aan de Malabarkust. In Mangalore weet de bemanning van een moors vaartuig uit Cannanore te verhinderen dat hun schip door de Portugezen wordt genomen. Hierop valt Luís de Mello da Silva met zijn mannen de stad Mangalore aan. Hij steekt haar in brand, nadat haar bewoners over de kling zijn gejaagd. Daarna keren de Portugezen naar hun schepen terug en vertrekken. De moslims zijn woedend over het wrede optreden van Mello en zij achtervolgen met schepen uit Cannanore, die worden bijgestaan door schepen uit Calicut, de vloot van Mello. Zodra Mello bemerkt dat hij door een vloot van dertien schepen wordt achtervolgd, besluit hij slag te leveren met zeven schepen. Mello en de admiraal van Calicut, een Turk, bevinden zich beiden in de voorhoede van hun respectieve vloten en zodra hun beider schepen binnen schootsafstand van elkaar komen, rijt een welgemikt kanonschot van het Portugese vlaggenschip het schip van de Turkse admiraal van de boeg tot aan de achtersteven open en binnen een paar minuten zinkt het getroffen schip met alle opvarenden. Na een desperaat gevecht hebben de Portugezen drie vijandelijke schepen genomen. Voor de admiraal van Cannanore is het geleden verlies van 400 man aanleiding het gevecht af te breken en zich met de rest van zijn vloot terug te trekken.

Luís de Mello keert na zijn overwinning terug naar Goa, maar in plaats van dat hij wordt gehuldigd, wacht hem een zeer onplezierige verrassing. Hij wordt door de onderkoning gearresteerd, omdat deze hem verwijt dat hij jacht heeft gemaakt op moorse schepen, terwijl zijn aanwezigheid in Cannanore dringend geboden was. Het optreden van Dom Constantino wordt algemeen afgekeurd, wat de onderkoning doet besluiten persoonlijk naar Panjim, sedert de eerste cholera-epidemieën in Velha Goa, de hoofdstad van Goa, te gaan om vrede te sluiten met Luís de Mello da Silva. Hij laat hem vrij, zendt hem met zijn vloot naar Cannanore, waar Dom Payo de Noronha zijn hulp zeer dringend kan gebruiken. Luís de Mello weet Dom Payo uit zijn benarde positie in Cannanore te bevrijden. Hij verkeerde daar in extreem gevaar, omdat hij met zijn kleine garnizoen weerstand moest bieden aan een belegering door de vorsten van Malabar, die zijn opgestookt door Ade Radjao. De vijand valt met een leger van 100.000 man het fort aan en hij bezet de loopgraven rond het fort. Luís de Mello, die over 60 man beschikt, en António Vilhema, die 50 man onder zijn bevel heeft, verrichten wonderen tegen de vijand. Zij verslaan hun tegenstanders die bij het treffen 15.000 man verliezen. De Portugezen die in totaal over 500 soldaten beschikken, hebben gedurende de gehele slag, die twaalf uur duurt, niet meer dan 25 gesneuvelden te betreuren. Luís de Mello da Silva heeft zijn rollen van soldaat en aanvoerder schitterend gespeeld. De vijand trekt zich, vol bewondering voor de rol die een handvol Portugese soldaten heeft gespeeld, terug en de vrede met en in Cannanore wordt hersteld.

In 1559 stichten de jezuïeten een college in Baçaim (Bassein), nadat pogingen het college van de franciscanen, dat een jaar eerder is gesticht, maar dat met personeelsgebrek kampt, over te nemen, zijn mislukt. Zij verwerven ook grond in Thana, een plaats op het eiland Salsete (Salsete do Norte), dat ten zuiden van Baçaim ligt en dat moet worden verward met het schiereiland Salcete bij Goa. Zij bouwen daar een grote kerk en openen een school voor voortgezet onderwijs voor jongens uit Thana. Deze school zal, evenals scholen in Bandorá en elders op Salsete, een dependance zijn van het college in Baçaim.

Dom Constantino heeft besloten de havenstad Damão in bezit te nemen, welke plaats door de sultan van Cambay aan Francisco Barreto is afgestaan, en die bescherming moet bieden aan het gebied rond Baçaim. Er doet zich echter een probleem voor. Cide Bofata is het niet eens met de komst van de Portugezen naar Damão. Hij rebelleert tegen de sultan, bezet Damão en bereidt zich voor de stad tegen de nieuwkomers te verdedigen. De onderkoning besluit persoonlijk de expeditie, die de stad dient te veroveren, te leiden. Voor dit doel zeilt hij in 1559 uit met honderd schepen. Bij Damão aangekomen, laat Dom Constantino de verdediging van de stad verkennen door Dom Diogo de Noronha. De stad blijkt zwaar verdedigd te worden door 4.000 man. Zodra de Portugese troepen echter aan land zijn gegaan, neemt de vijand de vlucht en laat zowel de stad als het fort in handen vallen van de aanvallers, die beide in bezit nemen. De gevluchte vijand slaat zijn kamp op in Parnel, op drie léguas van Damão en bedreigt de Portugezen met 2.000 ruiters. António Moniz Barreto biedt aan de vijand met behulp van een legertje van 500 man te verjagen. Zijn aanbod wordt door Dom Constantino aanvaard. António Moniz Barreto trekt ’s nachts met zijn mannen naar het vijandelijke kamp in Parnel, dat zij onverwachts overvallen. De vijand vlucht in grote wanorde weg, met achterlating van 500 gesneuvelden. De Portugezen maken zich meester van 36 grote kanonnen, enig kopergeld en andere goederen.

De onderkoning beweegt de gevluchte bevolking van Damão, met beloften dat zij niets te vrezen hebben en andere middelen, naar de stad terug te keren; de naburige heerser van Sarceta ontvangt de belofte dat de in Damão geïnde invoerrechten aan hem zullen worden afgedragen. Dom Constantino zendt vervolgens Dom Pedro de Almeida met een legertje van 150 ruiters en hetzelfde aantal voetknechten uit, om het nabijgelegen eiland Bulsar te bezetten. De bewoners van het eiland slaan op de nadering van de Portugezen op de vlucht. De onderkoning begeeft zich daarna zelf naar Bulsar; hij laat daar een garnizoen van 120 man, onder bevel van Álvaro Gonçalves Pinto, achter en keert dan zelf naar Damão terug. Daar bereikt hem het nieuws dat de Turkse bevelhebber Coje Zofar in Suez galeien voor de Rode Zee aan het uitrusten is. Dom Constantino zendt daarop in 1560 capitão-mór Dom Álvaro de Silveira met twintig zeilen naar de Rode Zee, niet alleen om de galeien van een Turkse corsair te vernietigen, maar ook om schepen geladen met peper uit Atjeh te onderscheppen. De vloot wordt verstrooid door een serie stormen en de schepen worden teruggedreven naar Indië, waar zij beschutting zoeken in diverse havens, zonder dat zij ook maar iets hebben bereikt. Nadat de onderkoning Dom Diogo de Noronha heeft benoemd tot capitão van Damão en hij een garnizoen van 1.200 man onder zijn commando in de stad heeft achtergelaten, keert hij naar Goa terug.

Dom Constantino de Bragança zendt Manuel de Vasconcellos met drie schepen en enige kleinere vaartuigen naar Ternate. Van diens optreden ter plaatse zal in een volgend deel verslag worden gedaan.

In deel XI (pag. 121) is gewag gemaakt van de druk van het expanderende Ottomaanse rijk op het onafhankelijke eiland Bahrein, dat sedert 1530 wordt bestuurd door de bekwame sultan Djalal al-Din Murad Mahmud. De druk wordt uitgeoefend door Mustafa Pasha, de in 1555 door de Verheven Porte benoemde gouverneur van al-Hasa, op het tegenover Bahrein gelegen vasteland. In 1559 onderneemt Mustafa Pasha op eigen initiatief een aanval op het fort van Bahrein, nadat zijn strijdmacht door Basra versterkt is met 200 ruiters en 400 haakbusschutters. Bemoedigd door de steun van Basra verschijnt Mustafa Pasha voor Bahrein met twee galeien, een brigantijn en 70 terradas of barken. Op de vloot bevinden zich 1.200 Turken en janitsaren. De janitsaren zijn afkomstig uit Basra, waar zij de lijfwacht van de baswah vormen. De Turken hebben ook voldoende munitie aan boord. De belegering van het fort van Bahrein begint op 2 juli 1559. Net als gouverneur Badr al-Din dertig jaar eerder heeft gedaan, bevindt sultan Murad zich in het fort, temidden van 400 soldaten, die een Turkse aanval dienen af te slaan. De Turken gebruiken dezelfde technieken als de Portugezen destijds hebben gedaan om het fort te naderen. Zij graven loopgraven om de afstand te overbruggen tot aan de gracht die de wal van het fort omringt en in de loop van de eerste week van het beleg wordt duidelijk dat de volgende fase daarvan al is ingegaan. Dom Antão de Noronha, capitão van Ormoez, die evenals de koning van Ormoez gehoord heeft van het Turkse beleg van Bahrein, zendt zijn neef Dom João de Noronha met uitgebreide volmachten en een vloot van 22 galeien naar Bahrein, om de Turken te bestrijden. Dom Antão draagt er ook zorg voor dat een eskader met een ander detachement Portugezen met een grote hoeveelheid munitie naar het eilandje Hangām, ten zuiden van het grote eiland Kishm, vertrekt. De schepen staan onder bevel van Dom Álvaro de Silveira en Francisco Jacomo. Wellicht is Dom Antão zich ervan bewust dat gebrek aan kruit in 1529 tot een ramp voor de Portugezen heeft geleid1. Na het eilandje Samaim, bij Bahrein te hebben aangedaan, besluit Dom João de Noronha koers te zetten naar Al-Qatif, waarbij de Turkse vloot zijn bewegingen volgt. Eerst doet zich de kans voor de Turkse reserveschepen die in de haven van Bahrein liggen, in brand te steken. Nog voor de Portugese vloot Al-Qatif bereikt, verlegt Dom João zijn koers naar het oosten. Bij het eilandje Qais (Kīš) treft Dom João het restant aan van het eskader van Dom Álvaro de Silveira en Francisco Jacomo. De Turkse vloot keert terug naar Bahrein en ankert in de haven van het eiland. Nadat de Portugezen hebben gehoord dat er Ottomaanse versterkingen uit (Basra) worden verwacht, besluit Dom João de Noronha terug te keren naar Bahrein om daar de Turkse vloot aan te vallen. Op 9 juli worden tijdens een mistige nacht bij verrassing de twee Turkse galeien in de haven van Bahrein in brand gestoken. De Turkse admiraal, Mehmet Bey, wordt in het gevecht gedood en een aantal Ottomaanse soldaten wordt gevangengenomen. De gebeurtenissen tonen de inferioriteit van de Turkse vloot aan als deze in gevecht raakt met Portugese schepen. Hun vloot is niet sterk, hun kapiteins zijn onervaren en hun manschappen ontbreekt het aan overtuiging, omdat zij gedwongen zijn dienst te nemen. Bij deze zwakheden komen nog de navigatieproblemen rond Bahrein, waarmee de Turken voor de eerste maal kennis maken, terwijl de Portugezen daarmee al enige decennia ervaring hebben. In de maand juli van 1559 hebben zij de navigatie rond Bahrein toevertrouwd aan hun meest ervaren zeelieden. Zij vernietigen in enkele dagen de gehele vloot van Mustafa Pasha.

De Turkse belegeraars, die hun schepen kwijt zijn, hebben geen andere keus dan de strijd aan land voort te zetten. Maar de verdedigers van het fort weren zich zo hevig dat de Turken gedwongen zijn zich terug te trekken in de omringende bosjes palmbomen. De Portugezen die een blokkade rond Bahrein hebben gelegd, willen daar niet lang blijven, omdat zij bang zijn mannen te verliezen door de naderende herfstkoortsen. Dom João de Noronha verlokt sultan Murad tot een gecombineerde aanval op de Turken. De sultan ondersteunt de Portugese aanval met 300 goed bewapende Perzische soldaten. De gecombineerde strijdmacht slaat de vijand aanvankelijk gedeeltelijk terug, maar deze lokken hun tegenstanders vervolgens in een hinderlaag en er ontbrandt een hevig en verward gevecht, waarbij Mustafa Pasha zwaar wordt verwond en Dom Álvaro de Silveira dodelijk wordt getroffen door een vijandelijk schot uit een musket. De Portugezen vechten desperaat om zijn dode lichaam, maar slagen er niet in het stoffelijk overschot weer in handen te krijgen. Aan Portugese zijde sneuvelen niet minder dan 70 man en 30 man worden door de Turken gevangengenomen. Terwijl Mustafa Pasha onderhandelt met de Turken over de voorwaarden van hun vrijlating, bereikt hem het nieuws dat de gouverneur van Ormoez, Dom Antão de Noronha en de guazil van het koninkrijk, Rais Nuraddin, met belangrijke versterkingen op weg zijn naar Bahrein, omdat zij het eiland in geen geval in handen van de Ottomanen willen laten vallen.

In het licht van de wanhopige omstandigheden tonen de Turken een opmerkelijk uithoudingsvermogen: met beperkte acties weten zij hun verenigde tegenstanders nieuwe dodelijke verliezen toe te brengen. Ook hebben zij enige moslims die deel uit maken van het Portugese leger, ertoe bewogen hun wapens in het geheim aan hen te verkopen. De Ottomanen geven zich niet gewonnen, zelfs niet als de versterkingen uit Ormoez zijn gearriveerd. De verse troepen van Dom Antão de Noronha en van Rais Nuraddin staan opgesteld bij het fort en de Portugese hoofdarchitect in Indië, Inofre de Carvalho2 bouwt op torens gelijkende oorlogsmachines waarmee projectielen van bovenaf in het vijandelijke kamp kunnen worden geschoten. Maar ondanks dat Pero Peixoto, die Dom Álvaro de Silveira als bevelhebber is opgevolgd de Turken danig in het nauw drijft, geven zij zich niet gewonnen. Als Mustafa Pasha aan zijn verwondingen is bezweken en ongezonde winden vriend en vijand koortsen bezorgen, verdwijnt aan beide zijden de lust om de strijd voort te zetten. Vredesonderhandelingen leiden ertoe dat de Turken ermee akkoord gaan hun krijgsgevangenen, ongeveer 30 Portugezen, en de veroverde kanonnen en paarden aan de Portugezen over te dragen. Dan zijn zij bereid zich over te geven en stemmen zij erin toe 12.000 cruzados te betalen; in ruil waarvoor zij in Portugese schepen naar Al-Qatif worden gebracht.

Als het nieuws van de ramp van de Ottomaanse overgave Istanbul bereikt, is de eerste zorg van de Imperial Diwan de zo spoedig mogelijke overbrenging van de verslagen strijdmacht naar de Arabische kust en een zodanige versterking van de garnizoenen in al-Hasa en Basra dat zij iedere Portugese aanval in de regio kunnen weerstaan. Een andere urgente maatregel die wordt getroffen betreft al-Hasa, waar de Bani Khalid in opstand is gekomen, zodra Mustafa Pasha naar Bahrein was vertrokken. In een poging de sympathie van sultan Murad te herwinnen, zendt de Imperial Diwan hem een brief in de vorm van een decreet, waarin zijn titel van Sandjak beg, dat hem tot een Ottomaans gezagdrager maakt, wordt bevestigd. Uit deze bevestiging blijkt dat de onbezonnen aanval van Mustafa Pasha niet de steun van de Ottomaanse regering kan hebben gehad. Als hij niet zou zijn gesneuveld, zou hij zijn afgezet en gestraft. Afgezien van Murads beroep om hulp op de Portugezen in 1559, blijkt uit geen enkel document dat hij ooit niet loyaal aan Istanbul zou zijn geweest.

Het zal nog tot maart of april 1560 duren voordat de Turkse troepen die zich op Bahrein aan de Portugezen hebben overgegeven, daadwerkelijk naar Al-Qatif worden geëvacueerd. De oorzaak van de vertraging is het wachten op de afdracht van de beloofde schatting van 12.000 cruzados, alsmede de beloofde wapens, paarden, persoonlijke bezittingen van de Turken, gereed geld en 176 parels die zich in de schatkist van Al-Qatif bevonden hebben en die door de verslagen vijand in al-Hasa zijn verkocht. Het wrede lot dat de Turkse expeditie naar Bahrein heeft getroffen, leidt ertoe dat het Ottomaanse Rijk nog jarenlang prudent met het eiland omgaat en zijn onafhankelijkheid respecteert. De Turken zijn zich ervan bewust dat de sultan van Bahrein in staat is een tegen de Turken gerichte opstand in al-Hasa uit te lokken en dat hij ook een beroep kan doen op de Portugese vloot om het eiland te verdedigen. In 1560 herbouwen de Portugezen het fort op Bahrein naar Europees model, waarvoor Inofre de Carvalho het bouwplan heeft getekend. Sultan Murad levert de Portugezen de voor de restauratie benodigde 1.100 stenen. Inofre de Carvalho ontvangt van Dom Constantino de Bragança ook opdracht de fortificaties van Ormoez te moderniseren en nieuwe forten te bouwen in Sohar en Muscat. Kennelijk is de les van Marokko geleerd. Daar zijn nog slechts drie ‘onneembare’ forten, Ceuta, Tanger en Mazagão, in Portugese handen.

In dezelfde tijd boeken de Turken soms ook een klein succes. Serjeant ontleent het volgende aan de Hadramī-kronieken: In het jaar 1560 of 1561 verlaten drie grabs met Turken de haven van Aden; zij passeren al-Shihr, Qishn en Zufār en bereiken Kalhāt. Zij veroveren daar een galjoot met Franken3 aan boord en nemen de kapitein en tien anderen gevangen. De drie grabs vertrekken daarna naar al-Shihr, waar zij een paar dagen blijven, voordat zij naar Aden terug zeilen. De commandant van de flottielje is Bīrī, die een klein decennium eerder van de partij was, toen Piri Bey Ormoez in het nauw bracht.

In het najaar van 1559 arriveren in Indië vijf schepen uit Portugal. Zij brengen Frei Jorge de São Luís en Frei Jorge Themudo, die door koningin Catarina respectievelijk zijn benoemd tot bisschop van Malacca en Cochin. Deze steden zijn in 1557 door paus Paulus IV (1555-1559) verheven tot bisdom om het terzelfder tijd gecreëerde aartsbisdom Goa te ontlasten.

Dom Constantino ontvangt bericht dat de moren aan de kust van Malabar een vloot aan het uitrusten zijn. De onderkoning besluit daarop de strijdkrachten van de voor deze kust patrouillerende Luís de Mello da Silva te versterken. Hij zendt 17 schepen met 600 soldaten naar Luís de Mello. Deze verdeelt schepen en manschappen over de mondingen van de verschillende rivieren en verwoest zelf de op de oevers van deze rivieren liggende steden en dorpen. Aan de monding van de Maine verschijnen zeven sterke en goedbemande paraos, die de rivier zijn komen afzakken. De monding wordt bewaakt door Gonçalo Peres de Alvelos. Met een welgemikt schot van Alvalos’ schip wordt een van de paraos in de grond geboord, maar tengevolge van de voorafgaande ontploffing aan boord van het getroffen schip wordt ook een Portugees schip opgeblazen; het zinkt eveneens; de overige vijandelijke paraos weten te ontkomen. Mello zet de rest van het jaar 1559 en het hele volgende jaar de oorlog in Malabar met succes voort, waarbij hij grote verwoestingen aan de Malabarkust aanricht.

De in 1559 bij Damão verslagen Cide Bofata is het jaar daarop opnieuw op oorlogspad. Hij marcheert met een strijdmacht van 600 ruiters en een groot aantal voetknechten op tegen het door de Portugezen bezette fort op het eiland Bulsar. De commandant, Álvaro Gonçales Pinto, trekt hem met een strijdmacht van 20 ruiters, 100 Portugese voetknechten en 500 inheemse soldaten tegemoet. Bij het eerste treffen worden 50 manschappen van Cide Bofata gedood, maar bij voortzetting van de strijd geeft het grotere aantal tegenstanders de doorslag. De Portugese strijdmacht wordt uiteindelijk verslagen, waarbij haar capitão, de meeste Portugese en 150 inheemse soldaten sneuvelen. Na de nederlaag trekken de overlevenden zich terug op het fort. Cide Bofata onderneemt een aanval op de sterkte, maar de Portugezen onder leiding van Gomes da Silva, die de gesneuvelde Álvaro Gonçales Pinto als bevelhebber is opgevolgd, hebben hun zelfvertrouwen herwonnen en bieden succesrijk tegenstand. Gomes da Silva weet alle aanvallen af te slaan, totdat Tristão Vaz met tien schepen uit Damão arriveert, om het belegerde fort op Bulsar te ontzetten. Niettegenstaande het vastbesloten verzet van de vijand, weet Tristão Vaz zijn troepen te ontschepen. Zij vechten zich naar het fort. Als Cide Bofata moet vaststellen dat de Portugezen hun garnizoen hebben weten te versterken, breekt hij het beleg af om korte tijd later met een grotere strijdmacht het beleg te hervatten.

Als de Portugese verdedigers zien dat de vijand aanstalten maakt het beleg op te breken, ondernemen zij een uitval, onder bevel van Afonso Dias Pereira. Deze sneuvelt echter al bij het eerste treffen met de vijand, wat grote verwarring onder zijn manschappen teweegbrengt. Zij trekken zich al vechtend terug op het fort, maar in de verwarring van de strijd geraken ook veel vijanden in het fort. Zij worden in verbitterde gevechten, waarbij Vicente de Carvalho en Calisto de Seqeira zich onderscheiden door grote dapperheid, het fort weer uitgedreven. De laatste zou met zijn zwaard niet minder dan twintig Turken hebben gedood. Als de kleine schare verdedigers door de ononderbroken strijd toch nog het fort dreigen te verliezen, arriveert Luís Álvares de Tavora uit Damão met verse troepen om het fort te ontzetten. Voor de vijand is dit aanleiding het beleg op te geven. Ondanks dat de Portugezen hun fort op Bulsar met succes hebben verdedigd, geeft vice-rei Dom Constantino de Bragança opdracht het fort prijs te geven. Zodra het garnizoen is vertrokken, keert de vijand terug. De moren breken het fort tot de grond toe af en plunderen de nabijgelegen dorpen. In Tarapur ligt echter een Portugees garnizoen van 40 man, onder commando van Martim Lopes de Faria. Bij de aanval van de vijand op dit garnizoen wordt hij met hevige verliezen teruggeslagen. Martim Lopes heeft in de strijd ernstige verwondingen opgelopen, waaraan hij later in Damão zal overlijden. De Portugezen, onder bevel van Dom Diogo de Noronha achtervolgen de moren. Als zij hen uiteindelijk in Vypin aantreffen, ondernemen zij een woedende aanval op hen. Zij boeken de overwinning, waarbij zij vele vijanden gevangennemen, veel geld en bagage, paarden, wapens en munitie buitmaken. Zij keren met hun buit en gevangenen in triomf naar Damão terug.

Dom Constantino publiceert op 30 augustus 1559 een decreet, waarin wordt bepaald dat alle eigenaren van landhuizen en landerijen in de omgeving van Baçaim zich daar binnen twee maanden dienen te vestigen, op straffe van verbeurdverklaring van hun eigendommen. Aan het decreet wordt de hand gehouden, zodat het gebied een rivaal van Goa wordt. Er worden grote stukken land in cultuur gebracht, op dezelfde wijze als dit op de Ilhas is gebeurd. Er verrijzen schitterende landhuizen; Portugezen beheren boerderijen; het landschap veranderd van aanzien en er ontstaat een nieuwe Indo-Portugese gemeenschap, waar de Portugezen tot hun komst onbekende producten, zoals graan, tabak, ananas, meloen, bataat en cashewnoten telen. De rijkste families in Goa houden ook een huis aan in wat de Provincia do Norte zal gaan heten. Ook de jezuïeten vestigen zich daar en wel in Damão.

Aan het begin van het jaar 1560 zendt de onderkoning Jorge de Sousa Pereira met een vloot naar de Eilanden van Mamale, waarmee de Laccadiven zijn bedoeld. De Portugezen overvallen Ameni, het grootste eiland van de archipel. Zij verwoesten dat, doden een groot aantal bewoners en nemen er veel gevangen. Ofschoon het doel van de expeditie niet zeker is, is het meer dan waarschijnlijk dat op de Laccadiven piraten huizen, die overvallen uitvoeren op passerende schepen. Nadat de bewoners getuchtigd zijn, sluit Jorge de Sousa Pereira op 4 februari een verdrag met de bestuurders van de Laccadiven. Hierbij zweren deze, namens de bewoners van de Eilanden, zich te onderwerpen aan de koning van Portugal en zijn opvolgers en zij beloven jaarlijks 500 bahar kokosvezels kosteloos te zullen afleveren in Cochin.

Begin 1560 ontmoet Cristóvão Pereira Homem, die met drie schepen op weg is naar Abessinië bij Arkiko vier galeien van de Ottomaanse admiraal Coje Zofar. In eerste instantie weten de Portugese vaartuigen met grote moeilijkheden aan de Turken te ontkomen, maar het vlaggenschip van Coje Zofar, een galjoot, achtervolgt Homems schip, haalt het in en dwingt Cristóvão Pereira tot een gevecht. Aan boord van de Turkse galjoot bevinden zich 150 Turken. Zij doden de 30 manschappen aan boord van het schip van Cristóvão Pereira, zonder dat de bemanningen van de twee andere Portugese schepen hun landgenoten te hulp snellen, integendeel, zij nemen de vlucht. Bij aankomst in Goa worden de commandanten van de twee schepen, Vicente de Carvalho en Roque Pinheiro gearresteerd en voor hun lafheid in de gevangenis gegooid, want verondersteld wordt dat een gezamenlijk optreden van de drie Portugese schepen hen de overwinning zou hebben opgeleverd en dat zij Coje Zofar gevangen hadden kunnen nemen.

Met de vloot die in 1560 uit Portugal in Indië arriveert, komen twee hoge kerkelijke functionarissen naar Azië. Het is de eerste aartsbisschop van het in 1557 tot aartsdiocees verheven bisdom Goa. Hij is vergezeld van de eerste inquisiteur, Aleixo Diaz Falcão, omdat kardinaal Dom Henrique, de grootinquisiteur van Portugal, in 1560 een rechtbank van het Heilig Officie in Goa heeft doen stichten. Het hof van het Heilig Officie wordt gehuisvest in het Paleis van de Governadors-Gerais, dat vóór 1510 het Paleis van de Sabayo was. In 1695 zal de vice rei het paleis verlaten. Het zal dan geheel toevallen aan de Inquisitie. De jurisdictie van de inquisiteur in Goa strekt zich uit tot alle gebieden ten oosten van Cabo da Boa Esperança. Het is de bedoeling dat de Inquisitie in Goa vooral de joden in Indië controleert.

In 1560 komt ook het beroemdste schip uit de Carreira da India gereed. Het is de Cinco Chagas of de Vijf Wonden (van Christus), een kraak van 500 ton die in twee jaren, onder persoonlijk toezicht van de vice-rei in Goa is gebouwd. Dit schip, bijgenaamd de Constantina, zal het vlaggenschip van vijf gouverneurs-generaal worden en zal 29 jaren dienst doen. Het zal negen of tien maal de heen- en terugreis naar Lissabon maken, terwijl de meeste schepen na drie of vier van zulke reizen moeten worden afgedankt. De Constantina is gemaakt van teakhout uit Indië, dat veel geschikter is voor de bouw van schepen dan het Portugese pijnbomenhout. Behalve in Goa zijn er ook scheepswerven in Baçaim en Cochin, terwijl Damão in dit opzicht ook van betekenis is.

In 1560 maakt Dom Constantino de Bragança zich op voor het voeren van oorlog tegen de koning van Jaffna, een schiereiland van Ceylon, omdat hij een usurpator is en de christenen vervolgt. Voor de bespreking van het optreden van de onderkoning op Ceylon wordt verwezen naar een volgend deel. Als de vice-rei van Ceylon in Goa is teruggekeerd bevindt zich bij zijn krijgsbuit een bijzonder reliek, de dalada, die door sommigen wordt gehouden voor een tand van een witte aap, terwijl anderen er de tand van een mens en wel van een zeer bijzondere mens, Siddartha Gautama, Heer Boeddha, in zien. De dalada wordt langs de kusten van Azië allerwegen beschouwd als een zeer bijzondere relikwie. Zodra de koning van Birma, Bureng Naung4, verneemt dat de dalada in handen van de Portugezen is gevallen, biedt hij daarvoor 300.000 gouden dukaten en Danvers acht het waarschijnlijk dat, als de Portugezen bereid zouden zijn geweest de reliek te verkopen, zij daarvoor uiteindelijk een miljoen gouden dukaten zouden hebben kunnen ontvangen. Het spreekt vanzelf dat velen in Goa ervoor voelen de dalada te verkopen en wel aan de hoogst biedende. De zaak wordt besproken in een vergadering waaraan de hoogste burgerlijke en geestelijke autoriteiten deelnemen en waarin de gemoederen danig verhit geraken, omdat er stemmen opgaan de reliek aan de koning van Birma te geven zonder daarvoor geld te ontvangen. Uiteindelijk zegeviert het standpunt van de clerus waarbij Dom Constantino zich aansluit. Besloten wordt de dalada te vernietigen door hem fijn te stampen en het poeder te verbranden. De bisschop van Goa, Gaspar Jorge de Leão Pereira hanteert zelf de vijzel en stamper, maar daarmee is het verhaal nog niet uit, zoals blijkt uit het volgende.

Men gelooft traditioneel dat de dalada, of heilige tand van Boeddha, van de vlammen is gered na de crematie van het lichaam van Siddartha Gautama Boeddha te Kusinara in het jaar 543 v. Chr. en dat de tand 800 jaren bewaard is gebleven in Dantapura in Kalinga. Vandaar zou de reliek in de vierde eeuw na Christus naar Ceylon zijn overgebracht. In 1315 is de tand buitgemaakt door strijders uit Malabar, die hem opnieuw hebben overgebracht naar India. De tand is, evenwel, heroverd door de Ceylonese koning Prakrama Bahu III. Gedurende de daaropvolgende onrustige tijden wordt de originele tand verborgen op verschillende plaatsen op het eiland Ceylon en algemeen wordt aangenomen dat het verhaal over het in handen vallen van de Portugezen van de tand en de daaropvolgende vernietiging, volstrekt authentiek is. De beroemde Portugese historicus Diogo de Couto schetst ons de toedracht waaronder twee tanden vervolgens de plaats gaan innemen van het oorspronkelijke reliek.

Astrologen hebbende koning van Birma, Bureng Naung, in 1566 verteld dat hij in het huwelijk zal treden met een Singalese prinses. De koning zendt daarop gezanten naar Ceylon om namens hem om de hand te vragen van de dochter van de regerende vorst van Kotte, de tot het katholicisme bekeerde Dom João Dharmapala. Maar omdat deze geen kinderen heeft, dreigt de profetie niet uit te komen. De kamerheer van koning Dharmapala, een edelman van koninklijke bloede, die een huwbare dochter heeft, stelt zijn heer voor, haar aan de gezanten van Bureng Naung voor te stellen als de dochter van Dharmapala. Hen wordt ook verteld dat Dharmapala in het geheim in bezit is van de echte dalada en dat ten onrechte wordt verondersteld dat deze door de christenen in Goa is verwoest. Het bedrog heeft succes: de zogenaamde prinses wordt in Pegu ontvangen met eerbewijzen een koninklijke bruid waardig en er worden boodschappers naar Ceylon gezonden om de dalada af te halen en naar Arakan over te brengen. Als de koning van Kandy, Wikrama Bahu, verneemt welke smerige list zijn neef, de koning van Kotte, heeft uitgehaald, brengt hij Bureng Naung ervan op de hoogte dat hij is beetgenomen. Wikrama Bahu raadt de koning van Birma aan de valse prinses en de valse tand naar Kotte terug te sturen. In plaats daarvan biedt Wikrama Bahu zijn eigen dochter ten huwelijk aan. Haar bruidsschat zal bestaan uit de echte dalada. Zijn ambassadeurs naar de koning van Birma betogen dat zowel de recent uit Colombo ontvangen tand, als de tand die door de Portugezen in Goa vernietigd is, falsificaties zijn en dat alleen de in Kandy bewaarde reliek echt is. De Bureng Naung weigert openlijk toe te geven dat hij het slachtoffer is geworden van bedrog. En hoewel hij de gezanten van Kandy een hoffelijke ontvangst bereidt, vertrekken zij met lege handen.

De wet in Goa schrijft voor dat bekeerlingen dienen te worden gemaakt door overreding en niet door gebruik te maken van geweld, omdat dit laatste niet effectief is. Er worden echter uitzonderingen op deze wet gemaakt, zoals voor wezen, dat zijn jongens onder 14 en meisjes onder 12 jaar, die hun vader hebben verloren, waarbij het er niet toe doet of hun moeder en grootouders nog leven. Een koninklijk decreet dat in 1559 in Lissabon wordt uitgevaardigd, bepaalt “dat wezen van heidenen in de stad en ommelanden van Goa onmiddellijk dienen te worden gegrepen en te worden ondergebracht in het Colégio de São Paulo van de Societas Jesu in genoemde stad Goa, opdat zij worden gedoopt, opgevoed en in de christelijke leer worden onderwezen door de broeders van genoemd college.” Een later decreet machtigt geweld te gebruiken om zulke wezen van hun familie te scheiden en de bestraffing van gezinnen die hebben getracht hun kinderen naar gebied van de heidenen te smokkelen.

De toenemende Portugese religieuze intolerantie die zich hoe langer hoe meer ook richt tegen die hindoes, wier tempels de laatste tijd op grote schaal worden verwoest, zet ook de traditioneel goede verhouding met Vijayanagar onder druk. Rama Raya, de feitelijke machthebber in dat land, verbreekt in 1558 het in 1547 met Dom João de Castro gesloten verdrag, dat de vergoeding regelt die de Portugezen dienen te betalen voor, door de uitbreiding van het aantal Portugese steunpunten aan de kust van Malabar, aan de inheemse handel toegebrachte schade. Rama Raya eist van de onderkoning schadevergoeding voor de door de Portugezen verwoeste hindoetempels. Dat deze eis in 1558 op tafel wordt gelegd, maakt het weinig waarschijnlijk dat al in 1540 sprake is geweest van systematische verwoesting van hindoetempels, zoals Panikkar beweert.

De jezuïeten, die in 1542 in Goa zijn aangekomen en die hun intrek hebben genomen in het in 1541 gebouwde Colégio de São Paulo willen van het college het centrum maken, waarvan missionarissen uitgaan om de heidenen van alle landen van het Oosten te bekeren Het college is in korte tijd uitgegroeid tot een zeer gerenommeerd onderwijsinstituut waaraan studenten uit vele landen studeren. Van 1556 zijn exacte aantallen bekend; er studeren dan onder meer: 45 Portugezen en mestiços, 13 studenten afkomstig uit Malabar, 21 uit Canara, vijf uit de staten van de Deccan, vijf Chinezen, vijf Bengali, twee Peguanen, drie Bantoesprekende Oost-Afrikanen, een student uit Gujarāt, een Armeniër, zes Abessijnen en vijf bekeerde moslims. Zoals bij de jezuïeten gebruikelijk is, komen de docenten ook uit vele landen; in 1637 zijn dat: Portugal, Sicilië, Napels, Aragón, Duitse staten, Rome, Frankrijk en Florence, terwijl de bekendste van allen, Francisco Xavier, geboren is in het Baskenland. Door de groei en bloei van het Colégio de São Paulo is de in 1543 gebouwde kerk al spoedig te klein. In 1560 wordt een nieuwe grotere kerk gebouwd.

De onderkoning die zeer klerikaal is, begint in Goa ook met de bouw van een grote kerk ter ere van Francisco Xavier, maar deze zal nimmer worden afgebouwd. Het onvoltooide bouwwerk zal vervallen tot een ruïne, die nog lange tijd zal getuigen van de onwil van Dom Constantino’s opvolgers het godshuis te voltooien. In plaats daarvan zal in 1594 begonnen worden met de bouw van de kerk met de rijkste façade van Goa, de Bom Jesus, welke kerk in 1605 zal worden geconsacreerd en waarin in 1624 het onvergankelijke lichaam van São Francisco Xavier zal worden bijgezet.

De sultan van Cambay, Madre Maluco, tracht voordeel te behalen uit de afwezigheid van de onderkoning in Damão door deze stad te heroveren. Hij trekt met een formidabele strijdmacht tegen Damão op. Capitão Dom Diogo de Noronha, die weet heeft gekregen van de bedoelingen van de sultan, oordeelt dat hij het niet kan opnemen tegen zulk een overmacht en dat hij een krijgslist moet verzinnen. Hij stelt Cedeme Khan, gouverneur van Surat, ervan in kennis dat zijn zwager Madre Maluco hem uit Surat wil verjagen, ofschoon hij voorwendt uit te zijn op de verovering van Damão. Cedeme Khan trapt in de valstrik en neemt zijn tegenmaatregelen. Hij brengt met een kleine schare getrouwen een bezoek aan het legerkamp van zijn zwager en nodigt hem en zijn belangrijkste aanvoerder uit voor een souper in de stad. Het gezelschap is nauwelijks binnen, of Madre Maluco en zijn bevelhebbers worden gedood. Cedeme Khan overvalt vervolgens de van zijn leiding beroofde legermacht van zijn zwager en richt een enorme slachtpartij onder diens troepen aan. Aldus is Dom Diogo gered, zonder dat hij een zwaard heeft behoeven te trekken, maar Cedeme Khan heeft ongewild grote ellende over zich afgeroepen, want Chinguis Khan trekt met een groot leger tegen Surat op om de dood van zijn vader te wreken. Zodra hij Surat bereikt heeft, trekt Cedeme zich met zijn troepen terug in zijn fort. Chinguis Khan begint daarop het fort zeer hevig te bombarderen. Opeens verschijnt onverwachts een vloot van tien Portugese schepen onder bevel van Luís Álvares de Tavora op het toneel. De door Dom Diogo de Noronha gezonden Luís Álvares heeft opdracht zodanig te manoeuvreren dat beide strijdende partijen zou kunnen denken dat de vloot hem komt assisteren. Dom Diogo de Noronha laat Chinguis Khan in een brief weten dat de vloot is gezonden om hem te helpen en Luís Álvares de Tavora heeft een brief van de onderkoning voor Cedeme Khan bij zich, waarin deze kan lezen dat de schepen gezonden zijn om hem te helpen. Al deze voorbereidingen zijn voor de belegerden van geen enkel nut als de belegeraars vernemen dat een andere vijand hun gebied is binnengevallen. Zij sluiten vrede met de verdedigers en keren naar huis terug. Luís Álvares de Tavora doet hetzelfde; hij verlaat Cedeme Khan, die hij de indruk heeft gegeven dat hij de verplichting op zich heeft genomen de Portugezen altijd steun te verlenen. Bij terugkeer in Damão blijkt Dom Diogo de Noronha te zijn overleden en hijzelf zal korte tijd later, in de leeftijd van 44 jaar, eveneens sterven. Luís Álvares de Tavora sterft als een arm man, omdat hij al zijn verdiensten weer heeft uitgegeven in dienst van zijn koning en zijn land.

Tegen het einde van 1560 reist de onderkoning naar Cochin om de retourvloot van drie naus te doen uitzeilen. De rond de jaarwisseling naar Portugal vertrekkende naus worden in december geladen met peper en andere specerijen. Slechts een van de drie schepen zal zijn bestemming bereiken. In de eerste helft van de zestiende eeuw – en dan vooral in het begin daarvan – zijn de Portugezen tot vrijwel alles in staat geweest. In de tweede helft van deze eeuw krijgen zij in toenemende mate met tegenslagen te kampen. Een treffende illustratie daarvan vormt het verlies aan schepen in de Carreira da India. Gaat in de gehele periode 1500-1635 ongeveer de helft van alle schepen in de Carreira da India verloren, nadere beschouwing van de cijfers leert dat het verlies aan schepen in de periode 1500-1550 eigenlijk opmerkelijk gering is, maar dat de verliezen daarna aanzienlijk zijn. Over de oorzaken is veel gespeculeerd; zelfs klimatologische veranderingen zijn als hoofdoorzaak aangewezen. Charles Boxer noemt als oorzaken: overbelading; te weinig en in meerderheid onervaren bemanningen; te grote en daardoor minder zeewaardige schepen; slecht onderhoud en – vanaf het begin van de zeventiende eeuw – ook oorlogshandelingen. Het vergaan van met specerijen geladen kraken van de retourvloot die te zwaar zijn beladen is vooral problematisch als zij niet omstreeks de jaarwisseling uit Cochin vertrekken, maar soms weken later. Zij krijgen dan aan de zuidkust van Afrika te maken met zware westerstormen, waardoor zij Cabo da Boa Esperança niet veilig kunnen passeren en zij gedwongen zijn naar Moçambique terug te keren.

Als Dom Constantino weer in Goa is teruggekeerd en verschillende capitães naar de forten heeft gezonden, rust de vice-rei een vloot van 21 schepen uit. Hiermee wordt Sebastião de Sá naar de Perzische Golf gezonden, om de ‘koning van Bussora’ te helpen in zijn verzet tegen de Ottomanen. Daarna dient hij in Basra een fort te bouwen, wat de bashaw van Basra heeft toegestaan, in ruil voor Portugese hulp. De onderneming loopt op een fiasco uit. De vloot van Sebastião de Sá wordt verstrooid door een hevige storm, die de schepen dwingt beschutting te zoeken in verschillende havens. Daarmee is ook de kans verkeken op de bouw van een fort in Basra, een voor de Portugese handel belangrijke plaats. Basra is het beginpunt van de route over en ten dele langs de Euphraat naar Bagdad en vandaar per kameel naar de Syrische plaatsen Aleppo en Tripoli. De Ottomanen hebben het gebruik van de route ontzegt aan Portugezen, maar Portugese handelaren, zich uitgevend voor Franse, Engelse of Venetiaanse kooplieden, laten zich door dit verbod niet weerhouden de reis te maken, zoals Jan Huygen van Linschoten heeft uitgelegd. De route is ook van belang voor de nieuwsvoorziening. De Portugese staat maakt daarvoor gebruik van Venetiaanse handelaren, omdat deze de route goed kennen, een factorij bezitten in Ormoez en betrouwbaar zijn gebleken. Cesare Frederici laat weten dat de route gebruikt wordt door Armeniërs, Turken en kooplieden van vele nationaliteiten, wier handel bloeit. Vanaf het midden van de zestiende eeuw weten grote aantallen Turkse en Rumi-handelaren, door zich uit te geven voor Perzen, via Ormoez door te dringen tot in Portugees Indië, waar zij de markten en vooral die van Diu frequenteren. Zij zijn de belangrijkste kopers van diamanten, maar zij schaffen zich ook vele soorten andere koopwaar aan, bijvoorbeeld, benzoë en geneesmiddelen als tamarinde, cubèle, turbith e.d. Op hun cartazes komt het door de Turken bezette Bussorah niet voor, maar zijn kleine havens aan de kust van Perzië vermeld. Basra profiteert enorm van de handel met Ormoez; Cesare Frederici laat weten: “Bussorah e una città di gran negocio di spetiàrie, e di droghe, che vengono d’Ormus.”

In de loop van het jaar 1561 verneemt Dom Constantino van Cedeme Khan het nieuws dat Chinguis Khan opnieuw tegen hem optrekt en omdat Cedeme niet in de positie verkeert zich tegen zijn belager te verdedigen, biedt hij de Kroon van Portugal zijn fort in Surat aan, op voorwaarde dat de Portugezen hem, zijn gezin en zijn schatten in veiligheid brengen naar een door hem te verkiezen plaats. De vice-rei rust direct een vloot van veertien schepen uit. Hij zendt de vloot, onder bevel van Dom Antão de Noronha naar Cedeme Khan in Surat. Dom Antão wordt vergezeld door Luís de Mello, die de overleden Dom Diogo de Noronha gaat opvolgen als capitão van Damão. Als Dom Antão en Luís de Mello in Damão aankomen, treffen zij daar Sebastião de Sá met vier galeotas van zijn verstrooide vloot. Hij sluit zich aan bij de schepen van Dom Antão de Noronha en de gehele vloot, met 500 strijdbare manschappen aan boord, zeilt naar Surat. Voor de vloot daar arriveert, moeten de schepen een regen van kogels trotseren, die vanaf de oever worden afgeschoten. Daar blijkt zich de strijdmacht van Chinguis Khan te bevinden die Surat belaagt. De Portugese troepen voeren een landing uit en na de vijand vastbesloten te hebben aangepakt, wordt het leger van Chinguis Khan, dat bestaat uit 20.000 man, volledig verslagen. Als Dom Antão in het fort van Cedeme Khan in Surat aankomt, heeft deze spijt van zijn afspraak en hij weigert het fort over te dragen, uit vrees dat zijn volgelingen het niet eens zijn met de overdracht van het fort aan de Portugezen en hem direct voor zijn verraad zullen ombrengen. Dat Cedeme Khans vrees niet ongegrond is, blijkt spoedig. Zodra Dom Antão is weggezeild naar Goa en bekend raakt dat Cedeme Khan van plan is geweest het fort over te dragen, moet hij voor zijn woedende volgelingen vluchten. Op de vlucht voor zijn eigen volk, valt Cedeme Khan in handen van Chinguis Khan, die hem laat onthoofden. Hij wordt in Surat opgevolgd door Caracen, zijn zwager, die erin slaagt zich met Chinguis Khan te verzoenen. De laatste vertrekt uit Surat en laat Caracen in het vreedzame bezit van de stad.

In het jaar 1561 loopt de ambtstermijn van Dom Constantino de Bragança af. Danvers geeft hem een zeer vleiende beoordeling. Hij schrijft: “Hij was begiftigd met die kwaliteiten die van hem een groot man hebben gemaakt en hij heeft succes geboekt met de meeste zaken die hij heeft ondernomen.” Dit mag dan waar zijn, maar dat neemt niet weg dat hij zich door pas in Indië gearriveerde kerkelijke gezagsdragers heeft laten overhalen het kostbaar fortuin van de dalada te vergooien. Onder zijn bewind is niet alleen de Inquisitie in Goa ingevoerd, maar hij heeft door zijn religieuze fanatisme de hindoes Goa uitgejaagd. Aanvankelijk zijn veel hindoes de stad ontvlucht omdat met de komst van de aartsbisschop en de instelling van de Inquisitie de druk op hen zich tot het katholicisme te bekeren, voortdurend is toegenomen. Toen Dom Constantino, om ontvolking van de stad tegen te gaan, de hindoes die Goa hadden verlaten, om aan bekering te ontkomen, per decreet had opgeroepen terug te keren, op straffe van verlies van eigendommen, heeft dit tot een nog grotere uittocht van de hindoebevolking geleid. De regering van regentes Dona Catarina is echter zozeer tevreden over de wijze waarop Dom Constantino zijn taken heeft uitgeoefend, dat hem de post van vice-rei voor de rest van zijn leven wordt aangeboden. Dom Constantino bedankt voor de eer, maar als de “uitstekende en achtenswaardige” vice-rei Dom Luís de Ataíde in 1578 voor zijn tweede ambtstermijn naar Indië vertrekt, begaat koning Dom Sebastião de gotspe hem te vragen de Estado da India te regeren als Dom Constantino de Bragança destijds heeft gedaan.

1 Zie deel X, pp. 70 en volgende

2 Zie deel XI, pp. 116-117

3 De Arabieren betitelen alle Europeanen als Franken

4 Zie deel XII, pp.147-148

1.1 Vice-rei Dom Francisco Coutinho, conde de Redondo, governador João de Medonça en vice-rei Dom Antão de Noronha (1561-1568)