Categorieën
Portugees kolonialisme

De ‘Guerra de Granada’ tot 1485. De verovering van het moslimkoninkrijk Granada

Deel 8 Index

Bijlage 1.

De verovering van het moslimkoninkrijk Granada

1.2. De ‘Guerra de Granada’ tot 1485

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als de vijandelijkheden tussen Castilië en Granada in 1478 uitbreken, staan de twee landen op het punt een wapenstilstand te ondertekenen, die evenals het bestand van 1475 niet de clausule bevat dat de Granadijnen verplicht zijn tijdens het bestand de gebruikelijke parias te betalen. De oorzaak van deze Castiliaanse lankmoedigheid is de oorlog die koningin Isabel, die in 1474 de troon van Castilië bestegen heeft, vanaf 1475 voert met Portugal, omdat de Portugese koning Afonso V (1438-1481) de troon van Castilië opeist. Met het sluiten van het Verdrag van Alcáçovas-Toledo (1479-1480) kan het Katholieke Koningspaar, Isabella van Castilië en Ferdinand van Aragón, die sedert 1479 gezamen-lijk beide landen regeren, al zijn aandacht aan Granada wijden.

De Guerra de Granada begint op de gebruikelijke manier: als een opeen-volging van – soms ernstige – incidenten, waaruit zich een algemene oorlog ontwikkelt. Eigenlijk wordt het bestand van 1475 telkens geschonden door in aantal toenemende geweldadige aanvallen, zowel van de ene als van de andere kant. In 1476 plundert Alboacen de plaats Cieza in het koninkrijk Murcia en in 1477 verschijnt hij met een groep ruiters in de omgeving van Antequera. Van zijn kant plundert de markies van Cádiz, don Rodrigo Ponce de León in de zomer van 1477 Garciago, dichtbij Cardela en in 1481 bereikt hij op een strooptocht de poorten van Ronda. Op dit laatste incident reageren de inwoners van Ronda met een verrassings-aanval. In de nacht van 27 december 1481 veroveren zij de plaats en het kasteel van Zahara, waarvan de verdediging is opgedragen aan don Gonzalo de Saavedra. De val van Zahara is de casus belli voor de finale oorlog tegen Granada. Dit is niet alleen de mening van de kroniekschrijvers uit die tijd, maar ook van de meeste latere historici. Daarvoor is natuurlijk een goede reden. Een tijdgenoot van de gebeurtenissen, de kroniek-schrijver Diego de Valera, spreekt in zijn brief aan de Reyes Católicos van 10 februari 1482 de verwachting uit dat de op dat moment heersende oorlog wel eens de beslissende zou kunnen blijken te zijn. Hij legt de monarchen daarom een uitgewerkt plan voor om het koninkrijk Granada met gepaste inzet van middelen geheel te veroveren. Dit plan zal in de daarop volgende jaren ook worden uitgevoerd. Vaststaat dat het begin 1482 aan de grens met Sevilla erg onrustig is en dat Granada heeft gehoopt met de verovering van Zahara de eerste grote klap te hebben uitgedeeld.

De val van Zahara en de weigering van Alboacen aan Castilië de verschuldigde parias af te dragen, leidt tot het besluit een grote veldtocht tegen Granada te organiseren. Deze veldtocht, waaraan veel edelen en Andalusische gemeenten deelnemen, schijnt door Sevilla’s ‘asistente’ te zijn gecoördineerd. Tot de deelnemende edelen behoren: don Rodrigo Ponce de León, markies van Cádiz, don Pedro Enríquez, gouverneur van Andalusië en don Martin de Córdoba, een zoon van de graaf van Cabra. Het gros van het voetvolk en van de ruiterij bestaat uit manschappen uit Sevilla, Jerez de la Frontera, Carmona, Arcos de la Frontera, Morón de la Frontera, Marchena, Archidona en Antequera. In de nacht van 27 op 28 februari verschijnt een kleine christelijke strijdmacht voor de stad Alhama, nog geen 50 km van Granada, dat bij verrassing genomen wordt. De vermetele actie is een grote slag en een vernedering zonder weerga voor Granada. Het effect daarvan klinkt na in het bekende gedicht waarvan iedere strofe wordt besloten met het refrein: iAy de mi Alhama! Voor Castilië is het geen eenvoudige zaak een stad zo diep in vijandelijk gebied gelegen te verdedigen, maar nu Alhama eenmaal veroverd is, wordt de beslissing genomen haar te behouden. Voor de Reyes Católicos impliceert dit besluit dat een echte oorlog niet meer te vermijden is.

De oorlog met Granada verloopt in verschillende fasen, met meer of minder gevechtshandelingen. Aanvankelijk heeft de oorlog een typisch traditioneel karakter. Vermoedelijk streeft Castilië er aanvankelijk naar Granada enige gevoelige verliezen toe te brengen, waarna het koninkrijk bereid is een of andere eervolle wapenstilstand te aanvaarden die de met de gevechtspauzes van 1475 of 1478 beoogde situatie herstelt. Deze doelstelling kan worden afgeleid uit het karakter van de veldtocht tot 1485. Desalniettemin geeft de omgeving van de Reyes Católicos al in een vroeg stadium uiting aan het denkbeeld de oorlog voort te zetten totdat heel het koninkrijk Granada is veroverd. Alles pleit voor deze onderneming: het verlangen van Fernando en Isabel de Reconquista te voltooien en de vurig gewenste hereniging van het Iberisch schiereiland zouden worden bevorderd. Het niet in staat zijn van Granada het hoofd te bieden aan de Castiliaanse en Aragonese legers; zijn internationale isole-ment, en de immer onder de Granadijnen heersende politieke verdeeld-heid, wakkeren de oorlogswil van Castilië nog aan. De mogelijkheid de aanwezigheid van de islam in Europa te beëindigen, op een moment dat de Turkse dreiging in het oosten Europa ’s vrees voor de islam vergroot, maakt het extra aanlokkelijk de rollen in het westen om te keren.

De Spaanse historicus Miguel Á. Ladero Quesada onderscheidt drie fasen in de Guerra de Granada: de verdediging van Alhama (1482-1484); de beslissende jaren (1485-1487) en de laatste veldtochten (1488-1492). Hij legt veel nadruk op de fundamentele gebeurtenissen in de eerste fase – de verovering en verdediging van Alhama, die een jarenlange tactische militaire inzet heeft gevergd. J. E. López de Coca Castañer daarentegen verdeelt de oorlog in vier fasen: de traditionele oorlog (1482-1483), de verovering van het westen van Granada (1484-1487), de ineenstorting van de weerstand in het oosten (1488-1489) en de ‘doodstrijd’ van Granada (1490-1491). López de Coca besteedt veel aandacht aan het typische Andalusische karakter van de eerste fase en hij ziet de val van Granada als een te voorziene gebeurtenis die logisch voortvloeit uit alles wat eraan voorafgegaan is. Er is slechts sprake van nuanceverschillen.

Lópes de Coca bestempelt de eerste jaren van de oorlog met Granada terecht als ‘guerra tradicional.’ De oorlog ontwikkelt zich namelijk op de gebruikelijke wijze op basis van aanvallen en tegenaanvallen, zonder dat daaraan een duidelijk plan ten grondslag ligt. Er wordt, evenals bij oorlog-voering in de middeleeuwen, veel geïmproviseerd. Dat het voortouw genomen wordt door de Andalusische adel en de monarchie de hoofdrol aan de edelen overlaat en dat dit ertoe leidt dat de oorlog gebruikt wordt als uitlaatklep voor adellijke rivaliteit, die rampzalig uitpakt voor de burger-bevolking en die voorrang verkrijgt op koninklijke belangen, onderstreept het middeleeuwse karakter van de oorlog.

Alhama is feitelijk moeilijk te verdedigen omdat de plaats ver verwijderd is van de Castiliaanse bases. De plaats is zelfs onverdedigbaar, tenzij de bevoorrading van de veroveraars, die zich al snel bevinden in de positie van belegerden, een permanent operationeel doel is. De eerste bevoor-rading van Alhama is spectaculair en een bewijs van de onder de bevol-king van Andalusië levende solidariteit. De omvang van de hulp is, gelet op het fortuinlijke verloop van de strijd, van beslissende betekenis. De hulp bestaat uit niet minder dan 5.000 ruiters en een menigte voetvolk dat door enige auteurs op 40.000 man wordt geschat. Een van de eersten die Alhama bereikt is de hertog van Medina-Sidonia, een aartsvijand van de markies van Cádiz, met wie hij zich openlijk verzoent. De verschillende kroniekschrijvers en de Sevillaanse documenten geven een volledig beeld van de enorme krachtsinspanning die Castilië moet leveren om te kunnen slagen. De enige door koning Fernando zelf georganiseerde veld-tocht, die naar Loja, eindigt in een ramp, ondanks de enorme logistieke ontplooiïng, inbegrepen het gebruik van artillerie. De monarch – bevestigt Bernáldez – ‘tomó lición y deprendió ciencia con que después fizo la guerra e, con ayuda de Dios, ganó la tierra’ De ramp van Loja heeft in de eerste fase van de oorlog allerlei schermutselingen uitgelokt. Wellicht hebben de Castilianen de grootscheepse aanval op Loja ondernomen om de druk op Alhama te verlichten. Ook Granada neemt soms het initiatief, dat vervolgens een vijandelijke reactie uitlokt. Zo leidt een provocatie van de ruiterij van Ronda tot verwoesting van de plaats Lomo del Judío door de cavalerie van Utrera en door volk uit La Campiña, die wanneer zij zich terugtrekken op eigen gebied 11.000 stuks vee met zich voeren.

Op hetzelfde moment waarop de Castilianen voor Loja falen, wordt hun positie versterkt door het uitbreken van de burgeroorlog in Granada. Muhammad Ab ‘Abd Allh (Boabdil) rebelleert, opgestookt door zijn moeder, een jaloerse vrouw, in Guadix tegen zijn vader Alboacen. Hij neemt in 1482 het Alhambra in en wordt in Granada erkend als emir Muhammad XI, dankzij de hulp van de Abencerrajes. Boabdil slaagt erin de controle over en het beste deel van het koninkrijk te verwerven. Alboacen, die zijn toevlucht heeft gezocht in Málaga, weet, met steun van de Zegries-familie de hoofdstad weer in handen te krijgen. Alboacens troon wordt betwist door zijn broer el Zagal, die ondersteund wordt door de Venegas-familie. Terwijl Alboacen Granada en het Alhambra contro-leert, is Málaga de machtsbasis van el Zagal.

In 1483 wordt de oorlog op traditionele wijze voortgezet, zij het dat de directe controle van de Rey Católico, op de bevelhebbers aan de grens afneemt. De belangrijkste bevelhebbers zijn: don Alonso de Cárdenas, Meester van Santiago, in de basis Écija en don Pedro Manrique, hertog van Nájera, aan de frontsector Jaén. Zij ondernemen nieuwe geslaagde bevoorradings- en hulpexpedities naar Alhama. Hoewel deze enigszins routine worden, zijn zij verre van gemakkelijk. In 1483 leidt een expeditie tot de nederlaag bij Axarquía en een ander tot de Slag bij Lucena.

Aan het begin van de lente van 1483 onderneemt het puikje van de adel van Andalusië een expeditie te paard tegen de grensstreek Axarquía ten noorden van Málaga. Uit inlichtingen verkregen van een overloper uit Osuna wordt afgeleid dat de expeditie zeer profijtelijk belooft te worden. De troepen verzamelen zich bij Antequera en beginnen hun onderneming in de namiddag van 19 maart. Slecht geleid en nog slechter gegidst worden zij volledig verslagen door de bewoners van de streek, onder aanvoering van Boabdils oom en opponent el Zagal. Een Arabische tekst uit die tijd beschrijft het enorme bloedbad dat de boeren onder de vijande-lijke ruiters en voetknechten hebben aangericht: ‘zij stortten van gevaar-lijke hoogten en passen in ravijnen, als vliegen en vlinders in het vuur. En zij die het overleefd hadden werden afgeslacht in afgelegen boerderijen.’ Bernáldez wijdt het ‘desberato’ aan als een straf van God. ‘Wat de meer-derheid van de expeditieleden is overkomen, is niet het gevolg van het bestrijden van vijanden om hen te overwinnen omwille van het heilige katholieke geloof, maar is een straf voor hun zucht naar het stelen van sieraden en andere zaken, zoals in Alhama is gebeurd, waar velen zich naar verluid hebben verrijkt.’ Hert verlies aan doden en gevangenen aan Castiliaanse kant bedraagt ongeveer 2.000 man. Onder hen bevinden zich – volgens Bernáldez – circa 250 ‘hombres principales,’ zoals don Juan de Silva, de graaf van Cifuentes en de ‘asistente’ van Sevilla. De Meester van Santiago en het grootste deel van de hoge Andalusische adel – de markies van Cádiz, don Alonso de Aquilar, de ‘adelantado’ van Andalusië – zijn aan de ramp ontsnapt. De financiële documenten van Sevilla herinneren nog lange tijd aan de gevangenen van de Axarquía.

De christenen worden prompt gecompenseerd voor de nederlaag in de Axarquía. Om zijn politieke positie in Granada te versterken wil Boabdil profiteren van de verwarring die de nederlaag onder zijn vijanden heeft gesticht. Bemoedigd door de overwinning van de boeren in de Axarquía, lanceert hij een aanval tegen de frontplaats Lucena. Een afdeling ruiterij van Granada vindt tegenover zich troepen van de graaf van Cabra en van don Diego Fernández de Córdoba, ‘Alcaide de los Donceles.’ De aanval loopt uit op een nederlaag. Tussen de talrijke door de christenen gemaak-te gevangenen bevindt zich ook Boabdil. Zijn gevangenneming bezorgt het vorstenpaar een politiek voordeel dat zij ten volle willen uitbuiten. Zij zullen dit doen op een in de 15e eeuw gangbare wijze, namelijk door in te spelen op de binnen het koningshuis van Granada heersende rivaliteit. De Reyes Católicos zullen Boabdil ondersteunen tegen zijn vader en rivaal Alboacen. Opdat deze niet langer kan profiteren van de gevangen-schap van zijn zoon, besluiten de Katholieke Monarchen Boabdil te doen terugkeren naar Granada. Hij herkrijgt na vijf maanden zijn vrijheid, maar niet dan nadat hij een akkoord (Pact van Córdoba) met hen heeft ondertekend. Dit behelst onder meer dat Boabdil ermee instemt een vazal te worden van de Reyes Católicos en dus parias te betalen, wat Alboacen tot nu toe geweigerd heeft. Bovendien dient Boabdil enige honderden christelijke gevangenen vrij te laten en de gebieden die in handen zijn van zijn oom el Zagal aan de Castilianen over te dragen. In ruil hiervoor beloven de vorsten Boabdil te helpen Alboacen, die het Alhambra nog in handen heeft, uit Granada te verdrijven, zodat Boabdil zijn troon weer kan innemen. Zij zeggen toe bescherming te zullen geven aan ‘alle steden, dorpen, gehuchten, kastelen en forten’ die Boabdils zijde zullen kiezen.

Tijdens de gevangenschap van Boabdil is de oorlog tegen Granada voortgezet. In juni 1483 heeft koning Ferdinand, aan het hoofd van een enorme legermacht, een systematische aanval uitgevoerd op het dal waarin Granada ligt. De plaats Tájarja en het fort ter plaatse zijn veroverd, daarna is Alhama bevoorraad en vervolgens heeft het christelijke leger zich verspreid over de vlakte en is zelfs doorgedrongen tot voor de poorten van de hoofdstad, waarbij alles wat de soldaten op hun weg hebben gevonden vernietigd en gebrandschat is. Alboacen beantwoordt de Castiliaanse aanval met een grondige plundering van de omstreken van Antequera en Teba, maar een aanval van de cavalerie, onder leiding van de gouverneur van Málaga, loopt op een debacle uit. Bij hun terug-keer van een grondige plundertocht van de landerijen rond Utrera worden de Moren, bij Torre de Lopera (dichtbij het huidige Montellano) verrast en verslagen door troepen uit Utrera en strijdkrachten van de markies van Cádiz. Deze overwinning stelt hen in staat eind oktober 1483 het fort van Zahara te heroveren. De Reyes Católicos stellen don Rodrigo Ponce de León aan tot verdediger van het fort en verlenen hem de titel ‘markies.’

In 1484 wordt de oorlog, met wederzijdse overvallen, op kleine schaal voortgezet. Zo poogt don Rodrigo Ponce de León te plaats Caedela te veroveren, wat mislukt. Fernando el Católico wordt geconfronteerd met urgente problemen, zoals dat van de Roséllon (Rousillon). Terwijl de hij dit probleem tot een oplossing brengt, verwoesten Andalusische edelen, na Alhama weer eens bevoorraad te hebben, de omstreken van Álora, Cártama, Alhaurín en Coín. In juni keert de koning naar Andalusië terug. Het Castiliaanse leger, verzameld in Antequera, trekt op tegen Álora. Na een kort beleg geeft de stad zich over, waarbij de inzet van artillerie voor het eerst de doorslag heeft gegeven. In september wordt een andere succesrijke kortstondige aanval uitgevoerd tegen Sentenil, wat duidelijk maakt dat de belangrijke stad Ronda en het omringende bergland het doel van de eerstvolgende campagne zullen zijn.

Tot dat moment heeft een meerderheid van de bevolking van Andalusië zwaar onder de oorlog geleden. Het koningspaar heeft de bevolking betrokken bij een oorlog die op traditionele wijze wordt uitgevochten. Zij hebben weliswaar de strategie bepaald, maar zij hebben de uitvoering daarvan niet strak in de hand gehouden en de regionale adel een deel van het initiatief gelaten. Deze heeft zich, althans in de eerste fase, van de oorlog meestergemaakt. De Guerra de Granada wordt hoe langer hoe meer een Andalusische oorlog, met Andalusische aanvoerders en in overgrote meerderheid Andalusische strijders. Zo bestaat bij de aanval op Álora 70% van de ruiters en 97,5% van de voetknechten uit Andalusiërs.

1.3 De val van Ronda (1485), Loja (1486) en Málaga (1487).