Categorieën
Portugees kolonialisme

De expeditie naar Aden en de Rode Zee. Albuquerque terug in Malabar

Deel 5 Index

Hoofdstuk 5

Albuquerque terug in Malabar

5.5 De expeditie naar Aden en de Rode Zee

Geschreven door Arnold van Wickeren

In januari 1513 is Albuquerque doende in Cochin een vloot te verzamelen voor een grote expeditie naar de Rode Zee. Hij zendt bericht naar Dom Garcia de Noronha, die voor Calicut kruist, de blokkade af te breken en zich met zijn schepen bij de vloot in Cochin te voegen. Als Dom Garcia 10 februari in Cochin aan­komt, meldt hij dat hij door de broer van de zamorin, die erfge­naam is van de troon van Calicut, is benaderd met de boodschap dat de zamorin vrede wil en de Portugezen toestaat een fort in Calicut te bouwen. Hij is op deze ouverture niet ingegaan en de zamorin zelf is ook op zijn aanbod teruggekomen, zeggende dat de Moren in de stad hem niet toestaan de Portugezen een fort te doen bouwen. Dom Garcia zet de blokkade voort, omdat hij vreest dat de zamorin er slechts op uit is enige met specerijen geladen schepen naar de Rode Zee te doen vertrekken. De kapi­tein-generaal, die met zijn vloot naar Goa is gezeild, zendt vervol­gens Francisco Nogueira en Gonçalo Mendes naar de zamorin. Zij hebben opdracht, binnen strikte marges, met de zamorin te blijven onderhandelen tijdens Albuquerques afwezigheid.

Nog voor Albuquerque naar de Rode Zee vertrekt stelt hij zijn ka­piteins in kennis van een aantal argumenten tegen het bezit van Goa, die koning Manuel in een recent ontvangen brief aanvoert. Albuquerque denkt dat het om een complot van António Real, Lourenço Moreno en Diogo en Gaspar Pereira gaat. De volgen­de argumenten worden aangevoerd: Goa zou een zeer onge­zond klimaat hebben; de Idalção zal niet in het verlies van zijn hoofdstad berusten, hetgeen een voortdurend kostbare oorlogs­inspanning vergt; voor het innen van belastingen op het vaste­land rond Goa zijn zoveel mensen nodig, dat de kosten de baten overtreffen; de Idalção zal bereid zijn koning Manuel elke schat­ting te betalen die gevraagd wordt, als de Portugezen hem zijn hoofdstad teruggeven. Na consultatie van zijn kapiteins weerlegt Albuquerque in een brief aan koning Manuel deze argumenten. Hij wijst Manuel erop dat hij Goa in ‘s konings opdracht heeft veroverd; dat dit Portugals prestige in Azië enorm heeft vergroot, hetgeen ertoe zal leiden dat er ook forten in Calicut en Diu zullen kunnen worden gebouwd en dat Goa vrijwel onneembaar is. Ook herhaalt de capitão-geral nog eens alle argumenten, waarmee hij de koning overtuigd heeft toestemming te geven Goa te verove­ren. Koning Manuel zal Albuquerque danken voor zijn brief die hem volkomen overtuigd heeft.

Nadat de gouverneur Pero de Albuquerque als nieuwe capitão naar Cochin heeft gezonden, legt hij half februari 1513 zijn plan­nen voor de expeditie naar de Rode Zee voor aan zijn kapiteins. Zij stemmen allen daarmee in. Op 18 februari vaart de vloot van twintig schepen uit. De capitão-mor bevindt zich aan boord van het schip van Diogo Fernandes de Béja, die zich al menigmaal heeft onderscheiden. De andere kapiteins die eerder lauweren in Indië hebben geoogst zijn: Simão de Andrade, Manuel de Lacerda, Dom João de Lima, Duarte de Melo, Dom Garcia de Noronha, Aires da Silva, Jorge da Silveira en Pero da Fonseca de Castro, als hij dezelfde is als kapitein Pero de Afonseca die heeft deelgenomen aan de definitieve verovering van Goa. Zij die zich voor de eerstemaal als bevelhebber roem kunnen vergaren zijn de kapiteins: Pero de Albuquerque, Ruy Galvão, João Gomes, kapitein van de karvelen, Fernão Gomes de Lemos, Gonçalo Pereira, António Raposo, Dom João de Sá, Lopo Vaz de Sampaio, Garcia de Sousa, Jerónimo de Sousa en Simão Velho. De vloot telt 1.700 Portugezen en 1.000 inheemse solda­ten. Bovendien zijn enige joden uit Caïro aan boord. Zij kunnen zonodig optreden als tolken. De vloot zeilt eerst naar Kaap Guardafui en vandaar naar Socotra. De schepen ankeren in de haven van Soco, waar water wordt ingenomen. De christenen ontvangen geschenken in de vorm van kleding en rijst, maar de huizen van de Moren worden platgebrand. Op Witte Donderdag, 24 maart, gaat de vloot voor anker op korte afstand van de haven van Aden, een ommuurde stad met ongeveer 50.000 inwoners. Gouverneur Mira Merjão, die onlangs van de `Grote Sultan’ 100.000 xerafins heeft ontvangen om de verdediging van de stad te versterken, laat de volgende dag vragen met welke bedoelin-gen de vloot gekomen is. De capitão-mor antwoordt dat hij naar Djedda en eventueel naar Suez of Tor zal gaan, om de vloot, die de sultan van Caïro tegen de koning van Portugal heeft uitgerust, op te zoeken. Mira Merjão biedt gevogelte, schapen, sinaasappe­len en citroenen aan en verklaart dat Aden toebehoort aan de koning van Portugal, maar weigert desondanks de poorten voor de Portugese troepen te openen. Albuquerque besluit hierop de stad in de vroege morgen van 26 maart aan te vallen. Garcia de Sousa, die zich in 1509 voor Malacca ook al heeft onderschei­den, wil de eerste zijn die voet zet op vijandelijke bodem. Hij be­loont zijn kapitein, die hem dit mogelijk maakt, met vijf português, zijnde goudstukken ter waarde van tien cruzados. Bij de landing moeten de aanvallers het laatste stuk door het water waden, Hierdoor wordt het kruit van de musketiers nat. Bovendien wor­den de naar het strand wadende soldaten vanaf de kust met kruisbogen beschoten. De aanval wordt ingezet en Dom Garcia de Noronha slaagt erin met een aantal van zijn mannen op de stadsmuur te komen en daar de vlag te plaatsen. Zij hebben gebruikgemaakt van speciaal in Cochin vervaardigde ladders, die zo breed zijn dat zes man naast elkaar naar boven kunnen klim­men. Fidalgos onder aanvoering van Albuquerque trachten aan de andere kant van de stad ook op de muur te komen. Hun lad­ders breken onder het gewicht van teveel manschappen, waar­door de aanval mislukt. Zij rennen daarna naar de andere kant van de stad, om de ladders van Dom Garcia, die zich nauwelijks op de muur kan handhaven, te benutten. Opnieuw breken de lad­ders onder het gewicht van teveel man. Hetzelfde overkomt het derde bataljon, onder leiding van João Fidalgo. Dom Garcia daalt met een aantal van zijn mannen van de muur af en dood een groot aantal Moren in de stad. Mira Merjão zelf jaagt met hon­derd man het groepje Portugezen terug naar de muur. Hierbij sneuvelt Jorge da Silveira en een aantal anderen lopen verwon­dingen op. Op een bepaald moment dringt een aantal aanvallers door een schietgat in de muur de stad binnen. Anderen volgen hen niet snel genoeg, zodat het groepje indringers langs dezelfde weg wordt teruggedreven. Omdat Albuquerque niet in staat is Dom Garcia de Noronha op de muur te hulp te komen, geeft hij de soldaten op de muur het bevel zich langs touwen van de muur te laten zakken. Garcia de Sousa weigert dit en vecht zich dood op de muur. Hij is een van de weinigen die tot het uiterste gaat. Ondanks dat Portugezen op de muur hebben weten te komen en zelfs de stad door een schietgat hebben weten binnen te dringen, is de aanval mislukt. Castanheda suggereert dat het de fidalgos heeft ontbroken aan de vaste wil Aden te veroveren, omdat zij `droomden’ over Ormoez. Als Albuquerque zijn mannen verza­melt om weer aan boord van de schepen te gaan, worden zij vanaf het eiland Sirah, een rots die ver boven de stad uitsteekt, met artillerie beschoten. Een dag nadat de troepen zich hebben ingescheept, zendt Albuquerque zijn neef Dom Garcia met een detachement naar Sirah. Het eiland, voorzien van verdedigings­werken, waaronder een toren, wordt gemakkelijk genomen. Hierbij wordt iedere Moor die niet naar de stad is gevlucht, met het zwaard gedood. Voordat de vloot wegzeilt, beschiet Dom Garcia vanaf Sirah enige tijd Aden, waarbij de stad veel schade lijdt. Bovendien worden 29 grote Moorse schepen in de haven geplunderd en daarna in brand gezet. Portugese bronnen ver­melden niet het aantal gesneuvelden van de mislukte aanval op Aden. De Arabische kroniekschrijver Tarikh al-Shihri schat het aantal gedode `Franken’ op 200; een andere Arabische bron noemt 100 gedode `ongelovigen’ en 50 gesneuvelde moslims.

Omdat Albuquerque niet over loodsen voor de Rode Zee be­schikt, acht hij het niet raadzaam met zijn gehele vloot deze on­bekende wateren binnen te varen. Hij zendt een bij Socotra buit­gemaakt schip uit Chaul vooruit. De kapitein van het schip, waar­op Albuquerque 20 Portugezen en een joodse tolk heeft ge­plaatst, krijgt opdracht bij de ingang van de Straat van Bab al-Mandab een loods aan boord te nemen. Er biedt zich een loods aan en met hem aan boord zeilt het schip uit Chaul de zeestraat binnen. Het wordt gevolgd door de gehele gepavoiseerde en vreugdeschoten afvurende vloot. Na ‘s nachts in de haven van Dhubab geankerd te hebben, zeilt de vloot naar het eiland Jebel Zuqur. Tegenover dit eiland gaan de schepen voor anker onder beschutting van het vasteland. Hier worden twee schepen uit de Afrikaanse havens Berbera en Zeila aangetroffen. Zij zijn met voorraden onderweg naar Djedda en hebben ook een aantal Abessijnse vrouwen en kinderen aan boord. Dezen zullen als sla­ven worden verkocht. Albuquerque bevrijdt deze ongelukkige in­woners van het land van Preste Joam en straft enkele Moren die niet zwemmend de kust hebben weten te bereiken, door hun handen, oren en neus af te kappen. Daarop zet hij deze onder­danen van de sjeik Mira Merjão van Aden aan land. De volgende dag worden vier grote schepen van de sultan van Carïo geladen met grote baren koper voor Indië, geplunderd en in brand gezet. Daarna vervolgt de vloot haar weg naar het eiland Kamaran.

Albuquerque heeft koning Manuel menigmaal uiteengezet wat hij in de Rode Zee wil bereiken. Hij stelt zich voor op de kust van het land van Preste Joam te landen, een smalle heuvelrug over te steken en op te rukken naar de bovenloop van de Nijl. Hij wil de loop van de rivier veranderen, zodat deze niet meer naar Egypte stroomt en dat land geruïneerd wordt. Om dit plan, dat een groot gebrek aan geografische kennis van het gebied verraadt, te kun­nen uitvoeren, heeft hij gevraagd om werklieden van Madeira. Deze hebben namelijk ervaring met het opblazen van rotsen bij de aanleg van de irrigatiekanalen voor de rietsuikerplantages op hun eiland. Albuquerque zou ook 400 ruiters in taforeas (inheem-se vaartuigen) bij de haven van Yembo (Yanbu al-Bahr) willen afzetten. Zij zouden naar Medina rijden, om de kostbaarheden en het stoffelijk overschot van de Profeet uit de tempel te roven. Deze buit zou worden teruggeven in ruil voor de overdracht van de Tempel in Jeruzalem aan de christenen.

Eind mei 1512 bereikt een koerier uit Mecca Caïro, na een reis van negen dagen op een drommedaris. Hij laat weten dat de Portugezen zich bij Kamaran bevinden, dat zij Suakin belegeren, dat de sjarif en het gehele garnizoen van Mecca naar Djedda zijn overgebracht, maar dat vrouwen en kinderen voor de verwachte aanval uit Djedda zijn geëvacueerd en dat de bevoorradingsroute naar Yemen is afgesneden. Qansuh al-Ghuri is totaal verbijsterd. Twee weken later stuurt hij 300 Mamelukken met kanonnen en vergezeld van smeden, fuseliers en boogschutters, naar Suez. Eind september worden opnieuw versterkingen naar deze stad gezonden. De sultan zou zich ook zelf naar Suez begeven heb­ben, om de voltooiing van zijn daar in aanbouw zijnde vloot te versnellen. De Portugese penetratie in de Rode Zee komt voor Qansuh al-Ghuri wel op een erg ongelukkig moment. Hij moet zich ook teweerstellen tegen sjah Is­ma’il Al-Safawi, die met een groot Perzisch leger Aleppo bedreigt. Qansuh al-Ghuri is ervan overtuigd dat de gelijktijdige Perzische en Portugese dreiging het gevolg is van een samenzwering tegen zijn dynastie, die binnen­landse steun geniet. Dit kost drie bevelhebbers het leven. De gouverneur van Damascus, die ter verantwoording naar Caïro is ontboden, redt zijn leven door het bevel te negeren.

De `Grote Sultan’ behoeft in 1512 de Portugezen niet al te zeer te vrezen. Tegenwind belet hun vloot nog verder naar het noorden te zeilen. Daardoor zijn de twee door koning Manuel zelf aange-wezen doelen, Djedda en Tor, onbereikbaar. Terwijl de vloot wacht op het draaien van de wind, wordt boven de Afrikaanse kust een brandend kruis waargenomen. Albuquerque ervaart dit als een Goddelijk teken het land van Preste Joam binnen te trek­ken. Dit plan ontmoet echter zoveel weerstand bij de bemanning, dat hij ervan moet afzien. Ongunstige winden houden de vloot tot eind juli bij Kamaran gevangen. Tijdens het verblijf daar worden veel zeelieden ziek van het ongezonde klimaat en een aantal van hen sterft. Albuquerque maakt van het oponthoud gebruik zijn schepen in optimale conditie te brengen. Bovendien zendt hij João Gomes met zijn karveel naar de Dahlak-archipel, die be­kend staat om zijn parelvisserij, en naar de Abessijnse havenstad Massawa. Hij moet inlichtingen over Djedda en Suez inwinnen en nagaan of de sjeik bereid is tot handeldrijven en in Massawa moet hij in contact zien te komen met Preste Joam. Albuquerque zeilt zelf met één schip naar de Yemenitische hoofdstad Ras Zebid. Hij verwacht in deze stad sjeik Mira Merjão te treffen. Hij wil met hem onderhandelen over de vrijlating van een aantal gevangen Portugezen. Wie zijn zij en hoe zijn zij in Aden beland?

In deel IV (pag. 207) is vermeld dat Duarte de Lemos vanaf april 1509 met zijn vloot, bestaande uit zeven schepen, waaronder een brigantijn, bij Malindi `overwintert’. Tijdens dit verblijf wordt de vloot in een pikdonkere juni-nacht door een zware storm overvallen. De schepen worden van hun ankers losgeslagen en door de wind en de stroming verzet naar de ingang van de Rode Zee. Als de brigantijn, onder bevel van kapitein Gregorio da Quadreira zich voor Aden bevindt, wordt het overmeesterd door de beman­ning van twee fustas. Alle Portugezen worden gevangengenomen en in Ras Zebid voor de sjeik gebracht. Deze laat hen onderbrengen in een drooggevallen rivierbedding, tezamen met andere buitenlandse gevange­nen. Als Albuquerque hen wil loskopen zijn nog maar vijf Portugezen in leven, onder wie kapitein Quadreira. Hij heeft zich, zijn positie realiserend, toegelegd op het goed leren van Arabisch en hij heeft zijn karige rantsoen kunnen aanvullen door voor de bevolking hoofddeksels te maken en die te ruilen voor dadels en rozijnen. Als Albuquerque in Ras Zebid arriveert, zendt hij een Moor, die hij met zijn gezin heeft gevangengenomen bij de overval op een Egyptisch schip, met een brief naar de sjeik. Albuquerque heeft de Moor beloofd hem en zijn gezin vrij te laten als hij in zijn opdracht slaagt. De man keert in gezelschap van enige soldaten van de sjeik terug en biedt 200 pardãos voor de vrijlating van zijn vrouw en kinderen, zonder ook maar met één woord over de krijgsgevangenen te reppen. Later deelt hij mede dat hij ruzie met de sjeik heeft gehad en dat zijn begeleiders hem verboden hebben over het mislukken van zijn opdracht te praten. Korte tijd hierna weet Quadreira te ontsnappen, door met een vooraanstaande Moor, die tegen de sjeik in opstand is gekomen, naar Medina te vluchten. Van daar begeeft hij zich naar Babylon, waarbij hij onderweg grote ontberingen lijdt. Hij weet de havenstad Basra te bereiken. Hier gaat hij aan boord van een terrada (een klein Indisch oorlogsschip) naar Ormoez. Daar is het gemakkelijk passage te verkrijgen naar Malabar. Uiteindelijk keert hij terug in Portugal, waar hij als minderbroeder intreedt in een kapucijnerklooster.

Eigenlijk zit alles tegen in de Rode Zee. Dat blijkt als João Gomes van de Dahlak-eilanden terugkeert. De sjeik van het eiland dat hij heeft bezocht, heeft hem laten weten dat er op zijn eiland geen handelaren, maar slechts krijslieden wonen. Voordat Albuquerque de Rode Zee verlaat, zendt hij een boodschapper over land naar koning Manuel. Het is een tot het christendom be­keerde Moor, die onopvallend door Afrika kan reizen. In de brief die hij bij zich heeft, doet Albuquerque koning Manuel verslag van zijn verrichtingen in de Rode Zee. Hij schrijft daarin: `het scheen mij toe Hoogheid dat op het gerucht van onze komst alle schepen verdwenen waren en dat zelfs de vogels het scheren over het water hadden gestaakt; zo bevangen en verlaten was de Rode Zee bij onze komst.’ Dit is geen grootspraak; 15 jaar nadat de Portugezen naar Indië zijn gekomen, hebben zij de zeemacht van de Arabieren volledig verwoest en kan Manuel zich terecht sieren met de titel: rei de Portugal e do Algarve, senhor da Guiné e da conquista, navigação e comércio de Etiópia, Arábia, Pérsia e India. Om te voorkomen dat de bood­schapper al direct argwaan wekt, wordt hij met ketenen om zijn enkels aan land gezet, zodat het lijkt of hij een van de vloot ontsnapte gevangene is. De man weet Portugal te bereiken en wordt door de koning ontvangen. Deze geeft hem een antwoord­brief voor de gouverneur-generaal mee terug.

De vloot verlaat 15 juli 1513 het eiland Kamaran en zeilt recht­streeks naar het eiland Perim, in de Straat van Bab al-Mandab, dat onbegroeid en verlaten is. Albuquerque richt er een groot houten kruis, gemaakt van een scheepsmast, op en noemt de plaats `Ilha da Vera Cruz’. Terwijl de capitão-mor met de rest van zijn vloot naar Aden zeilt, zendt hij Ruy Galvão met zijn kraak en João Gomes met zijn karveel naar Zeila. Zij moeten de plaats verkennen en de handelsmogelijkheden nagaan. In het geval de Moren hen niet met respect bejegenen, hebben zij verlof ieder schip in de haven in brand te steken. Na hun missie te hebben volbracht, moeten zij zich bij de rest van de vloot voegen. Terug voor Aden blijken daar veel schepen in de haven te liggen en het eiland Sirah is van meer fortificaties voorzien dan bij het eerste bezoek. Dom Garcia de Noronha krijgt weer opdracht Sirah te veroveren en Aden vanaf de hoogte te beschieten. Het eiland wordt snel genomen en Dom Garcia zet de `camelo’ op de toren en vuurt hiermee op de stad, waarvan veel huizen beschadigd worden. De kooplieden die met hun schepen in de haven liggen, bieden Albuquerque aan ieder gevraagd bedrag aan losgeld te betalen, mits hij hun eigendommen spaart. Zij krijgen te horen dat het Albuquerque niet om losgeld gaat, maar om de vrijlating van de christenen die de sjeik vasthoudt. Als deze wens niet wordt vervuld, zal ieder schip in de haven in brand worden gesto­ken. Als een antwoord uitblijft, besluit Albuquerque zijn dreige­ment uit te voeren. Omdat de brandstichters bij het uitvoeren van hun taak zich in het schootsveld van de vijandelijke artillerie zul­len bevinden, voelen de kapiteins niets voor de uitvoering van deze in hun ogen gevaarlijke opdracht, zonder dat daar een voor­deel tegenover staat. De capitão-mor, die geen man van loze dreigementen is, laat Fernão Afonso en Domingos Fernandes, onderofficieren op zijn schip, 100 man op de been brengen, om de opdracht uit te voeren. Begeleid door hemzelf in zijn skiff, roeien de mannen in hun sloepen naar de haven. Omdat het vrijdag-middernacht is, bieden de Moren nauwelijks tegenstand en de 30 man, die de wacht houden over de schepen, worden snel buiten gevecht gesteld. Op enige Moorse schepen wordt brand gesticht, maar het vuur slaat niet over op andere vaar­tuigen; er verbranden in totaal maar drie schepen. Als de brand­stichters, zonder dat een vijandelijk schot is gelost, zijn terugge­keerd, willen de kapiteins alsnog deelnemen aan de verwoesting van de vijandelijke handelsvloot. De capitão-mor, ziende dat de Moren inmiddels hun stellingen hebben ingenomen, weigert hier­voor toestemming te geven.

Als Ruy Gonçalves en João Gomes uit Zeila bij de vloot zijn teruggekeerd, melden zij vijandig in Zeila te zijn ontvangen. Zij hebben daarop twintig schepen in de haven in brand gestoken. Albuquerque zeilt met zijn gehele vloot op 4 augustus 1513 van Aden weg, zonder opnieuw een poging te doen de stad in te nemen. De reden waarom hij van een tweede aanval afziet, is niet bekend. Vaststaat dat een Portugees steunpunt aan of vlak bij de Rode Zee op weinig sympathie van de kapiteins en andere fidalgos kan rekenen. Het is er heet en ongezond; de aanvoer van voedsel en water lijkt problematisch en men bevindt zich overal omringd door vijandige Moren.

Het opgeven van de verovering van Aden betekent niet het opgeven van de blokkade van de Rode Zee. De blokkade is zo effectief dat de Caïreen Ibn Yias in maart 1514 in zijn dagboek schrijft, dat de haven van Djedda sedert zes jaar geen schip meer ontvangen heeft, doordat Europese piraten in de Indische Oceaan kruisen. Het zal overigens nog tot juli 1514 duren voor­dat de `Grote Sultan’ een nieuwe strijdmacht voor Indië heeft ge­vormd. In februari 1515 worden aanvullende contingenten onder de wapenen geroepen. Het vertrek van de troepen is voorzien tussen juni en augustus, maar het is uiteindelijk begin oktober als de vloot het anker licht.

6.1 Vrede met Calicut; andere ontwikkelingen in Malabar.