Hoofdstuk 3.
De ontwikkelingen in het Verre Oosten
3.6. De Golf van Bengalen
Geschreven door Arnold van Wickeren
Al eerder is melding gemaakt van de vroegste reizen van de Portugezen naar de de landen rond de Golf van Bengalen en is uitvoerig stilgestaan bij de ongelukkig verlopen bezoeken van Dom João da Silveira aan Chittagong en Arakan1. Ofschoon zijn reis niets heeft opgeleverd, wordt het na zijn terugkeer een vaste gewoonte elk jaar een Portugees schip met handelsgoederen naar Bengalen te zenden. Zo zendt gouverneur Lopo Vaz de Sampayo Ruy Vaz Pereira in 1526 met een schip naar Bengalen. Bij aankomst in Chittagong ziet Pereira in de haven een galjoot, die grote gelijkenis vertoont met een Portugese galjoot, maar die behoort aan een rijke Perzische koopman, Khājeh Shihāb-ud-din (Coge Sabadim). Het is kennelijk zijn bedoeling handelsschepen te plunderen en daarvan de schuld in de schoenen van de Portugezen te schuiven. Ruy Vaz Pereira neemt het schip, met al zijn koopwaren, in beslag. Dit optreden zal bijdragen aan de vrijlating van Dom Martim Afonso de Mello Coutinho, na een gevangenschap van twee jaren.
Deze kapitein is in 1528 door Lopo Vaz de Sampayo met acht schepen en 400 man erop uitgestuurd om een fort in Soenda te bouwen. Op weg daarheen2 passeert hij Colombo, waar hij verneemt dat de koning van Kotte, belegerd wordt door Pattan Marakkayar, een admiraal van de zamorin. Hij verdrijft de moorse aanvallers, neemt enige moorse schepen en verwoest de stad Core (Kayal), omdat de inwoners van deze plaats João de Flores hebben gedood, toen deze toezicht hield op de visvangst. In Calecare (Kilakkarai) sluit Ruy Vaz Pereira met de plaatselijke gouverneur een overeenkomst over de prijs van parels. Bij het vervolgen van zijn reis wordt zijn vloot verspreid door een storm. Pereira schip strand op een zandbank bij het eiland Negamale, tegenover de stad Sodoé.3 Enige vissers beloven zijn sloep waarin hij met 50 man heeft plaatsgenomen, naar Chittagong te loodsen, maar in strijd met hun belofte brengen ze hem naar de stad Chacuriā.4 De gouverneur van deze stad, Khudā Baksh Khān (Codovascão), is een vazal van koning Mahmud Shah, de laatste onafhankelijke heerser van Bengalen. Het hof van de koning, dat zich in Gaur bevindt, is zeer luisterijk. ’s Koning harem alleen al zou volgens de kroniekschrijver Faria y Sousa, meer dan 10.000 vrouwen tellen. Khudā Baksh Khān neemt de 50 Portugezen gevangen; hij belooft hen dat zij vrij zullen zijn naar hun bestemming door te reizen, als zij met hem optrekken tegen een naburige potentaat met wie hij een vete heeft. Zij bezorgen hem de zege, maar in plaats van zijn belofte te houden, zet hij hun gevangen in de stad Soré, gelegen ten zuidoosten van Chittagong aan een rivier, die acht mijl verder in zee uitstroomt. Dit is de tweede keer dat de Portugezen in Bengalen met verraad te maken hebben.
Twee schepen van de door de storm uiteengeslagen vloot van Dom Martim Afonso de Mello bereiken Chakariā onder Duarte Mendes de Vasconcellos en João Coelho.5 Deze kapiteins trachten Martim Afonso en zijn handelsgoederen vrij te kopen, maar Khudā Baksh Khān vraagt teveel geld. Als laatste mogelijkheid om zijn vrijheid te herkrijgen doet Martim Afonso een poging om, met behulp van Coelho en Vasconcellos, te ontsnappen, maar dat lukt niet. En dan doet zich een tragedie voor. De brahmanen hebben een gelofte afgelegd dat als zij ooit Portugezen in hun handen zouden krijgen, zij de knapste van hen aan hun goden zullen offeren. Hun keuze valt op een neef van Dom Martim Afonso, Gonçalo Vaz de Mello, een nog bijkans baardeloze jongeling.6
Nuno da Cunha, de zoon van de befaamde Tristão da Cunha,7 wiens naam is gehecht aan drie eilanden in de Atlantische Oceaan, is in die tijd capitão-geral van de Estado da India. Ofschoon hij bijna al zijn energie steekt in de bouw van forten in Baçaim en Diu, als verdediging tegen het machtige Gujarat, koestert hij de ambitie handel te drijven met Bengalen en daar ook vaste voet voor de Portugezen te verwerven. Met dit doel voor ogen rust hij vele expedities naar Bengalen uit. Khājeh Shihāb-ud-din laat Nuno da Cunha weten dat hij bereid is Martim Afonso vrij te laten tegen een losprijs van 3.000 cruzados als hem zijn galjoot met koopwaar, die Ruy Vaz Pereira hem ontnomen heeft, wordt teruggegeven. Aldus geschiedt; in 1529 wordt Dom Martim Afonso vrijgelaten en Khājeh Shihāb-ud-din zendt zijn neef Khājeh Shakr-Ula (Coge Sukurulá) met hem mee naar Goa. Khājeh Shihāb-ud-din wordt nu een groot vriend van de Portugezen en hij besluit zich met hun hulp te bevrijden van de problemen die hij heeft met Nasrat Shāh, de sultan van Bengalen, door in een Portugees vaartuig naar Ormoez te ontsnappen. Hij belooft zijn invloed bij de koning aan te wenden de Portugezen meer handelsfaciliteiten te geven en zelfs een fort in Chittagong te laten bouwen, als zij een expeditie uitsturen om hem te helpen zijn plannen uit te voeren.
Nuno da Cunha zendt in 15338 een expeditie, bestaande uit vijf schepen en 200 man, naar Bengalen. Een schip, de São Raphael, is eigendom van de staat; de andere vier zijn van particuliere kapiteins. De koopwaren aan boord zijn het gezamenlijk eigendom van een aantal kooplieden. Natuurlijk kiest de gouverneur Martim Afonso de Mello uit om de expeditie te leiden. Het doel daarvan is niet alleen het bieden van hulp aan Khājeh Shihāb-ud-din, maar ook om met behulp van zijn invloed handelsrelaties aan te gaan met Bengalen en een geschikte plaats voor het vestigen van een factorij te vinden. Zodra Dom Martim Afonso in Chittagong aankomt, zendt hij Duarte de Azevedo, met 12 man, onder wie Nuno Fernandes Freire, als gezant naar Gaur. In overeenstemming met het gangbare gebruik heeft het gezantschap geschenken voor koning Mahmud Shah bij zich. De geschenken, zoals paarden, brocaat en allerlei andere zaken, zijn bij elkaar ongeveer ₤ 1.200 waard. De koning is in die tijd somber en prikkelbaar en hij wordt gekweld door wroeging, omdat hij de troon heeft bestegen, nadat hij zijn neef Fīruz Shāh III heeft vermoord. Bovendien zou hij een vooroordeel jegens de Portugezen koesteren, omdat hij tussen de geschenken enige dozen rozenwater ontdekt, die door de Portugese piraat Damião Bernaldes, gekaapt zijn van een moors schip. De koning is zo vertoornd dat hij besluit, niet alleen de gezant en zijn gevolg, maar alle Portugezen die aan de expeditie deelnemen, middels een of andere vorm van verraad, met het zwaard te doden. Een moor, genaamd Alfu Khān en een moorse heilige, die naar verluidt 100 jaar oud zou zijn, nemen het voor de Portugezen op en trachten de koning van moord op hen af te houden. De koning, evenwel, besluit het gezantschap te arresteren en hij zendt een guazil naar de haven van Chittagong, waar Martim Afonso verblijft, om hem en zijn mannen in handen te krijgen. Als de guazil bij Martim Afonso aankomt, is deze net in een twistgesprek gewikkeld met de moorse ambtenaren van het inklaringskantoor; de guazil neemt de gelegenheid te baat tussenbeide te komen en uiteindelijk nodigt hij de Portugese capitão en zijn mannen uit voor een diner. Martim Afonso en 40 anderen, zich niet van de snode bedoelingen van guazil bewust, nemen de uitnodiging aan, terwijl de overige Portugezen de voorkeur geven aan de jacht op zwijnen. Het diner vindt plaats in een grote binnenhof, met bovenveranda’s aan alle kanten. Tijdens het diner staat de guazil op, voorwendende dat hij zich niet goed voelt; ogenblikkelijk verschijnt een aantal moren met geweren, bogen en pijlen, die zij op de ongelukkige richten. De Portugezen kunnen niet anders doen dan zich met hun zwaarden verdedigen. Niet in staat stand te houden, geven zij zich uiteindelijk over. Enige Portugezen die zich aan de kust bevinden, worden ook gedood en goederen ter waarde van ₤ 100.000 worden geconfisqueerd. João de Barros geeft een paginalange beschrijving van deze zwarte dag, waarin uiteindelijk tien Portugezen, onder wie Cristovão de Mello, neef van gouverneur Lopo Vaz de Sampayo, worden gedood. Martim Afonso zelf raakt gewond. Dertig Portugezen die het bloedbad hebben overleefd, worden geboeid in een donkere kamer gezet. Hun wonden worden dagenlang niet verzorgd en zij worden genoopt als de avond is gevallen zes léguas te marcheren, totdat zij tegen de morgen de plaats Mavá bereiken. Later worden zij overgebracht naar Gaur, waar zij niet als mensen, maar als beesten worden behandeld. Ook Duarte de Azevedo en zijn twaalf mannen worden opgesloten in wat Barros noemt een inferno.
Als gouverneur Nuno da Cunha het nieuws van de ramp verneemt, zweert hij wraak te zullen nemen. Hij rust in 1534 in grote haast een vloot uit van negen zeilen en 350 Portugezen. Hij zendt de vloot onder bevel van António da Silva de Meneses naar Bengalen, om de koning van Bengalen te vragen waarom hij de gezant van de gouverneur, die gekomen was om vreedzame en vriendschappelijke betrekkingen aan te knopen, zo slecht behandeld heeft. Als de koning Dom Martim Afonso en zijn mannen niet laat terugkeren, dient António da Silva een bloedige oorlog tegen hem te ontketenen. Zodra deze in Chittagong is aangekomen, stuurt hij Jorge Alcocorado naar koning Mahmud Shah, met de boodschap van de Portugese gouverneur. Hij moet ook dreigen dat, als hem enig kwaad wordt berokkend of als hij niet binnen een maand is teruggekeerd, hem de oorlog zal worden verklaard. Mahmud Shah, overzettelijk als altijd, peinst er niet over Dom Martim Afonso en zijn mannen vrij te laten. In plaats daarvan zendt hij António da Silva een brief, waarin hij de gouverneur vraagt hem een aantal timmerlieden, juweliers en andere handwerkers te zenden. Voordat de onderhandelingen over dit verzoek zijn afgerond, is de termijn van een maand verstreken. António da Silva zet een groot deel van Chittagong in brand en de Portugezen doden ook veel inwoners.9 Ofschoon Jorge Alcocorado langer dan een maand in Gaur is gebleven, heeft hij de stad drie dagen voordat de beschieting van Chittagong begon, verlaten. De koning beveelt onmiddellijk zijn arrestatie, maar Jorge Alcocorado ontsnapt juist op tijd en komt veilig bij António da Silva aan. Men zou verwachten dat de dagen van Martim Afonso en de zijnen geteld zijn, maar er doen zich juist op dat moment ontwikkelingen voor, waardoor Bengalen een strijdtoneel wordt, wat te wijten is aan de onenigheden tussen de tweede Mogolkeizer Humāyūn en een van zijn grootste opponenten Shēr Shāh van Sur, de toekomstige derde Mogolkeizer, waarin voor Dom Martim Afonso de Mello Coutinho een grote rol is weggelegd. Shēr Shāh is wellicht de grootste en de meest verradelijke van de Afghanen; die zich in dienst hebben gesteld van Zahīr ud-Dīn Muhammad Bābur, de stichter van het Mogolrijk en de eerste Mogolkeizer, om vervolgens te zweren de Mogols uit Voor-Indië te verdrijven; die niet bij machte de troepen van Ibrāhīm Lodī van Bihār te weerstaan, zich bij hem aansluit en met hem opmarcheert tegen Humāyūn, om hem daarna in de steek te laten en de overwinning te laten aan de Mogolkeizer.
Deze opportunist komt in 1535 naar Bengalen om zich van het land meester te maken, terwijl Humāyūn zijn handen vol heeft aan het bestrijden van sultan Bahadur Shah van Gujarat. Hij begint een campagne tegen Mahmud Shah die, nu niet langer trots en meedogenloos, door de omstandigheden gedwongen is om hulp te vragen aan uitgerekend de man die hij eerst zo wreed behandeld heeft. Hij vraagt Martim Afonso de Mello advies bij het organiseren van zijn verdedigingen hij besluit een ambassadeur naar Goa te zenden, om gouverneur Nuno da Cunha om hulp te vragen.
In deze kritieke tijd arriveert in Sātgāon Diogo Rebello, de Portugese capitão en feitor van de Visserij- en de Coromandelkust. Volgens Correa komt hij in 1535 aan met zijn eigen schip dat vergezeld wordt door twee goed van geschut voorziene fustas. Hij is door Nuno da Cunha naar Bengalen gestuurd om te zien of hij op een of andere manier Dom Martim Afonso en zijn mannen kan redden. Kort daarna komen twee grote schepen uit Cambay, geladen met handelsgoederen, naar Sātgāon. Rebello verbiedt deze schepen handel te drijven en dwingt hen uit de haven te vertrekken, zonder dat hij hen molesteert. Dit voorval illustreert de Portugese politiek de Arabische handel te vernietigen en voor zichzelf het alleenrecht op de handel in de Indische wateren op te eisen. Rebello zendt zijn neef, Diogo de Spindola en Duarte Dias naar de koning in Gaur. In de brief die het tweetal aan de vorst dient te overhandigen, dreigt Rebello dat Sātgāon hetzelfde lot wacht als António da Silva Chittagong heeft doen ondergaan, tenzij hij de Portugezen vrijlaat. Overigens is dit de eerste keer dat een Portugese kapitein via de Hooghly naar Gaur zeilt; daarvoor zijn Portugese schepen altijd vanuit Chittagong over de Meghna naar Gaur gevaren. Mahmud Shah, wiens houding – zoals gezegd – drastisch is veranderd, schrijft zijn gouverneur in Sātgāon Rebello goed te ontvangen en hem te zeggen dat de koning als bewijs van vriendschap een ambassadeur naar Goa zal zenden. Mahmud Shah vraagt de Portugezen hulp en als tegenprestatie belooft hij hun land te zullen geven om factorijen op te bouwen en zij mogen ook forten bouwen in Chittagong en Sātgāon. Ook het plan Martim Afonso en de zijnen vrij te krijgen lukt; hij heeft twee jaar gevangengezeten voor hij wordt vrijgelaten en hij is weer gearresteerd omdat hij heeft pogen te bereiken wat nu gerealiseerd lijkt te gaan worden. De koning stuurt 22 gevangenen terug naar Diogo Rebello en verontschuldigt zich dat Martim Afonso niet een van hen is, omdat hij diens adviezen niet kan missen. Dom Martim Afonso schrijft zelf ook een brief ten behoeve van Mahmud Shah, waarin hij gouverneur Nuno da Cunha verzekert dat de Portugezen factorijen en forten in Bengalen mogen bouwen. `Sic tempora mutantur et nos in illis.’
Ondertussen nadert Shēr Shāh, die besloten heeft Gaur in te nemen. Daartoe wil hij de passen Teliāgarhi en Sikligali, die leiden naar het fort van Gorij (Garhī), overtrekken. Om deze passen die beschouwd worden als de poort naar Bengalen, te verdedigen, worden in twee schepen Portugese soldaten, onder bevel van João de Villalobos en João Correa, aangevoerd. De Portugezen troepen bieden zo’n zware tegenstand, dat zij de stad Ferranduz, op 20 léguas van Gaur, behoeden voor inname door Shēr Shāh. Portugese historici zeggen dat de Portugezen wonderen verrichten; zij weten een bepaalde olifant die Mahmud Shah heel graag wil hebben, voor hem te bemachtigen, maar Shēr Shāh weet langs een andere minder goed verdedigde weg Gaur te bereiken, met 40.000 ruiters, 1.500 olifanten, 200.000 man en een vloot van 300 boten. Mahmud Shah, niet meer in staat tegenstand te bieden, betaalt het enorme bedrag van 13 lakhs goud, of 525.000 pardãos en sluit vrede, hoewel Martim Afonso hem dit had afgeraden. De juistheid van zijn advies blijkt korte tijd later, als Shēr Shāh opnieuw Mahmud Shah aanvalt, waarbij hij het geld gebruikt dat deze hem kort daarvoor gegeven heeft.
Ondanks dat Mahmud Shah de veldtocht van 1536 verloren heeft, is hij de Portugezen toch dankbaar voor hun hulp. Hij geeft Martim Afonso een geschenk dat 45.000 reais waard is en geeft iedere Portugees voor zijn dagelijkse levensonderhoud een bedrag dat overeenkomt met 10 cruzados. Als na afloop van de campagne Shēr Shāh hem niet meer bedreigt, komt Mahmud Shah terug op zijn toezegging dat de Portugezen forten mogen bouwen in Chittagong en Sātgāon, maar hij staat Martim Afonso toe factorijen te bouwen en biedt hem aan douanekantoren te geven. Hij accepteert Nuno Fernandes Freire als de chef van het douanekantoor in Chittagong, schenkt hem land met veel huizen, geeft hem de bevoegdheid huur te innen van de moren en Hindoes die daar wonen en geeft hem nog vele andere privileges over de bevolking. Het douanekantoor van Sātgāon, dat minder belangrijk is dan dat van Chittagong, wordt gegeven aan João Correa. De bevolking is verbaasd dat de koning de Portugezen zoveel macht en zulk een vaste voet in Bengalen heeft gegeven. Uit het voorgaande blijkt dat de Portugezen zich in 1536 of 1537 voor het eerst in Chittagong en Sātgāon vestigen.
Onder deze gunstige omstandigheden die zoveel beloften inhouden voor de toekomst, arriveert Afonso Vaz de Brito in 1538 in Bengalen. Hij komt uit Cochin, met Nuno da Cunha’s opdracht Martim Afonso de Mello Coutinho mee terug te brengen. Hij heeft ook een brief voor Mahmud Shah bij zich, in antwoord op diens verzoek om hulp. Brito aarzelt om aan land te gaan, want juist op dat moment heerst er grote commotie tegen de Portugezen in Chittagong. De oorzaak daarvan is dat Mahmud Shah juist bericht ontvangen heeft dat de Portugese gouverneur sultan Bahadur Shah van Cambay vermoord heeft en zich daarna aan diens eigendommen vergrepen heeft. Maar als kort daarna António Meneses de Castro met handelswaar en een brief, waarin Nuno da Cunha uitlegt wat zich in Cambay heeft voorgedaan, in Chittagong aankomt, is de situatie in de stad rustig. Afonso Vaz de Brito heeft in het Portugese douanekantoor een ontmoeting met Nuno Fernandes Freire. Hij gaat daarna naar het hof in Gaur, waar hij de koning vraagt Dom Martim Afonso de Mello vrij te laten en hem de brief van Nuno da Cunha geeft. De gouverneur schrijft dat hij niet in staat is Mahmud Shah hulp te verlenen, omdat de oorlog met Cambay de inzet van al zijn beschikbare troepen vergt, maar hij verzekert de vorst dat hij hem volgend jaar hulp zal zenden. De koning, die de Portugezen nog steeds dankbaar is voor de verdediging van de bergpassen, staat toe dat Martim Afonso en zijn mannen Bengalen verlaten. Hij houdt slechts vijf Portugezen, onder wie Afonso Vaz de Brito als gijzelaars bij zich tot de beloofde hulp komt.
Dom Martim Afonso en de zijnen zijn nog maar net vertrokken als Mahmud Shah in 1538 het bericht bereikt dat Shēr Shāh opnieuw met een machtig leger nadert, om een grote som geld van hem te eisen. Het zou gaan om de jaarlijkse schatting. Mahmud Shah, die heeft ingestemd met de betaling van een jaarlijks tribuut, weigert de schatting te betalen, waarop Shēr Shāh Gaur binnenvalt. Hij plundert de stad; zijn buit bedraagt `60 millioen in goud’. Mahmud Shah vlucht overdekt met wonden naar Hazipore en dan naar Chunar, waar Humāyūn een groot leger heeft samengetrokken, om Shēr Shāh voor zijn rebellie te straffen. Hij zendt een van zijn kapiteins naar Mahmud Shah, met de vraag zich bij hem te voegen, maar de sultan sterft aan zijn verwondingen, voor hij de Mogolkeizer heeft kunnen ontmoeten; hij wordt met veel pracht en praal door de Mogols begraven.
Humāyūn trekt op tegen Shēr Shāh, valt Gaur binnen en dwingt hem zich terug te trekken op Sassaram, nadat hij zich drie maanden lang in Gaur aan uitspattingen heeft overgegeven. Inmiddels hebben de regens ingezet, wat Shēr Shāh de mogelijkheid biedt de terugtocht van Humāyūn af te snijden. De Mogolkeizer is gedwongen de Afghaan te vragen hem doorgang te verschaffen, waarbij hij hem Bengalen en Bihār belooft. Shēr Shāh stemt met het voorstel in en zweert op de Koran, dat hij gedurende de terugtocht van Humāyūns leger geen Mogol een haar zal krenken, maar nog dezelfde nacht jaagt hij op verradelijke wijze 8.000 Mogols de dood in. De keizer zelf weet nipt te ontsnappen; hij vlucht met enige getrouwen naar Lahore, waar zijn broeder Kamarān, die nog maar nauwelijks hersteld is van de poging van Humāyūn hem te vergiftigen, hem gastvrij ontvangt. Shēr Shāh roept zichzelf in 1538 uit tot keizer van Bengalen en het jaar daarop trekt hij met 500.000 Afghanen op tegen Humāyūn. Hij vecht met hem de grote Slag van Kanouj uit, verslaat hem en volgt hem op op de troon van Delhi. Als Shēr Shāh 22 mei 1545 overlijdt, heeft hij de troon waarvoor hij vijftien jaar heeft gevochten, niet meer dan vijf jaar in zijn bezit gehad. Overigens zullen de Portugezen tot 1576 strijd leveren met zijn opvolgers.
De hulp die Nuno da Cunha Mahmud Shah heeft beloofd komt inderdaad, maar is te laat. De expeditie staat onder bevel van Vasco Pires de Sampayo en bestaat uit negen schepen. De vloot komt in Chittagong aan als Shēr Shāh al heer en meester van Bengalen is. In die tijd rijst er een geschil tussen de generaals van Mahmud Shah, Khudā Baksh Khān (Codovascão) en Amirza Khān (Amarzacão), over het bezit van Chittagong. Nuno Fernandes Freire, die door Mahmud Shah is erkend als chef van het douanekantoor en die grote invloed in Chittagong uitoefent, komt tussenbeide en beslist ten gunste van Amirza Khān. Shēr Shāh, evenwel, stuurt zijn nogazil (capitão) naar Chittagong en hij neemt de stad in bezit. Omdat de stad zich in een precaire situatie bevindt, adviseert Nuno Fernandes Freire capitão-mór Vasco Pires de Sampayo Chittagong te veroveren, wat hij gemakkelijk had kunnen doen. Maar hij weigert dit, waarbij het niet duidelijk is of hij morele of politieke bezwaren heeft. Ondertussen verzamelt Amirza Khān een strijdmacht die hij inzet tegen Shēr Shāhs nogazil. Deze roept de hulp in van Nuno Fernandes Freire, want hij geeft de voorkeur aan gevangenschap bij de Portugezen boven die bij de ‘Bengalas’. Wanneer Nuno Fernandes zich begeeft naar het huis van de nogazil, dat op dat moment wordt belegerd, juichen de manschappen van Amirza Khān, die hem goed kennen, hem ovationeel toe. Hij ontraadt hun de nogazil te arresteren; dat doet hij zelf, aan het hoofd van 50 Portugese soldaten die Vasco Pires aan land heeft gezonden. Hij sluit hem op aan boord van een van de schepen van de Portugese vloot. Na een gevangenschap van zes maanden weet de nogazil te vluchten door een wacht om te kopen.
Op zekere dag arriveert in Chittagong een galjoot met 60 gewapende moren van Raja Suleiman. Zij raken in gevecht met enige mannen van Vasco Pires, maar hij, die zich weinig heldhaftig overal heeft buitengehouden, wil niet meer manschappen aan land sturen, om hun bedreigde landgenoten te ontzetten. Hij weigert ook een schip te zenden om een Portugese koopman, die in gevaar verkeert, te helpen, ondanks dat Nuno Fernandes Freire hem dit bij herhaling gevraagd heeft. Diogo Rebello en Nuno Fernandes Freire geven samen leiding aan de verdediging van de koopman, waarbij de laatste gewond raakt.
Vasco Pires de Sampayo brengt de gehele winter in Bengalen door en gaat dan naar Pegu, waar hij sterft. Castanheda die ons een zeer uitgebreid verslag over de gebeurtenissen in Chittagong heeft nagelaten, concludeert dat de stad voor de koning van Portugal verloren is gegaan door de dwaasheid en indiscretie van Vasco Pires de Sampayo. Hij had Chittagong gemakkelijk in bezit kunnen nemen, omdat Shēr Shāh zijn handen vol had aan de andere kant van Bengalen. Toch zijn de opofferingen van Dom Martim Afonso de Mello niet vergeefs geweest. De Portugezen hebben van Mahmud Shah vaste voet in Bengalen verkregen, met een douanekantoor in Chittagong en een kleiner in Sātgāon. De tweede vestiging schijnt niet erg gebloei te hebben of van veel belang te zijn geweest bij het overlijden van Mahmud Shah en het aan de macht komen van de Afghanen. Vreemd genoeg, hebben de meeste schrijvers over Hooghly Vasco Pires de Sampayo de eer gegeven van het stichten van de eerste vestiging in Sātgāon en zelfs in Hooghly, maar feit is dat Vasco Pires zelfs nooit in Hooghly is geweest. Naast de hiervoor genoemden, zijn er nog veel meer Portugese kapiteins naar Bengalen gekomen, maar over hun verrichtingen kan worden gezwegen, omdat deze niet van voldoende belang zijn geweest.
1 Zie deel VI,§ 7.5
2 Campos schrijft: ‘Nadat hij het fort heeft gebouwd.
3 Barros heeft noch Negamale, noch Sodoé op zijn kaart van Bengalen opgenomen; Sodoé is kennelijk Sandoway bij Arakan in Birma.
4 Waarmee Barros het nabij Chittagon gelegen Chakaria bedoelt.
5 Hij is vermoedelijk dezelfde João Coelho, die samen met Dom João da Silveira in Chittagon is geweest (zie deel VI, § 7.5)
6 Van der Hoult beschrijft hem als een ‘Jeune homme d’une figure charmante et d’une trés haute espérerance’
7 zie hoofdstuk 3 van deel IV en deel V
8 1533 volgens Correa; Barros zegt 1534 en Faria y Sousa 1538
9 Volgens Barros zou Mahmud Shah een losgeld van maar liefst 15.000 pound hebben gevraagd, waarop António da Silva de Meneses Chittagon is gaan bombarderen.