Categorieën
Portugees kolonialisme

De goudhandel aan de Minakust

Deel 6 Index

Hoofdstuk 3

De betrekkingen met Noordwest-Afrika

3.4 De goudhandel aan de Minakust

Geschreven door Arnold van Wickeren

In een vorig deel van dit werk zijn behandeld: de ontdekking van de Minakust door João de Santarém en Pero de Escobar in 1471, de goudhandel aan deze kust, de vele pogingen van de Castilianen in de goudhandel te penetreren en de bouw van het fort São Jorge da Mina door Diogo de Azambuja in 1482. Hier-voor wordt verwezen naar de paragrafen 2.7 en 3.3. van deel II.

Het Fortaleza São Jorge da Mina ligt vijf mijl ten oosten van de plaats Shama aan de monding van de Benya. De op een vlakke rots gebouwde vesting ligt nog net op het territorium van de Commany, terwijl in 1503 de naast het fort gelegen kapel op het grondgebied van de Efutu wordt gebouwd. De grens tussen beide negerrijken verdeelt ook het nabijgelegen dorp Edina in twee gedeelten, dat daarom door de Portugezen Aldeia das Duas Partes (Dorp van de Twee Partijen) wordt genoemd. De gehele, door strenge reglementering bepaalde, organisatie van São Jorge da Mina staat in het teken van het verwerven van zoveel mogelijk goud en van de veilige bewaring daarvan. Het belang-rijkste meubelstuk in het fort is een massieve kist in het verblijf van de capitão-geral (gouverneur), waarin het met de handel verworven goud wordt bewaard. De kist kan slechts geopend worden met behulp van drie sleutels. Een daarvan wordt bewaard door de capitãogeral zelf, de tweede door de feitor en de derde door de eerste escrivão. De kist wordt daarom aangeduid als de arca com tres chaves (kist met de drie sleutels). Er is sprake van een strikte verdeling van verantwoordelijkheden tussen de gou-verneur en de factor. De eerste heeft de algemene leiding over de handelspost en behartigt de betrekkingen met de naburige stammen en verder verwijderde koninkrijken; de feitor oefent toezicht uit op de handel en op de verantwoording daarvan in de administratie van de factorij. Hij is de tweede man in São Jorge en moet, anders dan de gouverneur, over commerciële en admi-nistratieve vaardigheden beschikken. De factor wordt bijgestaan door een staf van zeven personen: de eerste escrivão admini-streert de ontvangsten en de tweede klerk noteert de uitgaven; de provisor is verantwoordelijk voor de voeding van het garni-zoen, dat aanvankelijk bestaat uit 63 man, maar waarvan de omvang in de loop van de tijd nogal fluctueert, en tenslotte vier lager aangestelden. Omdat de bevoegdheden en verantwoorde-lijkheden van de verschillende functionarissen in São Jorge da Mina nauwkeurig geregeld zijn, is de post een oefenschool voor toekomstige bestuursambtenaren. Er zijn maar weinigen die een functie met grote financiële verantwoordelijkheden elders in het Império Português gaan vervullen, die niet eerst enige jaren in de factorij aan de Minakust ervaring hebben opgedaan. De factor van São Jorge, die ook toezicht uitoefent op de factor in Axim, dient koning Manuel iedere maand schriftelijk rapport uit te bren-gen over de omvang van de goudhandel en de stand van zaken in de factorij. De gouverneur is eveneens gehouden maandelijks een rapport naar Lissabon te sturen. De meeste factors en gou-verneurs laten zich in hun rapporten kritisch uit over elkaar, omdat er bijna altijd sprake is van een zekere animositeit tussen de capitão-geral en de feitor. Dit heeft João II voorzien en gewild, om daarmee in de afgelegen handelspost te beschikken over een interne vorm van `checks and balances.’

Tegen 1500 ontstaat er een tekort aan opslagruimte. De kleding ligt torenhoog opgestapeld in het pakhuis en zelfs in de privé-vertrekken van de factor. Capitão-geral Fernão Lopes Correia verzoekt `Lissabon’ een nieuwe opslagloods te mogen bouwen, omdat de factor en vooraanstaande kooplieden thans gedwon-gen zijn over de stapels kleding te lopen, hetgeen deze ruilwaren geen goed doet. Dit is vooral het geval als nieuwe voorraden koopwaar zijn uitgeladen, een gebeurtenis die zwarte handelaren aangrijpen voor een bezoek aan de factorij. In 1502 wordt met de bouw van een grote schuur met een pannendak begonnen. Eind 1503 is het gebouw af; het wordt al spoedig de taracena (voor-raadschuur), die de meeste zwarte kooplieden trekt.

Het behoort tot de taak van de factor alle nieuw aangevoerde handelswaar te inspecteren. Vuil geworden of beschadigde kleding en andere ruilgoederen met gebreken zendt hij met hetzelfde schip dat de spullen heeft aangevoerd, terug naar Lissabon. In de jaren 1529-1530 weigert de factor maar liefst 929 wollen capes en 218 koperen schalen van verschillende afme-tingen. De capes en andere kleding zijn geleverd door Fernão Álvares op basis van een met de kroon gesloten contract. Het aantal geweigerde beschadigde artikelen overtreft in genoemde jaren zelfs het aantal verkochte stuks. Ook de van São Tomé aangevoerde slaven ondergaan een grondige inspectie. Als zij niet fit genoeg zijn, worden zij teruggezonden met dezelfde kapitein die hen heeft gebracht. Als kleding tijdens de opslag door onzorgvuldige behandeling of door water schade oploopt, wordt het overgedragen aan de feitor da roupa velha (factor van gebruikte kleding). Tot aan het einde van de jaren twintig is de vraag naar kleding bijna onuitputtelijk. Dit leidt ertoe dat de Casa da Mina in Lissabon grote hoeveelheden gedragen kleding naar de Minakust verscheept. Ofschoon gebruikte kleding lager wordt geprijsd dan nieuwe brengt de gebruikte kleding tussen 1482 en 1529 heel wat goud op. De feitor da roupa velha van 1503-1505, Paio Rodrigues, ontvangt ruim 293 marcos goud voor 924 lam-bens (mantels), 1.600 grote en kleine Noordafrikaanse aljaravias (capes) en een gemengde partij beddengoed en tafellinnen. Deze 293 marcos goud worden met een afzonderlijk karveel naar Lissabon gebracht. Langzamerhand worden de zwarte kooplie-den uit het binnenland kritischer; zij verlangen nog slechts kle-ding van de beste kwaliteit, waartoe zij zeer zorgvuldig het totale aanbod in de nieuwe loods bekijken. Gedragen kleding wordt nog slechts verkocht aan kleine plaatselijke handelaren, die daarmee de kleine zoutproducerende dorpjes langs de kust afgaan. Terwijl de totale handel aan de Minakust stijgt, dalen de inkomsten van de feitor da roupa velha. Gaspar de Villa Lobos, ontvangt in 27 maanden (13 december 1516 tot 2 maart 1519) slechts ruim 267 marcos goud. In 1529 zal het regimento van de nieuwe capitão-geral, Estevão da Gama, hem gelasten een einde te maken aan de handel in gebruikte kleding. Wat daarvan nog in voorraad is, dient hij terug te zenden naar de Casa da Mina.

In het verblijf van de factor staan twee kisten die eveneens slechts met behulp van drie sleutels geopend kunnen worden. De feitor en elk van beide escrivães bezit een sleutel. In de ene arca bevinden zich de boeken waarin respectievelijk de ontvangsten en de uitgaven worden genoteerd. Alle door de feitor vervaar digde documenten worden door ten minste een van de twee escrivães mede ondertekend. In de andere kist bevindt zich een geijkte weegschaal en een groot aantal gewichtjes, om het ont-vangen goud zeer nauwkeurig af te wegen. De weegschaal wordt periodiek opnieuw in Lissabon geijkt met een zelfde exemplaar dat zich in de Casa da Moeda bevindt. Als de factor sterft, waarop de kans in het moordende klimaat aan de Minakust niet gering is, wordt hij opgevolgd door de eerste klerk, de tweede klerk promoveert tot eerste. Hij en de nieuwe factor kiezen uit het garnizoen een tweede klerk.

Gewoonlijk worden de zaken tussen de zwarte handelaren en de Portugese autoriteiten afgewikkeld op de binnenplaats van het kasteel, tenzij kooplieden het fort niet durven te betreden, wat de eerste decennia soms het geval is. Het duurt bijvoorbeeld tot juli 1503, 21 jaar na de bouw van het fort, voordat de Cara-Mansa, de koning van de Commany, zich voor de eerstemaal in het fort waagt. Factor Diogo de Alvarenga beschrijft dat de Cara-Mansa voorheen, met zijn entourage en met kooplieden uit het binnen-land, op een afstand van drie kanonschoten van het fort op het pad blijft staan. Zodra dit vanuit de uitkijkpost van het fort wordt waargenomen, begeeft Alvarenga zich met zijn klerken, acht met kruisbogen bewapende soldaten en een aantal slaven met koop-waar naar het gezelschap van de Cara-Mansa. Allen zetten zich neer in de schaduw van een grote alleenstaande boom, waarna het onderhandelen begint. Als na enkele uren of soms zelfs pas na enkele dagen de koop gesloten is, meestal tegen de door koning Manuel vastgestelde minimale prijzen, worden de verkochte goederen aan de kopers overhandigd en wordt het verschuldigde goud afgewogen. In het fort wordt het kleine kistje, waarin het goud zolang bewaard is, geopend en het goud wordt opnieuw gewogen met de geijkte weegschaal en de ontvangst wordt geadministreerd. De bezitters van de sleutels openen gezamenlijk de arca com tres chaves en deponeren daarin het nieuw verworven goud. Deze kist wordt, behalve om dit goud daarin te deponeren, nog slechts ieder kwartaal geopend, om de salarissen te betalen.

Op hoogtijdagen verdeelt de factor onder de leden van het garnizoen een kleine hoeveelheid handelsgoederen. De ontvan-gers kunnen deze goederen ruilen tegen goud of tegen kippen of verse groente, om hun rantsoen aan te vullen. Deze gewoonte, die strikt genomen in strijd met het koninklijk monopolie op de goudhandel, moet privéhandel binnen aanvaardbare grenzen houden. Om dezelfde reden zal João III in 1529 toestaan dat de gouverneur, de factor. de eerste en de tweede klerk en de officieren in Axim, ieder kwartaal, bovenop hun salaris één procent van in dat kwartaal gemaakte winst in de vorm van goud ontvangen. In 1509 constateert de factor van de Casa da Mina dat sommigen met handeldrijven voor eigen rekening meer goud ontvangen dan aan salaris. Om hieraan paal en perk te stellen wordt bepaald dat iemands salaris het maximum aangeeft van wat aan goud verworven mag worden. Als een functionaris naar de Minakust vertrekt, wordt van al zijn bezittingen: kleding, dekens, lakens, handdoeken en dergelijke, een inventarislijst opgemaakt. Als hij aan de Minakust daarvan iets wil verkopen, kan dat alleen via de factor op de lokale feira (markt) en onder inhouding van 20 procent belasting. Goud van individuele perso-nen wordt, verpakt in papier, vervoerd in de koffer, waarin zich het goud van de koning bevindt. Op klandestiene invoer van goud staat bij ontdekking een zware straf. De bezittingen van iemand die terugkeert van de Minakust worden vergeleken met die waarmee hij is vertrokken. Over het ontbrekende moet ver-antwoording worden afgelegd. Rechtmatig verworven privégoud wordt in de Casa da Moeda aangemunt, waarna het onder aftrek van kosten aan de rechthebbenden wordt uitbetaald. Over een lange periode gerekend (1495-1560) ontvangt de Casa da Moeda gemiddeld jaarlijks 136,3 marcos aan goud van particu-lieren. Ofschoon de hoeveelheid privégoud aan grote wisselingen onderhevig is, schommelt het tot 1540 rond de tien procent van de goudontvangsten voor rekening van de koning, om daarna op te lopen tot twintig procent en meer in de volgende twintig jaar.

Van alle goederen die de Portugezen aan de Minakust ver-handelen is kleding verreweg het belangrijkst. Veel gevraagd zijn lambens of hambels. Dit zijn grote lappen zeer fijn geweven wollenstof van 2,7 bij 6,5 meter, die gedragen worden als mantels, nadat daarin openingen zijn gemaakt voor het hoofd en de armen. De lambem wordt in windingen rond het middel van de drager gedrapeerd en hangt af tot de grond. ‘s Nachts kan een lambem dienst doen als deken, waarin men zich oprolt. De meest begeerde soorten lambens hebben rode, groene, blauwe of witte strepen van vijf tot zeven centimeter breed. Lambens in verschil-lende kleuren worden bij duizendtallen in São Jorge da Mina aangevoerd. Zij zijn verkregen op de markten van Oran, Bone, Bougie, Tunis, Mazouna, Tenez, Stora, in het koninkrijk Tlemcen, of in Portugese opdracht geweven in Safi (zie deel III, pag. 65). De populairste desings, uit Oran en het naburige Mazouna, brengen evenveel op als een mannelijke slaaf uit Benin. Even populair zijn aljaravias, een soort cape met halve mouwen en een capuchon, gelijkend op een boernoes. Er zijn twee populaire typen aljaravias, die uit Tunis (de aljaravias tenezes) en die uit Oran (de aljaravias da huara). Naast lambens en aljaravias bieden de Portugezen kleding en stoffen aan uit verschillende Europese landen, maar ook uit Bengalen, Cambay en Benin. De kopers hebben voorkeur voor kleding en stoffen die zij zelf nog in traditioneel Afrikaanse kleuren moeten verven.

Metalen voorwerpen, gemaakt van koper, brons en in mindere mate van ijzer, lood en staal, zijn als handelswaar nauwelijks minder belangrijk dan kleding. De metalen voorwerpen worden gewoonlijk omgesmolten voor hergebruik, waardoor de lokalen smederijen tot bloei komen. De koperen en bronzen voorwerpen variëren van scheerkommen en po’s tot grote ketels en vaten, bronzen klokken, koperen doosjes, met gewichtjes om goud af te wegen, lood en ijzer in baren, bijlen en messen. Tot het aanbod behoren ook grote hoeveelheden koperen manilhas, 6 kilogram zware u-vormige beugels, om kettingen te verbinden. Godinho meldt dat tussen augustus 1504 en januari 1507 niet minder dan 287.813 manilhas en duizenden koperen schalen in Fortaleza São Jorge ontvangen worden. Het koperwerk is veelal afkomstig uit Zuid-Duitsland. Het is door de Portugezen gekocht op de Antwerpse jaarmarkten, waar zij duizenden koperen potten, pannen, ketels en schalen ruilen tegen malaqueta-peper uit Afrika en specerijen uit Indië. De omvang van deze ruilhandel is aanzienlijk. Godinho verschaft enige cijfers: de aanvoer van malagueta in Antwerpen bedraagt tussen 1491 en 1514 bijna 8.400 quintais en die van rode peper tussen 1491 en 1505 1.690 quintais. Van het einde van de 15e eeuw tot halverwege de 16e eeuw importeert Portugal uit Antwerpen jaarlijks gemid-deld 10.000 quintais (580.752 kg) bewerkt en onbewerkt koper. Tijdens de regering van Manuel spelen hierbij twee oorspronkelijk uit Italië afkomstige handelaren een zeer dominante rol: Affaitati in Lissabon en Ghualteroti in Antwerpen. Van 1470 tot 1520 is koper favoriet boven brons, maar dit verandert langzamerhand, totdat in 1530 nog uitsluitend brons gevraagd wordt.

Minder belangrijk dan kleding, stoffen en metaalwaren, maar bepaald niet onbelangrijk, is een derde categorie ruilwaar: schelpen, kralen en koraal. Duarte Pacheco Pereira, capitão geral van 1519-1522, laat weten dat de zwarten kralen en schel-pen verzamelen, zoals de Europeanen halfedelstenen. De kralen bestaan uit geslepen stenen en glas van verschillende kleurscha-kering. Een zeer begeerd type kralen is geslepen van blauwe stenen met rode aderen, afkomstig uit een gebied ten oosten van de delta van de Niger. Deze coris dos rios voeren de Portugezen aan uit Benin. De dorpelingen van Edina slijpen en doorboren de stenen en rijgen de kralen tot snoeren voor de verkoop. De Portugezen voeren eveneens gele en groengrijze coris aan. Zodra zij ontdekken dat glazen kralen uit Europa ook gewild zijn, importeren zij grote hoeveelheden kralen van Venetiaans glas. In São Jorge da Mina worden, van in grote zakken uit Portugal aan-gevoerde kralen (margeritas), kleine pakketjes geregen kralen (maços) samengesteld. Ook cauris (schelpen van de porselein-slak) en schelpen van de trompethoornslak en koraal vormen goede handelswaar. Cauris, waarvan een bepaalde soort, de Cypræa moneta, als geld dienst doet, worden aanvankelijk door de Portugezen betrokken in de Sahara-steden Timboektoe, Djenné en Wadan. Zij zijn over land naar deze plaatsen gebracht vanuit Oost-Afrika. Cauris worden doorboord en geregen tot snoeren, die een bruid kinderzegen garandeert. Nadat de handel met de gebieden rond de Indische Oceaan op gang is gekomen, brengen Portugese schepen cauris rechtstreeks uit die gebieden naar de Minakust. Duarte Pacheco Pereira spreekt over een levendige handel in cauris aan de Minakust in de jaren 1504-1508. Godinho preciseert dat in de periode augustus 1504 tot juli 1507 de aanvoer van `schelpen’ 1.133 stuks bedraagt. Deze aanvoer stijgt daarna snel. Over de kortere periode juli 1511 tot januari 1513 bedraagt het aantal geimporteerde schelpen 1.069 en over een periode van 21 maanden, in de jaren 1513-1514, krijgt de factor van São Jorge de beschikking over 3,275 cauris. In 1515 sluit koning Manuel een contract met een Portugese koopman, die toestemming krijgt jaarlijks 500 quintais cauris van Indië naar São Tomé te brengen. Het gevolg is dat São Jorge in de periode mei 1517 tot oktober 1518 niet minder dan 28.223 cauris en 2.371 andere schelpen ontvangt. De kroniekschrijver Fernão Lopes de Castanheda bevestigt dat er inderdaad sprake is van uitvoer van cauris uit Indië naar de Minakust. Hij merkt op dat schepen op de terugweg van de Rode Zee en Indië het eiland Socotra aandoen en daar, behalve aloë, amber en drakenbloed, ook conchas (schelpen) voor de Minakust laden. Magalhães-Godinho citeert Duarte Gomes Solis, die in zijn Alegación (1628) schrijft, dat artikelen die dienen om slaven in Guinée, of goud aan de Minakust te verkrijgen, zijn: snuisterijen, búzios (wulken) van de Malediven, goedkope stoffen uit Gujarat en kopergeld. Hiermee wordt bevestigd dat goederen uit Indië, waaronder schelpen, geruild worden aan de Minakust. In oktober 1519 zijn duizenden `búzios da India’ in São Jorge voorradig. Schelpen van trompethoornslakken worden veelal aangevoerd van de Kaapverdische, maar worden ook gevonden op de Canarische eilanden.

Rond 1500 zijn de Portugezen begonnen hun mager dieet, bestaande uit brood, honing, azijn, olijfolie en wijn, aan te vullen met gierst en groente. Bovendien jagen zij aan de rivieroevers op wild. Hoewel de lokale bevolking palmwijn bereidt en drinkt, waar-deren de zwarten witte wijnen uit Portugal. Het populairst is een muscatelle uit Caparica, ten zuiden van Lissabon, die lang houd-baar blijkt in het vochtige hete klimaat van de Minakust. Tegen 1500 voeren karvelen okshoofden Caparica-wijn aan, uit de koninklijke kelders, speciaal voor de verkoop. Daarna gaat de wijnhandel in particuliere handen over. De levensomstandighe-den van manschappen in kasteel São Jorge wordt niet alleen verbeterd door een gevarieerder dieet, ook de aanwezigheid van veel slavinnen voor het verrichten van huishoudelijke taken, moet het verblijf veraangenaamd hebben. Om de desondanks optredende verveling onder de soldaten van het garnizoen te verdrijven en om hun bedrevenheid in het kruisboogschieten aan de bevolking te demonstreren, worden er vaak bij het fort wed-strijden in kruisboogschieten georganiseerd.

Slaven zijn onontbeerlijk voor de handel aan de Minakust, omdat transport met behulp van dieren daar onbekend is. Paarden gedijen niet ten oosten van Axim, wegens het voorkomen van de tsee’tseevlieg. Het goud wordt over afstanden van uiteindelijk soms enige honderden mijlen vanuit het binnenland aangevoerd en de door de zwarte handelaren verworven ruilgoederen moeten over dezelfde afstanden naar het achterland getransporteerd worden. Vanaf 1482 tot ongeveer 1515 zendt de capitão-geral van São Jorge af en toe karvelen naar Benin om er rechtstreeks slaven te kopen. Een enkele keer gaan de karvelen op zoek naar slaven aan de Peperkust. Ook ontvangt São Jorge soms slaven die in Arguim zijn aangevoerd. Vanaf 1515 ontwikkelen São Tomé en Principe zich tot entrepots voor slaven, waaruit São Jorge voortdurend bevoorraad kan worden. De Minakust ont-vangt jaarlijks ongeveer 500 slaven van São Tomé.

Vogt schat dat tussen 1482 en 1540 kleding 40 %, metaalwaren 37 %, slaven 10 % en alle overige handelswaar 13 % uitmaken van de Portugese handel met de Minakust. Het vereist veel organisatietalent van de koninklijke ambtenaren van de Casa da Mina en van São Tomé, om de Minakust voortdurend te voorzien van voldoende daar gevraagde handelswaar en slaven, zeker als bedacht wordt dat verreweg de meeste handelswaar niet uit Portugal zelf komt, maar elders in Europa, in de Magreb, aan andere de kusten van Zwart-Afrika en zelfs in Azië gekocht moet worden, om goud, maar ook rode peper, ivoor, civetkatten, papegaaien en huiden in West-Afrika te verwerven. Een zeer belangrijke dimensie van de commerciële activiteiten van de Portugezen in West-Afrika in de 15e en 16e eeuw is dan ook hun vermogen zich in te voegen in de voor hun komst bestaande handelsnetwerken. Het succes van hun handel hangt in hoge mate af van hun bekwaamheid goederen te verwerven die voor-handen zijn aan het ene deel van de kust, terwijl deze goederen beantwoorden aan de smaak van de Afrikanen die leven aan een ander deel van de kust. Dit is niet slechts het geval bij het verkrijgen van goud aan de Minakust, maar ook elders. Kleding uit Benin en palmolie van São Tomé worden gebracht naar plaatsen ten zuiden van de evenaar, als Loango en São Paulo de Luanda, waar de Portugezen zeer actief handeldrijven. Slaven uit Congo en Angola worden tewerkgesteld op de suikerrietplan-tages van São Tomé. Afrikaanse werkkrachten uit Opper-Guinée worden naar de Kaapverdische eilanden gebracht, om daar te werken op de katoen- en indigo-plantages en in de kleding-industrie. De daar gemaakte kleding wordt verhandeld aan de kust van Opper-Guinée, waar afstammelingen van Portugese vaders en zwarte moeders, zich verspreid hebben over talrijke plaatsen langs de kust en de rivieren Gambia en Sierra Leone. Zij drijven via Mandi-tussenpersonen handel met het gebied van de Boven-Niger. Sommige mulatten trekken hun Europese kleren uit en gaan geheel op in de zwarte bevolking.

De Casa da Mina sluit contracten met private handelaren, om de Minakust van voldoende ruilwaren te voorzien. De zeer gefortu-neerde koopman Fernão de Loronha, een `cristão novo’ moet in de jaren 1502-1503 zorgen voor de aanvoer van slaven en wijn. Tezelfdertijd heeft Loronha toestemming scheepsladingen paubrasil uit Brazilië te halen, terwijl hij ook het monopolie bezit op de peperhandel met Guinée. Een andere concessionaris is de puissant rijke in Lissabon woonachtige Florentijnse koopman Bartolomeu Marchioni. Hij verwerft het monopolie op de handel in Afikaanse producten, met uitzondering van goud, voor de jaren 1508-1510. Hij neemt de totale hoeveelheden verworven produc-ten af van de Casa da Guiné tegen vooraf vastgestelde prijzen. Voor malagueta betaalt hij aan de kroon 11 cruzados per quintal. Tegen deze prijs koopt hij voor meer dan 40.000 cruzados van dit product. Hij ontscheept in deze jaren in Lissabon jaarlijks 2.000 quintais malagueta, met een waarde van 22.000 cruzados. De belangrijkste concessiehouders beschikken over eigen han-delsagenten, om hun zaken te behartigen. Zo heeft Loronha een eigen handelsagent in São Jorge en António Carneiro, die van 1516 tot 1519 voor de aanvoer van slaven naar de Minakust zorgdraagt, heeft daar voor de duur van het contract ook een eigen agent. Gonçalo Vaz bezit in de jaren 1518-1519 het monopolie op de aanvoer van Tunesische aljaravias, in 1520 gaat dit contract over op Fernão Alvares, die São Jorge tot 1531 voorziet van lambens en aljaravias. De Portugese factor in Antwerpen sluit contracten met Duitse mijnbouwconsortia en Genuese bankiers, om Portugal voor uitvoer naar de Minakust grote hoeveelheden manilhas, schalen, baren koper en andere metaalwaren te leveren of te financieren. Noordeuropese han-delshuizen, als Schetz en Függer, verbinden zich met Italiaanse kooplieden om Portugal de benodigde goederen te leveren. In 1515 voorziet het handelshuis Affaitati de Portugese kroon van 6.394 quintais koper.

In 1509 gebiedt Manuel dat aan de Minakust goederen niet tegen lagere prijzen dan de door hem vastgestelde mogen worden verkocht, uitgezonderd kleine hoeveelheden vuil geworden of beschadigde kleding, die door de feitor da roupa velha goedkoop mogen worden aangeboden, totdat deze handel in 1529 wordt gestaakt. Alleen voor coris, cauris en slaven gelden geen vastge-stelde prijzen. Bij slaven bepalen sexe, leeftijd en gezondheids-toestand de prijs. Om het toch eens te worden met zwarte handelaren, die soms dagenlang blijven onderhandelen, biedt de factor hen soms enige giften in de vorm van kleding of andere waren aan.

De winsten die met de handel aan de Minakust gemaakt worden zijn aanzienlijk: manilhas, die in Vlaanderen 10 reais kosten, worden verkocht voor 120 reais; koperwaren brengen tien tot twaalf maal de kostprijs op, en kleding vier maal. Slaven kosten in de Nigerdelta 50 manilhas, dus 500 reais; transport en voeding vergen eveneens 500 reais; de opbrengst van een slaaf aan de Minakust bedraagt 9.000 tot 18.000 reais. De winst op de handel in slaven wordt gedrukt door hoge sterfte tijdens het transport en door het hoge percentage door de factor van São Jorge gewei-gerde niet gezonde slaven. Vogt schat de kosten van de han-delsposten aan de Minakust als volgt: handelsgoederen, trans-portkosten, salarissen voor het garnizoen en overheadkosten vergen jaarlijks 500 à 600 marcos in goud. Daar komt nog 50 tot 75 marcos bij voor voeding. De totale kosten blijven in Manuels tijd ver onder de waarde van door de kroon ontvangen goud, zodat de goudhandel met de Minakust zichzelf bedruipt.

Vanaf 1495 bestaan er volgens Vogt betrouwbare gegevens over de goudontvangsten. Hij vermeldt dat deze over een periode van 15 jaar gemiddeld 1.800 marcos (414,72 kg.) per jaar bedragen. In de jaren 1513 en 1514 is sprake van een terugval tot gemid­deld 1.420 marcos (327,17 kg.). Ten tijde van de ambtstermijn van gouverneur Duarte Pacheco Pereira, die zeer veel werk maakt van het openen van nieuwe aanvoerlijnen uit het binnen-land, bereiken de goudontvangsten een record van gemiddeld 2.100 marcos (483,84 kg.) per jaar. Aan het einde van zijn ambtstermijn wordt Pacheco Pereira door zijn vijanden beschul-digd van het verduisteren van goud. Hij wordt naar Lissabon teruggeroepen, belandt in de gevangenis, maar wordt later gerehabiliteerd, als blijkt dat hij valselijk beschuldigd is. Er wordt niet alleen goud ontvangen in São Jorge, maar ook in enkele andere factorijen. Er is een factorij is in Axim, in het uiterste westen van de Minakust, waar Manuel in 1500 fort Santo António heeft laten bouwen. Vermoedelijk kort voor of in 1504 wordt bij Shama, ongeveer in het midden van de Minakust fort São Sebastião gebouwd. tenslotte is er nog een factorij bij Cabo das Redes, in het uiterste oosten. Daar wordt goud van 23 karaat ontvangen, in plaats van het gebruikelijke gehalte van 22 karaat. Hier zal in 1517, nadat de Portugezen betrekkingen met het koninkrijk Accra hebben aangeknoopt, ook een klein fort verrij-zen. Elke maand brengt een karveel het verworven goud naar Portugal, hetgeen vanaf 1509 verplicht wordt gesteld.

Uit verschillende bronnen blijkt de omvang van de goudtrans-porten. In deel III is vermeld dat Vasco da Gama in maart 1502, op zijn tweede reis naar Indië, een ontmoeting heeft met een karveel, dat met goud van de Minakust op weg is naar Portugal. Dit schip heeft 250 marcos (57,6 kg) goud aan boord. Vasco da Gama toont het goud aan de gezanten van de Hindoevorsten van Cannanore en Cochin en pocht dat de koning van Portugal elk jaar 12 tot 15 schepen met een zelfde hoeveelheid goud van de Minakust mag tegemoetzien. Dit komt neer op gemiddeld 777 kilogram goud per jaar, hetgeen een overdreven voorstelling van zaken is, zoals bleek uit de geciteerde cijfers van Vogt. Godinho becijfert de goudontvangsten nog wat lager. Uit zijn tabel (pag. 214) blijkt dat São Jorge da Mina ten tijde van koning Manuel over een periode van tien jaar en drie maanden gemiddeld 204,4 kilogram goud van 22,125 karaat per jaar heeft ontvangen. Hier-bij dienen de goudontvangsten van Cabo das Redes en Axim te worden opgeteld. Deze bedragen jaarlijks 10.000 à 12.000 res-pectievelijk 30.000 à 40.000 dobras. Daar een dobra ruim 5 gram weegt, komt dit neer op 200 à 260 kilogram. Godinho geeft ook een tabel (pag. 216), waaruit blijkt hoeveel goud de Casa da Moeda in een aantal jaren van de gehele Minakust ontvangen heeft. In de jaren 1517, 1518, 1520 en 1521 zijn ontvangen 423, 434, 465 en 429 kilogram. Het gaat hier om goud van 22,125 karaat. De genoemde hoeveelheden zijn aangevoerd met res-pectievelijk 8, 12, 9 en 9 schepen. Vogt schat dat het goud van de Minakust in de laatste twintig jaren van de 15e eeuw 50 % vormt van het inkomen van de kroon; in 1506 is dit percentage, wegens de grote winsten behaald met de handel in Indische specerijen, gedaald tot 25 % en in 1519 zelfs tot 15 %, ondanks dat de goudontvangsten in die tijd een absoluut record bereiken. In 1519 is de waarde van de goudimport van de Minakust nog maar 40 % van de import van Aziatische specerijen.

Het aan de Minakust verworven goud fluctueert van maand tot maand en van seizoen tot seizoen. De zwarte handelaren komen soms van honderden mijlen ver naar de kust. Hun aankomst is onvoorspelbaar. Ofschoon er frequent gehandeld wordt met dorpsbewoners uit de aangrenzende staten Commany en Efutu, wordt verreweg het meeste goud aangevoerd uit de ver verwij-derde streken van de Ashanti en de Mossi, die waarschijnlijk onderdanen zijn van de Bor-Mali. Af en toe doen stammen-oorlogen de aanvoer van goud uit het achterland stokken. De Portugezen geven zich veel diplomatieke moeite om de aanvoer-routes open te houden. Vanaf 1500 bezoeken steeds meer zwarte handelaren São Jorge; de vraag naar door de Portugezen aangeboden goederen is zo groot, dat daaraan soms niet kan worden voldaan. In de laatste maanden van 1500 schrompelt de handel plotseling ineen door twisten in het binnenland. Een decennium later, in 1510, is hiervan opnieuw sprake. Gouverneur Manuel de Goios (1509-1511) laat Lissabon weten dat tijdens het regenseizoen van januari tot september vrijwel geen handelaar São Jorge heeft bezocht; er is maandelijks slechts circa 100 marcos goud geruild met de bewoners van een aantal dorpen aan de kust. Fernão Lopes Correia, capitão-geral van 1516 tot 1519, meldt Lissabon er eindelijk in geslaagd te zijn de aanvoer-routes door het koninkrijk Commany, die door onbekende oorza-ken jaren gesloten zijn geweest, te openen.

Tot 1500 weten de Portugezen weinig van het binnenland. In 1502 bezoekt de zoon van een Akan-koning hen, tezamen met een aantal kooplieden. Zij bieden goud aan van bijna 23 karaat. Het gezelschap heeft meer dan honderd mijl door het bos gereist om São Jorge te bereiken. De Akan-stad die het dichtst bij de kust ligt is Assingrud, vijf dagreizen het binnenland in. Van dit bezoek leren de Portugezen dat Akan niet één machtig koninkrijk is, maar dat er sprake is van een confederatie van Akan-staten, die in een oorlog verwikkeld is met zijn buren de Atis, naar aanlei-ding van de moord op de zoon van een Akan-opperhoofd. Na dit bezoek komen eerst meer Akani-kooplieden naar São Jorge. Nadat zij in 1513 al een jaar lang verstek hebben laten gaan, zendt capitão-geral, Afonso Caldeira (1511-1513) Lopo Mexia als gezant naar Akan-gebied. Hij is vergezeld van een tolk en heeft ook giften bij zich voor Akan-heersers. Het is de bedoeling dat Lopo Mexia vriendschappelijke betrekkingen aangaat met de belangrijkste Akan-vorst. Van het verloop van de missie is niets bekend. In 1517 zendt gouverneur Fernão Lopes Correia weer een ambassadeur naar het land van de Akani. Deze tweede boodschapper, Nicolão Garcia, arriveert eerst per kano in het koninkrijk Akara (Accra), aan het oosteinde van de Minakust. Garcia geeft de lokale heerser een lambem, een aljaravia, verschillende andere kledingstukken en een gele hoed cadeau. Vergezeld van zijn tolk en enige kooplieden trekt Garcia vijf dagen vanuit Accra naar het noorden en bereikt het gebied van de Akani. Hij geeft de opperhoofden soortgelijke kledingstukken als hij in Accra heeft gegeven. Zijn missie heeft resultaat, want in dat jaar vinden Akani-kooplieden weer hun weg naar São Jorge. Zij zijn vergezeld van een ambassadeur van een Akan-koning, die handelsbetrekkingen met de Portugezen wil aangaan. Vanaf dat moment zullen de Portugezen twee decennia lang commer-ciële relaties met de Akani onderhouden.

Onder de gouverneurs Fernão Lopes Correia (1516-1519) en Duarte Pacheco Pereira (1519-1522) wordt het meest energiek gepoogd nieuwe handelscontacten met het binnenland te vestigen. In de tijd dat Garcia op weg is naar het gebied van de Akani, ten noordoosten van São Jorge, worden pogingen in het werk gesteld de handelsrelatie aan te halen met het koninkrijk Wassaw, op een aanral dagreizen ten noordwesten van São Jorge, in het achterland van Cabo das Tres Pontas (Cape Threepoints). Ofschoon kooplieden uit Wassaw in het verleden al flinke hoeveelheden goud naar Axim hebben gebracht, zoekt Fernão Lopes Correia de handel van Wassaw met Axim uit te breiden en kooplieden uit Wassaw ook naar São Jorge te lokken. Daartoe schenkt de gouverneur eind 1518 handelaren uit dat gebied enige geiten. Ook bedenkt hij de xarife van de Wassawa met een zorgvuldig uitgezochte slavin, om hem aan te moedigen commerciële betrekkingen met de Portugezen aan te gaan. Bovendien geeft Correia iedere Wassaw-koopman die São Jorge bezoekt een fraaie lamben en een aljaravia mee, als geschenk voor hun koning. Zijn pogingen hebben succes. Als de Wassaw-kooplieden in 1519 weer naar São Jorge komen, worden zij vergezeld door een broer van de Wassaw-koning. Pacheco Pereira, die inmiddels Correia als gouverneur is opgevolgd, ontvangt zijn voorname bezoeker met veel eerbetoon en bedenkt hem met geschenken, in de vorm van koperwerk, geiten en lambens. Pacheco Pereira, die de politiek van zijn voorganger voortzet, stuurt in mei 1520 een gezant naar het hof van de koning van Wassaw. De gezant, João Vieira, wordt vergezeld door een tolk en een mannelijke slaaf, die enige aljaravias voor de koning draagt. Als later dat jaar de goed op gang gekomen handel in gevaar dreigt te komen door een oorlog tussen de Wassawa en een buurvolk, de Aduns, werpt Pacheco Pereira zich op als bemiddelaar, omdat niets zo slecht is voor de handel als twisten in het binnenland.

Aan de kust strekt de Portugese invloed zich uit van Cabo das Tres Pontas, in het westen, tot het koninkrijk Accra, in het oosten. De volkeren aan de tussenliggende kust komen vanzelf-sprekend het meest met de Portugezen in contact. Permanente commerciële contacten met de machtige staten Commany en Efutu dateren uit de 15e eeuw. Tijdens het eerste gouverneur-schap van Fernão Lopes Correia (1499-1502) is het nodig een anbassadeur met geschenken naar de Cara-Mansa te zenden, om de aanvoerlijnen door Commany te heropenen. In die tijd verblijven kooplieden uit Efutu in São Jorge, in afwachting van de aankomst van schepen met nieuwe koopwaar. In 1502 bezoekt de xarife van de koning van Efutu de Portugese handelspost met zijn gehele familie en in 1503 volgt de, door Diogo de Alvarenga, gedetailleerd beschreven, dramatische bekering van de koning van Efutu tot het katholicisme. Met de kerstening van zijn onder-danen wil het echter niet erg lukken. Aan de ene kant steken de priesters die in São Jorge verblijven weinig energie in het missie werk, aan de andere kant lijkt bekering voor de betrokkenen alleen maar nadelen te hebben. Van christenen wordt soms ver-wacht dat zij onbetaald werk verrichten, terwijl zij, als zij niet hun heidense gewoonten volledig afzweren, de kans lopen zich in Portugal voor de Inquisitie te moeten verantwoorden. De beke-ring van de koning van Efutu maakt de weg vrij voor de bouw van een kapel op diens grondgebied en leidt een periode van vreed-zame betrekkingen tussen Efutu en de Portugezen in, die enige decennia zal aanhouden en die slechts in 1514 onderbroken wordt door een kortstondig geschil. In dat jaar eisen de bewoners van Aldeia das Duas Partes hun volledige onafhankelijkheid op van Commany en Efutu, waarvoor zij steun verwachten van hun Portugese bondgenoten. Deze situatie vormt een belasting voor de Portugese betrekkingen met zijn buren Commany en Efuta. Op een bepaald moment wordt zelfs gerekend met een Efutu-aanval op São Jorge. Deze blijft gelukkig uit.

Het in 1500 bij Axim gebouwde fort Santo António wordt vanuit São Jorge bevoorraad met personeel, soldaten en handelswaar. De handel daar, rond Cabo das Tres Pontas, neemt voortdurend toe. De factor van São Jorge verwerkt alle financiële transacties van de factorij in Axim in zijn boeken; ook het in Axim ontvangen goud wordt in São Jorge bewaard. In 1515 wordt fort Santo António door naburige Ahanta-krijgers aangevallen. Zij slagen er bijna in het fort te veroveren. Capitão-geral Nuno Vaz (1514-1516) beveelt het fort af te breken en een nieuw fort te bouwen op een uitstekende rots, met zicht op de Aximbaai. In de loop der jaren wordt dit nieuwe fort telkens versterkt. Aan de oostkant van de Minakust ontwikkelen de handelscontacten zich langzamer. Voor 1504 is er sprake van enige handel met kustdorpjes bij Cabo das Redes, maar in 1514 strekt de Portugese invloed zich nog steeds niet verder uit dan tot deze Kaap. Pacheco Pereira vermeldt in zijn Esmeraldo de situ orbis (zie deel IV), dat koop lieden van Cabo das Redes, jaarlijks 10.000 tot 20.000 dobras aan goud naar São Jorge brengen. De Portugezen betrekken soms ook gierst uit deze streken. Nicolão Garcia is in 1517 de eerste Portugese gezant naar het koninkrijk Accra. In 1520, zendt de Labada, die heerst over de streek ten oosten van Accra, een gezant naar São Jorge, om de handel op gang te brengen.

De Portugezen hebben hun politieke invloed nimmer kunnen uitbreiden tot voorbij de directe omgeving van São Jorge da Mina, Axim en Aldeia das Duas Partes (Edina). Zij mengen zich alleen in de zaken van Commany en Efutu als de vrede bedreigd wordt. Fernão Lopes Correia sticht in 1519 vrede tussen de nieuwe heersers van de twee nabuurstaten. De Portugese rol blijft beperkt tot bemiddelen; invloed op de troonopvolging in Commany en Efutu hebben zij niet. Als een nieuwe vorst de troon bestijgt, of als er een nieuwe Portugese gouverneur arriveert, worden geschenken uitgewisseld. Pacheco Pereira gaat een stap verder; hij brengt in eigen persoon bezoeken aan de vorsten van Commany en Efutu, om Luso-Afrikaanse betrekkingen te vesti-gen. Overigens is de voor de Portugezen belangrijkste man vaak niet de Afrikaanse vorst, maar zijn eertse adviseur, de xarife. Vooral de xarifes van Commany en Efutu zijn van belang, omdat iedere handelaar op weg naar São Jorge een van deze twee koninkrijken moet passeren. Groepen kooplieden uit het achter-land worden vaak begeleid door de xarife van de staat waar zij doorheen trekken. De Portugezen realiseren zich al snel dat de xarife als tussenpersoon van grote waarde is en zij zullen nooit nalaten de xarife met enige kleine geschenken te bedenken, als hij een groep kooplieden naar de Portugese factorij begeleidt.

De goudhandel van de Portugese kroon blijft in het buitenland niet onopgemerkt en dit temeer niet omdat het koninklijke hof in Portugal grote weelde tentoonspreidt. De met goud geladen karvelen, die van de Minakust terugkeren naar Portugal, oefenen een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit op kapers. Vooral Franse piraten liggen op de loer om zo’n karveel te onderschep-pen, hetgeen een verlies zou betekenen van meer dan 200 marcos goud. In 1492 gaat voor de eerste maal een schip op deze manier verloren en in 1495 maken Franse piraten, geleid door de Portugese loods Bofes de Bagaço, zich meester van een karveel met goud ter waarde van 20.000 dobras aan boord.

Godinho stelt dat de Portugezen in staat zijn de toevoer van goud, dat voorheen naar de de steden van de Magreb, aan gene zijde van het gebied van `zand en stenen’ stroomde, te verleggen naar hun eigen land, dankzij de beheersing van de zeeroutes; dankzij hun forten op het eiland Arguim, voor de Mauretaanse kust, in Wadan in de Sahara (tot 1513) en in Cantor, aan de bovenloop van de Gambia; dankzij hun aanwezigheid in Serra Leôa, Axim en São Jorge; dankzij hun voortdurende bezoeken aan de markten aan de Senegal en de Rio Grande en dankzij hun aanwezigheid op de andere markten aan de vele rivieren in Guinée. Het goud dat desondanks nog via de Sahara naar de havens van Marokko wordt gebracht, komt alsnog in Portugese handen terecht, dankzij de daar gevestigde factorijen.

3.5 De betrekkingen met het koninkrijk Benin.