Hoofdstuk 1
Portugal weer onafhankelijk; strijd om te overleven
1.3 De Estado da India tijdens het bestand (1645-1653)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Als Dom Filipe de Mascarenhas op 30 december 1644 plechtig wordt geïnstalleerd als vice-rei dan zijn de omstandigheden buitengewoon ongunstig, omdat het aan middelen ontbreekt om de Portugese bezittingen te besturen. Ondanks dat al in december 1642 het edictvan kracht is geworden dat Portugese onderdanen toestaat handel te drijven met Indië, met uitzondering van handel in kaneel, die een koninklijk monopolie is, klaagt de Senado da Câmara van Goa, dat, wegens gebrek aan Portugese schepen, de Engelsen enige kaneel en andere specerijen hebben ingenomen in plaats van dat deze met Portugese schepen zijn vervoerd. De Hollanders hebben ook enige handel in Goa bemachtigd en er wordt beweerd dat een deel van de door hen verworven kaneel aan de Portugese regering behoort. Als deze feiten de koning ter ore komen, merkt Zijne Majesteit op dat de goede relaties met de Engelsen niet gediend worden door hen van deze handel uit te sluiten. Het schijnt dat de opbrengsten van Goa verder worden aangetast en dat haar handel inkrimpt omdat de moren gestopt zijn met het aanbieden van kostbare stenen en andere goederen in Goa wegens de belastingen die daar geheven worden. Zij verkopen nu deze goederen aan de Engelsen en de Nederlanders, hetzij direct vanaf hun schepen op de rede van Goa, of in andere, niet aan de Portugezen behorende plaatsen, waar geen belasting wordt geheven.
Er worden dit jaar ook orders naar Indië gezonden dat het de Engelsen niet mag worden toegestaan kaneel en specerijen te kopen in Cochin en dat alles in het werk gesteld dient te worden om hen van handel met Canara uit te sluiten. De vice-rei antwoordt dat dit doel het best valt te bereiken door hem geld te sturen om hem in staat te stellen alle peper op te kopen. Zijne Majesteit moet echter zijn onvermogen erkennen met dit voorstel in te stemmen, wegens gebrek aan middelen en de grote prijsstijging van zilver.
Het bestuur van de Estado da India is in 1644 zozeer verarmd dat het niet in staat is een voorstel van de koning van Quilon te accepteren een fort te bouwen in Olala, zowel wegens gebrek aan middelen om het te bouwen als om het in stand te houden. De moeilijkheden waarin de Estado da India verkeert, het moet worden erkend, zijn het gevolg van het optreden van de Portugezen zelf, boven andere oorzaken. In plaats van hun invloed aan te wenden voor het wel van de regering, wordt er in die tijd over geklaagd dat Portugese onderdanen aan de Coromandelkust directe handels-relaties onderhouden met Engelsen en Nederlanders, waarbij zij erin slagen de belastingheffing in Portugese havens te ontlopen.
In 1644 zijn de spanningen tussen de VOC en Radja Sinha hoog opgelopen. De koning beklaagt zich erover dat de VOC hem buiten de onderhandelingen met vice-rei Aveiras heeft gehouden en bovendien dat de VOC Negombo niet aan hem heeft overgedragen. Maetsuycker heeft op zijn beurt ook alle vertrouwen in Radja Sinha verloren. De koning is de VOC nog meer dan een miljoen gulden verschuldigd voor door de VOC ten behoeve van hem gedane uitgaven bij het bestrijden van de Portugezen. Begin 1645 zendt vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas, Frei Gonçalo Veloso de São José O.F.M. naar Batavia, om de overdracht van Negombo aan de Portugezen te bepleiten. Omdat de diplomaat geen nieuwe argumenten naar voren brengt, faalt zijn missie. Van Diemen wijst erop dat als Aveiras destijds de voorstellen van Boreel aanvaard zou hebben, Negombo nu nog in Portugese handen zou zijn geweest. Van Diemen en de franciscaan sluiten echter wel een geheim defensieverdrag tegen Kandy. Eind 1645 bevelen de Staten-Generaal plotseling Negombo aan de Portugezen terug te geven. Dit bevel is het gevolg van zeer stevige diplomatieke druk van Portugal in Europa. De Hollanders realiseren zich dat zij Negombo alleen kunnen behouden uit naam van hun bondgenoot Kandy, waarmee zij dus tot een vergelijk moeten zien te komen. Dit streven van Batavia wordt echter doorkruist als de nieuwe Vice-gouverneur van Ceylon, Jan Thyssen, de opvolger van Maetsuycker, op voorstel van de nieuwe capitão-geral van Ceylon, Manuel Mascarenhas Homem, het bestaan van een geheim – tegen Kandy gericht – verdrag openbaar maakt, dat Frei Gonçalo Veloso de São José en Van Diemen gesloten hebben. Kandy verklaart, tot vreugde van de Portugezen, op 25 mei 1645 de VOC de oorlog. In een poging alsnog oorlogshandelingen met Kandy te voorkomen, wordt Thyssen door Maetsuycker vervangen. Als deze op Ceylon aankomt zijn troepen van de VOC reeds een veldtocht tegen Kandy begonnen en hebben zij al enige nederlagen moeten incasseren. Bij overvallen van de Singalezen worden bijna 150 soldaten van de VOC gedood, terwijl zich meer dan 300 man overgeven en gevangen worden gemaakt. Thyssen wordt van zijn functie ontheven en wordt gouverneur van Malakka. De VOC blokkeert daarop de havens Trincomalee en Batticaloa, om de invoer van zout te beletten. Als tegenmaatregel verwoest Radja Sinha de landerijen bij Negombo.
Het Verdrag van juni 1641, gesloten tussen de Nederlanders en de Portugezen, wordt ten slotte in Goa gepubliceerd op 10 november 1644. Daarna wordt nog een voorlopig verdrag gesloten tussen de Koning van Portugal en de Staten-Generaal, betreffende enige twijfelpunten over de jurisdictie over de gebieden van het fort in Galle, dat getekend is in Den Haag op 27 maart 1645. Dit verdrag houdt in dat de bezitters van dat fort ook het gebruik bezitten van de landerijen die zij bezaten ten tijde van het afsluiten van het Verdrag in 1641, maar zij zijn niet gerechtigd daarop kaneel aan te planten zolang het geschil niet is opgelost, gedurende welke tijd de koning van Portugal erin toestemt jaarlijks aan de Nederlanders 600 quintais (ongeveer 30 ton) van deze specerij te leveren. De koning van Portugal en de Staten-Generaal denken over het geschil na en lossen de zaak op, maar als zij er niet in slagen het eens te worden, onderwerpen zij de kwestie aan arbitrage. Het verdrag houdt ook in dat alle vaartuigen en goederen die zijn genomen, evenals de plaatsen en forten ingenomen door iedere partij, sinds het Verdrag van 1641 is afgekondigd, ogenblikkelijk dienen te worden teruggegeven.
In overeenstemming met dit verdrag wordt er een regeling getroffen over de verdeling van landerijen op Ceylon tussen de twee staten, krachtens welke Colombo zeven provincies bezit, Negombo acht en bepaalde andere provincies worden tussen hen verdeeld. De demarcatielijn tussen Colombo en Galle is de Rio Alecan, welke rivier en zijn fort in bezit van de Portugezen blijven, terwijl de Nederlanders het recht verkrijgen de rivier te gebruiken. Vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas, die instemt met de verdeling met het oog op voorkoming van verder bloedvergieten, protesteert tegen de verdeling omdat zij niet in overeenstemming is met de letter van het verdrag.
Uit een brief van april 1645, geschreven door de Portugese ambassadeur in Londen aan de onderkoning, blijkt dat de bepalingen van het hiervoor bedoelde verdrag zijn bereikt door interventie van de koning van Frankrijk.
In januari 1644 zendt de onderkoning een ambassadeur naar Japan, maar bij zijn aankomst in Macau protesteren de inwoners zo krachtig dat de ambassadeur terugkeert naar Goa. Op 30 april 1646 vertrekt dezelfde ambassadeur opnieuw uit Goa en arriveert op 25 juli in Macau1. Als hij daar op 11 augustus vertrekt, moet hij terugkeren wegens het slechte weer en hij blijft de rest van het jaar in Macau. Op 8 juli 1647 zeilt de ambassadeur opnieuw uit en op 26 juli bereikt hij het Eiland van Cavallos, in het zicht van Nagasaki. Iedere denkbare vertraging schijnt een slag te zijn geweest voor de ambassadeur, die popelt van verlangen zijn besprekingen te beginnen met de Japanse autoriteiten, die pogen de Portugese schepen in hun macht te krijgen. Deze poging wordt echter verhinderd door de sluwheid van de secretaris van de ambassadeur.
Op de morgen van 15 augustus wordt er ontdekt dat de twee Portugese schepen worden geblokkeerd door een stevige pontonbrug, waardoor zij niet terug kunnen varen. Op deze brug hebben de Japanners tien ‘kastelen’ geplaatst, waarvan enige zijn bewapend met artillerie en er verschijnen ook 2.000 vaartuigen aan iedere kant van de brug. Er wordt een brief van de keizer afgeleverd aan de ambassadeur, waarin hij eraan herinnerd wordt dat het christenen verboden is naar Japan te komen en een oproep wordt gedaan ogenblikkelijk te vertrekken. Alvorens aan dit verzoek te gehoorzamen, wil de ambassadeur weten of de keizer bereid is vriendschappelijke betrekkingen aan te gaan als zijn koning belooft af te zien van het prediken van het christelijke geloof in Japan. Waarop Zijne Majesteit antwoordt dat hij overweegt ieder contact tussen zijn land en Portugal te verbieden. Nadat de ambassadeur nog enige andere vruchteloze pogingen heeft ondernomen iets te bereiken wordt hem bevolen te vertrekken, waarop de pontonbrug wordt geopend en de ambassadeur vertrekt. Zonder ook maar iets te hebben bereikt, keert hij terug in Macau.
De handel van Macau leidt in die jaren een kwijnend bestaan. Als Dom Brás de Castro in maart 1648 is benoemd tot capitão-geral van Macau, weigert hij daar naar toe te gaan, omdat de stad heel erg verarmd is en de inwoners in een staat van revolutie verkeren en onlangs hun vroegere bestuurder op straat vermoord hebben. Hij beschouwt het als nutteloos zonder manschappen en zonder geld, want de onderkoning hem heeft laten weten geen troepen naar Macau te zenden, omdat de Nederlanders dit zouden kunnen uitleggen als een inbreuk op de wapenstilstand.
In 1649 rapporteert de vice-rei dat er handel is geopend van Macau met de Tartaren, die Chinese provincies beneden Canton veroverd hebben en het nieuwe bewind is direct door zeven provincies erkend. Vervolgens breekt er een oorlog uit, die vergezeld gaat van de pest, die alleen al in Macau 7.000 slachtoffers maakt, meest Chinezen. Hierdoor komt er tijdelijk een eind aan de handel.
De koning van Portugal geeft de onderkoning in februari 1646 orders geschreven in geheimschrift, met het doel de inheemse vorsten in Indië ertoe te bewegen de Nederlanders te gaan bestrijden. De onderkoning antwoordt dat de Nederlanders bezig zijn de Portugezen zoveel schade toe te brengen als zij kunnen ondanks de wapenstilstand en dat hij gezanten heeft gezonden naar verschillende inheemse koningen; zij hebben de boodschap van de Portugese koning overgebracht met de volgende resultaten: De Materan (Java) heeft geantwoord dat als de gelegenheid zich zou voordoen hij erg blij zou zijn de Nederlanders te kunnen bevechten; de koning van Bantam heeft vrede getekend met de Nederlanders voor zover de laatsten in vrede leven met de Portugezen. De koning van Macassar staat op goede voet met de Portugezen en ofschoon hij in vrede leeft met de Nederlanders en zelfs handel met hen drijft, is dit meer uit vrees dan uit vrije wil. De koning van Cambodja heeft de Nederlanders pas zijn land uitgegooid, evenals de autoriteiten van de haven van Chinchew in China. In deze plaats kopen de Portugezen zijde die zij verkopen in Japan, maar zijde kunnen zij daar niet langer verkrijgen en in plaats daarvan verhandelen zij in Japan nu leer en andere goederen die zij in Siam verkrijgen. Er wordt ook een ambassadeur gezonden naar de koningen van Atjeh en Johore, van wie de laatste oorlog voert met Malakka en zo schade toebrengt aan de handel van de Nederlanders daar. Van de koning van Kandy wordt gerapporteerd dat hij ruzie heeft gemaakt met de Nederlanders en dat hij meer dan 500 van hen heeft onthoofd. De onderkoning doet hier verder het zwijgen toe, omdat de koning van Kandy minstens zo vijandig staat tegenover de Portugezen als tegenover de Nederlanders.
In 1646 ondertekent de koning van de Malediven een verdrag van vazalliteit met de koning van Portugal. Van dit verdrag is geen kopie bewaard gebleven, maar er bestaat een brief van de koning van de Malediven, gedateerd 5 mei 1643, waarin gesteld wordt dat op basis van het eerder gesloten verdrag de Malediven verplicht zijn de onderkoning jaarlijks een derde van de oogst aan kokosvezels als tribuut af te dragen.
Het schijnt dat in 1648 de nayak van Pattanam aan de kust van Coromandel, de Nederlanders, die daar een factorij hebben, de stad doet verlaten en hun aanvoerder dreigt de Portugezen bij het verlaten van de stad, dat zij hiervoor uiteindelijk zullen boeten. Bijgevolg verschijnt op 7 februari 1649 voor het nabijgelegen Manapad, een vloot van tien Hollandse schepen, onder bevel van Johan Maetsuycker, gouverneur van Galle. Twee dagen later komen de schepen aan in Pattnapam, waar een aantal Nederlandse en Singalese infanteristen naar de Pagode van Trickendur trekken en deze, ondanks de aanwezigheid van vee, bezetten, fortificeren en bewapenen met artillerie. Zodra de inwoners van Tuticorin horen over de komst van de Hollanders, zenden zij boodschappers om hiertegen te protesteren in de naam van de koning van Portugal, wat door de Nederlandse commandant ontvangen wordt met vijandige bedreigingen. Op 12 februari marcheren de Nederlanders naar de stad, die zij binnengaan zonder tegenstand te ontmoeten, en zij ontwapenen alle Portugezen die zij zien. De Nederlanders beweren, alsof het een welbekend feit is, dat hun factor Pattanam is uitgegooid door de intriges van de paravas bij de inheemse koning, maar zij zeggen wraak te nemen door hen een boete op te leggen van 40.000 patacas en zij dreigen dat indien dit bedrag niet onmiddellijk wordt betaald, zij in Tuticorin een fort zullen bouwen, waardoor zij de stad en een groot deel van de Parelvissers-kust domineren. Als de Nederlanders na drie dagen nog geen geld hebben ontvangen, plunderen zij Pattanam en steken de stad ten dele in brand. Zij verlagen hun eis tot 20.000 en vervolgens tot 15.000 patacas, maar omdat zij ook dit bedrag niet van de bevolking kunnen innen, stellen zij zich ten slotte tevreden met het stelen van alle waardevolle zaken waarop zij de hand kunnen leggen en dan dwingen zij de Portugese monniken een document te ondertekenen, waarin zij zich verbinden ervoor te zorgen dat de paravas ten slotte 15.000 patacas zullen betalen. Voordat de Nederlanders naar hun schepen vertrekken, beschieten zij Pattanam nog een keer. Bij hun vertrek nemen zij bijna alle vissersboten van de bevolking mee om de buit te vervoeren en daarmee verlaten zij op 13 februari 1649 de stad.
In deze tijd willen de Genuezen ook hun aandeel in de Indo-Europese handel bemachtigen. Van de Genuese expeditie verschijnt het volgende relaas in de rapportage van de Portugezen. In het jaar 1648 rusten enige particuliere Genuese en andere kooplieden, die patentbrieven bezitten van de hertog en senaat van die stad, twee grote schepen uit, de San Giovanni Battista en de San Bernardo, met het doel – zoals zij zeggen – nieuwe onbewoonde of niet door Europese handel geëxploiteerde landen te ontdekken. Zij zeggen ook dat zij voordeel willen behalen van de Oosterse handel op een niet offensieve wijze ten opzichte van andere landen die zich daarmee bezighouden. De onderneming wordt opgezet op advies van Willem Mulman uit Amsterdam, wiens broer Henry Nederlands consul in Genua is. De compagnie bestaat uit dertig personen, van wie enige Genuezen en de rest buitenlanders zijn. Twee mannen komen uit Amsterdam, een van hen treedt op als chef loods, en de ander als chef factor. De twee schepen zijn gekocht in Amsterdam en zij zijn gebouwd op dezelfde wijze als de schepen van de VOC. Zij varen de haven uit met levensmiddelen, wapens en artillerie voor drie jaren. Hun lading bestaat uit messen, stukken geschut, geschut-brons en andere artikelen die nuttig zijn om met de inheemsen te ruilen. De twee Nederlanders nemen aan de expeditie deel omdat afgesproken is dat zij eenvijfde deel van de winsten ontvangen.
De twee schepen zeilen 3 maart 1648 uit Genua weg, zij doen Alicante en Malaga aan, waar zij wijn inkopen, passeren de Straat van Gibraltar en nemen zout in op Cabo Verde en water en hout in Sierra Leone. In de haven van Antongil, op het eiland São Lourenço (Madagascar) blijven zij een maand om bij te komen van de reis en daar overlijdt de chef factor aan boord van de San Bernardo. De kapitein van dat schip weigert de bevelen van de andere Nederlander te gehoorzamen, die zich daarom voorneemt hem met wapengeweld tot gehoorzaamheid te dwingen. Enige Genuezen van het andere schip komen tussenbeide en gaan aan boord van de San Bernardo om de kapitein te overreden aan boord te komen van de San Giovanni Battista om de kwestie uit te praten. Hij doet dit en wordt onmiddellijk in de ijzers geslagen en degenen die hem gesteund hebben worden eveneens zwaar gestraft. De schepen zetten de reis voort in de richting van Goa, maar ze worden door slecht weer naar de haven van Ticos op de kust van Java gedreven. Hier poogt de Nederlander peper in te kopen om deze in China te verkopen, en hij maakt een afspraak met de gouverneur ter plaatse voor de levering van de lading, maar hij wordt gehinderd bij het uitvoeren van zijn transactie door de Maleiers, die hem ervan beschuldigen een Engelsman te zijn, die met vals geld wil betalen. De Hollander lost de zaak op door dan maar niet voor de peper te betalen. De schepen zeilen naar Felida voor reparatie en blijven daar een maand en daarmee geven zij de Maleiers de gelegenheid bij de gouverneur-generaal in Batavia te klagen dat zij zijn bestolen. Gouverneur-generaal Cornelis van der Lijn zendt ogenblikkelijk acht schepen uit, die de Genuese schepen in Straat Soenda aanhouden en naar Batavia brengen. Alle Hollanders aan boord worden gearresteerd en in de gevangenis opgesloten, terwijl de Genuezen gedwongen worden hun waren te verkopen. Zij moeten ook hun schepen verkopen, omdat zij te weinig bekwame zeelieden over hebben om ermee te varen.
Op 23 januari 1650 hebben Omani-Arabieren behorend tot de Ya’ariba Dynastie de belangrijke Portugese vestiging Muscat veroverd, waarmee de Portugezen van de gehele kust van Oman zijn verdreven. De verovering van Muscat is het eindpunt van een ontwikkeling. Aan het begin van de jaren veertig van de 17e eeuw woont Imaum Nassir in het binnenland van Oman bij de stad Rustaq, maar hij is niet erg blij met de Portugese aanwezigheid langs de gehele kust van Oman. De Imaum krijgt meer aandacht voor de kust en na enige onderhandelingen gaan de Portugezen in Muscat en Muttrah ermee akkoord de havenstad Sohar in 1643 te verlaten, wat een bewijs is voor de tanende macht van de Portugezen aan de kust van Oman. Op 16 augustus 1648 slaan Arabieren, onder bevel van Saide Ben Califa, het beleg voor Muscat. De plaats houdt het uit tot 11 september; op deze datum besluit een bijeengeroepen Raad een poging te wagen met de aanvallers te onderhandelen over een vredesverdrag, aangezien het garnizoen bijna al zijn munitie verschoten heeft. Tot dat doel worden stappen ondernomen, maar de voorstellen van de Arabieren liegen er niet om; zij eisen de overdracht van de forten van Curiate (Kuriyat) en Dobar, die tot de grond toe zullen worden afgebroken; zij willen dat het nieuwe door de Arabieren gebouwde fort in Matera wordt erkend; dat de kooplieden uit het hoogland geen belasting behoeven te betalen aan het douanekantoor in Muscat; dat de muur om Muscat tot op de grond zal worden afgebroken en dat de kosten van de oorlog, bij elkaar 200.000 pardaos, zullen worden betaald door Imaun Nassir. De Raad verwerpt deze voorwaarden en de belegering wordt voortgezet. A.H. Al-Maamiry maakt melding van een jaarlijks tribuut dat de Portugezen de Imaum zouden dienen te betalen, wat zij overigens niet doen; als Imaum Nassir zijn boodschappers zendt om het tribuut op te halen, worden zij ruw bejegend en wordt betaling geweigerd. Ontmoedigd door het feit dat de heuvels van Mocala zonder strijd aan de Arabieren zijn overgedragen en omdat de pest in Muscat wijd verbreid is en er dagelijks vijftig mensen sterven en bovendien de ammunitie volledig is uitgeput, concludeert de capitão-geral, Dom Julião de Noronha, op 31 oktober 1648 dat de onderhandelingen met de Arabieren dienen te worden hervat. Dit gebeurt en het beleg wordt opgeheven. Namens Imaum Nassir onderhandelt met de Portugezen Qadhi Khamis bin Sais Al-Shaksy, zijn belangrijkste dienaar. Hij dient verder met de Portugezen een overeenkomst te sluiten waarin zij ermee instemmen tribuut te betalen, de gefortificeerde post in Muttrah, die zij recentelijk hebben genomen, terug te geven, de Omami’s vrijelijk te laten handeldrijven en af te zien van oorlogshandelingen. Er wordt een akkoord bereikt, dat de volgende capitulatievoorwaarden bevat: De Portugezen dienen de forten te Curiate, Dobar en Matera (Matrah) tot de grond toe af te breken en de Imaum zal het Arabische fort in de laatste plaats eveneens slopen; Matera zal aan geen van beide partijen behoren en het staat beide partijen vrij hun artillerie en andere zaken weg te halen; vaartuigen van de Imaum kunnen zonder voorwaarden uit Matera vertrekken en vaartuigen die de haven binnenvaren, hebben een paspoort van de koning van Portugal nodig; vazallen van de Imaum die de haven van Muscat in- of uitvaren behoeven geen rechten, geheven op hun persoon of hun koopmans-goederen te betalen; de handel in Muscat zal geheel en onvoorwaardelijk vrij zijn; de Arabieren zullen alle tijdens de belegering gebouwde fortificaties slopen en de Portugezen zullen voor deze fortificaties niets in de plaats bouwen. Koning João IV beveelt dat er gelet op deze voorwaarden een onderzoek dient te worden ingesteld naar Dom Julião de Noronha, capitão-geral en naar de vedor da fazenda van Muscat, omdat zij regelingen met de Arabieren hebben getroffen vijftien dagen voor de aankomst van de door de vice-rei gezonden ontzettingsmacht. Zij worden beide gearresteerd en naar Goa gezonden. Imaum Nassir, die wordt beschreven als een bekwaam bestuurder en militair bevelhebber, sterft in 1649. Hij wordt opgevolgd door zijn neef Sultan bin Saif, die de politiek van zijn voorganger voortzet. Hij zendt zijn schepen uit om een Portugese sterkte aan de kust van Gujarat aan te vallen en hij bouwt het grote fort van Nizwa dat nog steeds bestaat. Hij onderneemt op zondag (als de Portugezen wijn drinken en zingen) 23 januari 1650 een geslaagde aanval op de Portugese forten Mirani en Jalali (São João) in Muscat. Een van de Portugese officieren, Cabreta, onderneemt met een kleine groep soldaten een tegenaanval die echter mislukt.
In brieven gedateerd 11 en 16 januari 1649 waarin de koning de Portugese positie met betrekking tot de Perzische Golf overdenkt, klaagt zijne majesteit erover dat er te weinig vaartuigen en zeelieden in Muscat komen, omdat er geen hulp meer geboden kan worden door Sohar en Caurusar, aangezien deze plaatsen verloren zijn gegaan. Alles wordt in het werk gesteld om Muscat te behouden, nu Sohar, Dobar en Curiate niet langer in het bezit van de Portugezen zijn, en er zullen pogingen worden ondernomen Portugezen te vestigen in Bandaly in Perzië, op korte afstand van Comorão (Bandar Abbas). Het in 1623 gestichte fort in Cassapo (Khasab) op de punt van het schiereiland Musandam, dat door de vijand wordt bedreigd, dient te worden versterkt. Een groot gevaar voor Muscat, legt Zijne Majesteit uit, vormen de sjeiks en moren die binnen de stadsmuren wonen, omdat zij dienst doen als spionnen die de vijand inlichtingen verschaffen over de Portugezen daar. Op 18 januari 1650 ontvangt de onderkoning een brief uit Diu die hem inlicht dat daar een vaartuig uit Muscat is aangekomen met 700 mensen aan boord. Zij zijn gezonden door de capitão-geral van Muscat, omdat de Arabieren ’s nachts de stad zijn binnen-gedrongen en een groot aantal mensen hebben vermoord. Zij zouden niet de wacht hebben gehouden en zich niet hebben verzet, ofschoon de stad in het verleden door de Arabieren is belegerd. Dit blijkt waar te zijn en het schijnt, als met nadruk wordt gevraagd naar de gang van zaken, dat de capitão-geral die het bevel voert over het fort de gehele voorraad levensmiddelen, munitie en wapens in de factorij heeft gelaten, ofschoon zijn orders luidden dat hij zijn voorraden dient te verdelen over de factorij en het fort. De onderkoning zendt direct een vloot om Muscat te ontzetten, maar als deze aankomt, blijkt dat het fort zich al op 23 januari 1650 heeft overgegeven en de factorij op 26 januari heeft gecapituleerd voor een zeer klein aantal Arabieren. De Arabieren in Portugese dienst zouden dapper hebben gevochten, maar er wordt beweerd dat de overdracht van Muscat aan de Arabieren van tevoren door de capitão-geral van Muscat was beraamd, want de vloot was naar Diu gevlucht en had geen poging ondernomen de stad te heroveren. Uit onderzoek naar het verlies van Muscat blijkt dat de capitão-mor van de vloot die naar Diu is gevlucht, Braz Caldeira de Mattos, is uitgeweken naar Cochin, waar hij zich schuil houdt in inheems gebied. Als hij schuldig zou worden bevonden, dan zou hij zwaar zijn gestraft, maar omdat hij een cavaleiro van een militaire orde is, valt hij buiten de jurisdictie van de onderkoning. In deze tijd worden er ook schepen naar Perzië gestuurd om te pogen Ormoez of een andere plaats aan de kust van Perzië en Perzische steun tegen de Arabieren te verkrijgen. Na de val van Muscat zendt de vice-rei zeven galeotas naar de Perzische Golf. Op 16 maart 1652 zeilt de vloot de Straat van Ormoez binnen. De vloot zeilt eerst naar Sind en vervolgens naar Bandar-e Kong, in welke plaats levensmiddelen worden ingeslagen, en dan zeilt de vloot naar Al Qatif. De vloot schijnt daarna de koning van het eiland Larak te hebben bezocht, met het oog op de verkrijging van een steunpunt op Ormoez of Larak. Zodra de galeotas Bandar-e Kong verlaten hebben, verschijnt daar een grote Arabische vloot die drie patachos buitmaakt, na eerste gevochten te hebben om een vaartuig dat afzonderlijk lag en dat ook werd veroverd. Er is beweerd dat de Portugezen gemakkelijk de Arabische vaartuigen hadden kunnen vernietigen en misschien Muscat hadden kunnen heroveren, maar de Portugese commandant schijnt zich aan een ontmoeting te hebben onttrokken, en heeft daarmee de kans verspeeld de Portugese macht in de Perzische Golf te herstellen. Kort hierna veroveren de Arabieren meer koopvaardijschepen en, als gevolg van deze verliezen, lijdt de reputatie van de Portugezen aanzienlijke schade in de ogen van de naburige koningen. Het is zaak een sterke vloot naar de Perzische Golf te zenden om de Arabische vaartuigen daar te vernietigen. Perzië heeft de Portugezen een vestigingsplaats op het eiland Angão aangeboden, als een vloot bestaande uit zes schepen gezonden wordt om het eiland te bezetten, maar de onderkoning hoopt dat als hij een grotere vloot zendt, de Perzen een betere vestigingsplaats aanbieden, zoals Cassapo.
António de Sousa Coutinho, een van de drie leden van het Conselho de Governo Interino dat de macht van de onderkoning Mascarenhas heeft overgenomen, heeft kort nadat Obidos in Goa is aangekomen een expeditie ter herovering van Muscat afgebroken. Als Obidos deze beslissing kritiseert, staat António de Sousa Coutinho erop dat hij een nieuwe poging mag wagen Muscat te heroveren. Deze sneeft al evenzeer als de eerste poging. De oorzaak hiervan is dat de Arabieren in enkele jaren de in 1650 buitgemaakte Portugese oorlogsschepen hebben nagebouwd, met inbegrip van de bewapening, en nu de Armada de alto bordo kunnen weerstaan. De wederopstanding van een sterke Arabische macht tast de Portugese handelspositie in het noorden van de Arabische Zee aan en vormt ook een grote bedreiging voor hun macht in Oost-Afrika. Het bezit van de steunpunten langs de kust van Arabië was van groot belang om eventuele oppositie van de Shirazi-sjeiks aan de Swahilikust te beteugelen.
De val van Muscat komt na een periode waarin de Portugezen een ongekend aantal maritieme rampen hebben geleden. Het heeft er de schijn van dat er waarheid schuilt in de bewering dat God de Portugezen in Indië straft voor hun zonden. Bij de hevige verliezen geleden op de Carreira da India, veroorzaakt een orkaan in april 1648 dat de gehele rijkgeladen retourvloot, die in de Rio Mandovi bij Goa ligt, vergaat. Winius vervolgt: “Zelfzuchtige ambtenaren behalen voordeel uit de algemene verwarring door de inheemsen te tiranniseren en in Ceylon door kaneel te stelen, zodat er voor de Kroon haast niets overblijft. Portugees Indië verkeert niet in de positie om de oorlog met de VOC voort te zetten.”
Tegen 1645 is er sprake van een ingewikkelde situatie aan de zuidelijke Coromandelkust. De Indische staten daar zijn voortdurend met elkaar in oorlog. De Portugezen in São Tomé, de Nederlanders in Pulicat en de Engelsen in Madraspatam raken ook betrokken bij deze interne tegenstellingen. De Portugezen weerstaan de op hun van Indische zijde uitgeoefende druk de Nederlanders te benadelen, zeggende dat zij niet meer in oorlog met hen zijn. In 1645 sluit de Nederlandse gouverneur aan de Coromandelkust met de Portugezen in São Tomé een handelsverdrag. De Engelsen steunen de Indiërs soms in het geheim tegen hun Europese concurrenten. In 1645 heeft de VOC een kantoor geopend in Käyalpatnam aan de Madurakust. Al spoedig biedt de bevolking aan naar parelschelpen te duiken. Dit wekt de ergernis op van de Portugezen, die al 120 jaar in het naburige Tuticorin gevestigd zijn en daar kerken en kloosters hebben. Een groot deel van de aan de zuidkust van Voor-Indië levende mensen bestaat uit christenen, parava-christenen genoemd. De Portugezen eisen de rechtspraak langs de gehele kust op. Zij weten de nayak van Madura ertoe te bewegen de Nederlanders in juni 1648 met geweld te verdrijven. Maetsuycker steekt in februari 1649 met ruim 400 Nederlanders, aangevuld met bijna 200 Singalese lascarins, vanuit Ceylon voor een strafexpeditie over naar Madura. Bij de landing wordt geen tegenstand onder-vonden. De Nederlanders worden in de verschillende plaatsen minzaam bejegend. Dan zendt de capitão, João Garcia Sermento, enige afgezanten naar Maetsuycker, met een brief waarin herinnerd wordt aan het traktaat met de koning van Portugal, onder wiens bescherming de parava-christenen staan2. Het antwoord luidt dat hij geen boodschap heeft aan dat traktaat; Maetsuycker beschouwt de paravas als onderdanen van de nayak van Madura. Hij komt voldoening halen voor de schade die de onderdanen van de nayak de VOC vorig jaar hebben berokkend. Er ontstaat een hoop geharrewar over het betalen van 100.000 reais schadevergoeding. Maetsuycker bezet de pagode van Tiruchchendur en laat op een gegeven moment Tuticorin plunderen, maar dat levert nauwelijks iets op. Hij laat een paar huizen van patangatines, zijnde de leiders van de paravas, opblazen. Uiteindelijk loopt het op vechten uit, waarbij de troepen van de nayak verslagen worden. Hierna worden Maetsuyker geschenken gebracht vanuit verschillende plaatsen, vergezeld van smeekbeden geen verdere schade aan te richten. Aan het einde van de maand keert Maetsuycker naar Ceylon terug. Hij heeft het een en ander buitgemaakt, waaronder een zeer kostbaar gouden beeld uit de pagode van Tiruchchendur. Als in 1646 tot Azië doordringt dat de Portugezen in Brazilië in juni de strijd hebben hervat, vreest vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas en de capitão-geral van Ceylon, Manuel Mascarenhas Homem, dat de VOC de strijd om Ceylon opnieuw zal doen ontbranden. João IV deelt deze vrees, zoals blijkt uit een brief die hij de vice-rei op 16 december 1647 schrijft. Dit gebeurt echter niet, omdat de VOC na het ingaan van de wapenstilstand haar garnizoenen op Ceylon heeft uitgedund.
Goa is weerloos gebleken tegen de blokkades van de VOC, mede omdat het de Estado aan voldoende geld heeft ontbroken om de verdediging op peil te brengen. Tegenover een klasse van rijk geworden kooplieden staat een overheid die langzamerhand steeds meer verarmd is. Deze situatie heeft verschillende oorzaken. De handel op Europa, waarop de koning het monopolie heeft, levert lang niet zoveel winst op als de inter-Aziatische handel, die tot 1620 nog groeit en bloeit. De kooplieden, immer op eigen voordeel uit, maken inbreuk op het koninklijk monopolie op peper ten eigen bate. Vanaf circa 1600 tot aan het moment dat de VOC-blokkade ook sommige rijken gaat treffen, weet vrijwel iedereen, met inbegrip van de autoriteiten en de geestelijkheid, zich in de Estado da India te verrijken, terwijl de koning steeds minder geld ontvangt. Omdat de handel steeds meer getroffen wordt door de in effectiviteit toenemende blokkades, hebben veel kooplieden hun inkomsten langzamerhand zien opdrogen. De kleine handelaren worden daardoor armlastig, maar de echt welgestelde families die – mede op kosten van de overheid – grote rijkdom verworven hebben, verliezen niet door enkele slechte jaren hun fortuin. Corruptie, nepotisme en andere vormen van machtsmisbruik zijn in de Estado da India wijd verbreid. Een goedwillende en bekwame onderkoning heeft, omdat zijn ambtstermijn slechts drie jaren bedraagt, geen tijd om orde op zaken te stellen, maar als hij al evenzeer op eigen voordeel uit is, kan hij zijn positie enorm misbruiken, zoals zal blijken in het geval van Dom Filipe de Mascarenhas. In feite is het vooral de bureaucratie, bestaande uit beschikbare, maar niet altijd bekwame fidalgos, die in de Estado da India de dienst uitmaakt. Het is ondenkbaar dat het tekort aan voor ambtelijke functies in aanmerking komende Portugezen wordt aangevuld met Indiërs, ook al zijn zij nog zo bekwaam en betrouwbaar. Soldaten wier twaalfjarige diensttijd is verstreken, blijven dikwijls zonder werk, omdat zij van te lage geboorte zijn om bepaalde ambtelijke functies te kunnen vervullen, terwijl het hun dikwijls aan geld ontbreekt om naar Portugal terug te keren. Als het om het vervullen van zeer lucratieve functies gaat, wordt soms geen middel geschuwd om door de vice-rei voor benoeming door de koning te worden voorgedragen. Koning João IV is goed op de hoogte van de misstanden in Goa en elders in de Estado da India. Er zijn altijd wel mensen die zich uit jaloezie of ergernis geroepen voelen om de koning van misstanden op de hoogte te brengen. Uit de periode 1640-1654 zijn 58 gevallen bekend geworden van ernstige corruptie. Het gaat dan om het verduisteren van goud en handelsgoederen; het met gestolen waar, tot oorlogsschepen aan toe, overlopen naar de VOC; en zelfs het stelen van kroonjuwelen van de koning van Jaffnapatam door de plaatselijke capitão. Op 4 april 1644 schrijft João IV aan Mascarenhas dat hij heeft vernomen dat er in Goa onbekwame en onbetrouwbare personen zijn aangesteld. In december 1645 beklaagt de koning zich erover dat er ruim 200.000 xerafins verdwenen zijn. Twee jaren later rapporteert Dom Filipe de Mascarenhas dat de vedor da fazenda van Ceylon zich aan eigendommen van de Kroon vergrepen heeft. Een ergerlijk staaltje van nepotisme is de praktijk met de dívidas velhas of oude schulden. De overheid in Goa neemt soms onder valse voorwendsels eigendommen van burgers in beslag, in ruil waarvoor schuldbewijzen worden verstrekt. Als aflossing uitblijft, verkopen de burgers de schuldbewijzen (ver) beneden de nominale waarde aan fidalgos, die vervolgens de volle waarde uit de schatkist ontvangen. Vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas wordt door João IV op de vingers getikt. Gebleken is dat hij zich tijdens zijn ambtstermijn van vijf jaren (1646-1651) schaamteloos verrijkt heeft, onder andere op de volgende wijzen:
hij laat koperen munten, bazarucos, ter waarde van duizenden xerafins slaan en steekt het verschil tussen de nominale waarde en de productiekosten, na beloning van de meefrauderende functionarissen van de Munt, in zijn zak;
-
hij verkoopt ten eigen bate een hele scheepslading koper afkomstig uit Macau;
-
hij aanvaardt 3.000 xerafins van iemand die betrapt is op verduistering van koralen;
-
hij zet een wegversperring op. Wie hier voor komt te staan, moet zijn paard voor een schijntje afstaan, terwijl de burgers van Goa gedwongen worden de aldus verworven paarden ten hoge prijzen te kopen;
-
hij veilt op een onaangekondigd en heel vreemd tijdstip een hoeveelheid parels afkomstig van een schip dat schipbreuk heeft geleden. Als kopers uitblijven, eigent Mascarenhas zich de parels toe, terwijl niet verkochte goederen vernietigd dienen te worden;
-
in strijd met een koninklijk verbod, neemt hij bezittingen van cristãos novos in beslag en steekt de opbrengst in zijn zak;
-
hij ontvangt van Inácio Sarmento, een koopman in Macau, 10.000 xerafins, omdat Mascarenhas van deze koopman vervalste documenten heeft geaccepteerd voor niet geleverde goederen waarvoor de onderkoning wel betaald heeft;
-
hij heft ten eigen bate een nieuwe belasting van de bewoners van Jaffnapatnam;
-
als capitão-geral de Ceilão heeft Mascarenhas voor eigen rekening gehandeld in kaneel, juwelen en olifanten;
-
hij roomt een kwart van de door Portugal beschikbaar gestelde gelden voor de koninklijke vloten af;
-
hij blijkt zelf een van de degenen te zijn die geprofiteerd heeft van de truc met de dívidas velhas, waarvoor João IV hem op de vingers heeft getikt.
In de weinig vaderlandslievende houding van de heersende klasse, bestaande uit de zeer corrupte vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas, de incompetente fidalgos om hem heen, de fidalguia, en de vermogende burgers, wordt tijdens de wapenstilstand volhard. Iedereen is op eigen voordeel uit, in plaats van de verdediging van de Estado da India te versterken. De defensie wordt verwaarloosd, omdat de onvoldoende geldmiddelen waarover de staat beschikt geplunderd worden door degenen die verantwoordelijk zijn voor de verdediging van de Estado. In 1648 zinkt bij het uitvaren, door een plotseling opstekende orkaan, de gehele rijkbeladen retourvloot3 naar Lissabon op de rivier de Mandovi. De bevolking van Goa wordt bovendien gedurende lange tijd geteisterd door ziekten. Er treedt bij velen zulk een verarming op dat weduwen en weduwnaren niet hertrouwen en dat ouders die hun dochter wel een bruidsschat kunnen meegeven, bij gebrek aan huwelijkskandidaten, haar doen intreden in een klooster. De stad is bijna dood, de geestkracht van de mensen is gebroken. Zelfzuchtige ambtenaren buiten de verwarring uit door de Indiërs te tiranniseren en kaneel van de Singalezen op Ceylon te stelen, ten nadele van de Kroon. In Goa is men van mening dat God de Portugezen voor hun zonden straft.
Gedurende de wapenstilstand gaat de penetratie van de VOC in Voor-Indië door. Aan de Malabarkust verliezen de Portugezen een groot deel van hun aandeel in de peperhandel aan de Hollanders. In 1648 vestigt de VOC daartoe een loge in Quilon en legert daar ook zes soldaten, die de aanzet vormen tot een militaire bezetting van deze stad. In januari 1650 laat de radja van Travancore de Nederlanders weten dat hij zijn land gaarne voor hen openstelt, als zij hem het uit de pagode van Tiruchchendur gestolen gouden beeld ten geschenke geven. In 1648 schrijft Dom Filipe de Mascarenhas koning João dat hij vreest dat de Hollanders op een aanleiding wachten om de oorlog te hervatten. Hij meldt tevens een tekort aan schepen en manschappen. De koning is echter niet in staat om hulp te zenden, omdat hij de beschikbare schepen nodig heeft voor de strijd om Brazilië, terwijl hij in verband met de strijd tegen Spanje al helemaal geen soldaten kan missen.
De Portugezen trachten de voortdurende problemen tussen Radja Sinha en de VOC uit te buiten. Koning João IV zelf onderneemt pogingen de relaties met Kandy te herstellen.Hij schrijft Radja Sinha hartelijke brieven. De Portugezen bereiken hun doel niet. In 1649 wordt een herzien verdrag tussen Kandy en de VOC ondertekend. De Hollanders stemmen erin toe sommige gebieden over te dragen, maar de overdracht loopt opnieuw vertraging op, doordat Radja Sinha de Compagnie nog immense bedragen schuldig blijft. Er volgen nieuwe onderhandelingen en in 1651 hernieuwt Radja Sinha zijn bondgenootschap met de VOC. De Portugezen moeten concluderen dat hun pogingen een wig te drijven tussen de VOC en Kandy er uiteindelijk toe hebben geleid dat het bondgenootschap tussen hen versterkt is, wat de Portugese positie op Sri Lanka verzwakt. De toestand in Azië verslechtert nog meer als de Omani-Arabieren op 26 januari 1650 Muscat veroveren. Mascarenhas vraagt João IV van zijn functie te worden ontheven, waarbij hij zijn slechte gezondheid als reden opgeeft. Inmiddels is de nieuwe vice-rei Dom João da Silva Telo e Meneses, Conde de Aveiras, voor een tweede ambtstermijn op 20 april 1650 uit Lissabon vertrokken. Hij overlijdt echter tijdens een oponthoud in Moçambique. Eerst in mei 1651 arriveert er een schip uit Lissabon in Goa, waarvan de kapitein documenten bij zich heeft waaruit blijkt dat de koning Mascarenhas toestaat af te treden. Op 31 mei wordt het triumviraat geïnstalleerd dat Mascarenhas opvolgt. Het zijn de drie leden van de adviesraad: Dom Frei Francisco Mártires, aartsbisschop van Goa, António de Sousa Coutinho en Francisco de Melo e Castro. Onderweg naar Portugal overlijdt de afgetreden vice-rei Dom Filipe de Mascarenhas in Luanda. In zijn bagage wordt een enorme schat aan diamanten aangetroffen, waaronder een zeer heldere van 60 en een niet minder mooie van bijna 70 karaat. Vijf dagen na het overlijden van Mascarenhas circuleert er in Goa een document waarin gedetailleerd beschreven wordt op welke laakbare wijzen Mascarenhas zijn rijkdom vergaard heeft.
Een belangrijk bewijs van het verval van de Portugese macht in Indië is het feit dat in 1651 noch de koning van Golconda, noch de Nahob Mirzi Mula cartazes voor hun vaartuigen hebben gevraagd. Een reden van het verlangen van de Portugezen geen ruzie te maken met de Engelsen in die tijd, is dat zij afhankelijk zijn van de Engelse president in Surat voor het verkrijgen van touw en teer voor de uitrusting van hun vloten die zij, wegens gebrek aan contant geld, betalen met kaneel. De Portugezen vernemen dat het Forte São Sebastião in Mangalore in gevaar verkeert, omdat zijn fortificaties vervallen zijn en al het omliggende gebied in bezit is van de koning van Canara. Dit geldt voor alle forten in Canara en omdat er geen sprake is van handel met deze forten, ontbreekt het de Portugezen aan geld om deze te repareren.
De regering van Dom Filipe de Mascarenhas loopt in 1651 op haar eind. De Conde de Aveiras is voor de tweede maal benoemd tot vice-rei van de Estado da India, maar hij is op weg naar Goa overleden. Zodra dit in Goa bekend wordt, opent Dom Filipe de Mascarenhas de documenten die de opvolging regelen. Daarin worden drie namen genoemd: Dom Francisco dos Martyres, António de Sousa Coutinho en Francisco de Melo e Castro. Dom Filipe geeft het bestuur aan de eerste en de derde in de documenten, gedateerd 31 mei 1651, genoemde personen; de tweede naam van het triumviraat, António de Sousa Coutinho, bevindt zich niet in Goa, omdat hij capitão in Damão is, maar als hij zijn promotie verneemt, komt hij naar Goa en voegt hij zich op 8 december bij de twee andere bestuurders.
Zij zijn maar korte tijd aan de macht, maar zij missen de mogelijkheid zich te onderscheiden, wat te wijten is aan het gedrag van de commandant van een vloot die zij vroeg in het jaar 1652 naar de Perzische Golf zenden. Deze vloot vaart de Straat van Ormoez binnen op 16 maart 1652 en ontmoet voor Muscat een Arabische armada, die positie kiest onder dekking van het geschut van het fort. Er is beweerd dat de Portugezen de Arabische vaartuigen gemakkelijk hadden kunnen vernietigen en misschien zelfs Muscat hadden kunnen heroveren, maar de Portugese commandant gaat zoals eerder vermeld is een treffen uit de weg en laat daarmee de kans lopen de Portugese macht in de Perzische Golf te herstellen.
Ofschoon Portugese schepen in 1651 nog ongehinderd de havens van Malakka en Batavia aandoen, neemt de vrees voor hervatting van de oorlog in de Estado da India in 1652 toe. Als de door de capitão-geral in Negapatnam gevraagde hulp uit Lissabon uitblijft, laten de burgers van de stad uit eigen middelen en die van de capitão-geral de verdedigingswerken van de stad versterken. De capitão van Chaul klaagt dat hij helemaal geen kruit heeft en zijn collega in Cochin heeft te maken met muiterij, omdat hij zijn troepen niet kan betalen. Hij waarschuwt dat als hij geen geld, munitie en versterkingen ontvangt, hij het fort moet ontmantelen. In Moçambique is het nieuwe fort voor de helft gereed en het heeft nog geen voorraden. In deze precaire situatie arriveert de nieuwe vice-rei, Dom Vasco de Mascarenhas, primeiro conde de Obidos, op 3 september 1652 in Goa. Hij is op 19 januari 1652 benoemd, is op 25 maart in Lissabon uitgezeild en hij neemt op 6 september, drie dagen na aankomst in Goa, het bestuur van de Estado da India op zich. Obidos is nooit eerder in Azië geweest. Hij maakt direct duidelijk dat hij zich niet wenst te compromitteren met corrupte handelingen. Hij weigert, met het oog op de lege schatkist, het niet legale welkomstgeschenk van 12.000 xerafins, dat iedere nieuwe onderkoning ontvangt. Uit verontwaardiging over de slechte staat waarin zijn voorgangers de financiën en de verdediging van de Estado da India hebben gebracht, laat hij de schilderijen van zijn drie voorgangers uit zijn paleis verwijderen. Zes dagen na zijn aankomst rapporteert Obidos (1652-1653) de koning dat zijn voorganger tijdens de wapenstilstand zelfs de forten niet heeft onderhouden, noch de bewapening daarvan op peil heeft gebracht.
In die tijd zijn de Portugezen gewikkeld in een strijd met de Naik van Canara. Het schijnt dat het fort in Cambolin op 14 juni 1652 wordt aangevallen door Seva Panaique4. Het fort in Barcelor is al aan hem overgegeven. Obidos is in staat 8.000 man en tien stukken geschut vrij te maken voor de verdediging van het fort in Cambolin, waarvan het beleg op 6 september begint. Ook het Fortaleza de Santa Catarina in Onor en het Forte São Sebastião in Mangalore worden door dezelfde vijand bedreigd. Obidos zendt ook naar deze plaatsen versterkingen. Gedurende het beleg van Cambolin, vecht daar op 25 oktober een Portugese vloot met de vijand, maar het schijnt dat de vijand de vloot heeft teruggeslagen, waarbij enige schepen verloren zijn gegaan. Maar 35 dagen later arriveert een andere Portugese vloot, die de vijand enige tijd bestookt. Op 15 januari 1653 verschijnt een derde vloot, maar deze richt weinig tegen de vijand uit. Twee dagen later evacueert de vloot de verdedigers van het fort, dat zij volledig ontmanteld achterlaten.
Gedurende het beleg zijn 70 Portugezen gedood, maar alle omstandigheden die hebben geleid tot het in de steek laten van het fort lijken zo vreemd te zijn dat er een onderzoek naar de zaak wordt ingesteld, waarvan het enige resultaat is dat de conclusie wordt getrokken dat het fort zich niet in een verdedigbare staat heeft bevonden. Wat dit punt betreft schijnt er sprake te zijn geweest van een meningsverschil en een getuige gaat zo ver om de overgave van het fort toe te schrijven aan het optreden van de commandant van de derde vloot en hij betoogt met verve dat het fort in Cambolin langere tijd had kunnen worden verdedigd. Vice-rei Obidos maakt een einde aan de discussie door de conclusie over te nemen dat het fort niet te verdedigen was en dat hetzelfde geldt voor de meeste andere forten die in dezelfde conditie verkeren.
Daarom wenst Obidos de Estado da India in staat van verdediging te brengen, maar hij behoeft niet op veel hulp uit Portugal te rekenen. Hij zet de Senado da Câmara van Goa onder druk om voldoende fondsen beschikbaar te stellen. Omdat er bij veel burgers weinig meer te halen is, dient geld geleend te worden van de Santa Casa da Misericordia en van de franciscanen. Omdat de welgestelden deze leningen in de toekomst door belastingbetaling zullen moeten aflossen, ervaren zij de leningen als een aanslag op hun portemonnee. Daarbij komt dat de Portugezen in Goa er steeds meer van overtuigd geraken dat de oorlog tegen de Hollanders niet kan worden gewonnen, zodat zij de uitgaven voor de verdediging als weggegooid geld beschouwen. Obidos is met een Spaanse vrouw getrouwd en zijn vijanden grijpen dit aan door hem bij de bevolking in een kwaad daglicht te stellen. Hoewel het moeilijk valt voor te stellen dat de energieke Obidos niet het vertrouwen van de overgrote meerderheid van de bevolking van Goa geniet, wordt reeds vier maanden na zijn aankomst in de straten van de stad om zijn vertrek geschreeuwd. Het heeft er alle schijn van dat het om uitgelokte relletjes gaat.
In 1652 duikt er in São Tomé de Meliapor een oosterse monnik op, Athallah geheten, die wellicht door de Chaldeeuwse patriarch van Antiochië is gezonden. Hoewel hij door de Portugese autoriteiten wordt vastgehouden en naar Goa wordt gezonden voor verder onderzoek, slaagt hij erin brieven aan de Syrische christenen te schrijven. Als hij in verzekerde bewaring gesteld in Kogen aankomt, komen duizenden Syrische christenen te samen om hem te verwelkomen. Als zij beseffen dat hun bisschop in spe per schip wordt weggevoerd (volgens latere geruchten lieten de Portugezen hem verdrinken) verzamelen zij zich – op 3 januari 1653 – rond het kruis op het kerkplein te Matancherry, een voorstad van Cochin, en zweren dat zij nooit meer zullen gehoorzamen aan de “Paulisten”, dat zijn de jezuïeten, vanwege hun Colégio de São Paulo in Goa. Vier maanden later laat de Chaldeeuwse aartsdiaken Thomas Palliveettil zich tot bisschop van de Syrische christenen consacreren. Dit gebeurt door de handoplegging van twaalf priesters in de kerk van Alangad. Hiermede onttrekt de gehele christengemeenschap zich aan de westerse autoriteiten. De verhouding tussen de rooms katholieke Kerk en de Syrische christenen was in het begin van de 17e eeuw tamelijk goed. De in 1599 benoemde bisschop, de jezuïet Francisco Roz is een verstandig prelaat geweest tegenover de Syrische christenen, maar onder zijn opvolgers Stefano de Brito (1624-1641) en Francisco Garcia Mendez (1641-1659) lopen de spanningen weer op, omdat de jezuïeten de zielzorg onder de Syrische christenen geheel naar zich toe willen trekken. Later verzoenen de Syrische christenen zich echter met bisschop Francisco Garcia Mendez.
1 De gebeurtenissen waarnaar hier wordt verwezen zijn uitvoerig besproken in deel XX, pagina 210 e.v.
2 Zie § 3.0 van deel XVI
3 Andere bronnen dan Winius plaatsen deze of een soortgelijke gebeurtenis in 1652 en spreken over een verlies van 140 schepen, hetgeen slechts waar kan zijn als iedere sampan en prauw is meegeteld.
4 Danvers laat weten dat dit dezelfde persoon is als Shivappa Naik (Sinapa Naik)