Hoofdstuk 3.
De Atlantische eilanden en West-Afrika:
3.2. De Kaapverdische eilanden en Opper-Guinée
Geschreven door Arnold van Wickeren
De onbewoonde Arquipélago de Cabo Verde is ontdekt in de jaren 1456-1462. De eer de eilanden São Tiago (Santiago) en Maio in 1456 te hebben waargenomen, is in 1462 gegaan naar de Genuees in Portugese dienst António da Noli*, nadat de ontdekking van de Eilanden ook was opgeëist door de Venetiaan Alvise de Ca’ da Mosto* en door de Portugees Diogo Gomes*. Diogo Afonso* heeft rond eind 1461 tenslotte ook de laatste westelijk gelegen eilanden ontdekt. António da Noli en Diogo Afonso worden de capitães van het eiland Santiago, Noli van het zuiden en Afonso van het noorden. Onder leiding van António da Noli vestigt zich in 1462 een groepje kolonisten, onder wie zijn broer Bartolomeo en zijn neef Raffaello, op Santiago. Aan de zuidkust van het eiland wordt Ribeira Grande gesticht. Omdat de plaats gelegen is aan een goede haven, wordt zij een veilige aanloophaven voor de talrijke Portugese schepen die handeldrijven langs de kust van West-Afrika.
De vooruitzichten voor kolonisatie zijn niet bepaald gunstig. Er valt weinig regen op de eilanden en zij liggen wel erg ver van Portugal. Bovendien zijn er geen sporen van goud of specerijen te bekennen. De eilanden Fogo en Maio worden eerst in 1510 gekoloniseerd en op Boavista graast allen vee en ook de andere eilanden (Santo Antão, São Vicente, Santa Luzia, São Nicolau, Sal en Brava) blijven onbewoond tot aan het einde van de zeventiende, of tot het begin van de achttiende eeuw. Om kolonisatie van de Eilanden te bevorderen worden de kolonisten al in 1466 vrijgesteld van betaling van bepaalde belastingen op exporten naar het moederland. Zij kunnen vrij handeldrijven in hun eigen koopwaren, zowel op de eilanden als aan de kust van Opper Guinée vanaf de monding van de Senegal tot aan de Serra Leôa, tegen een heffing van 25% belasting. De privileges die gelden voor Kaapverdianen zijn ook van toepassing op Portugezen die zich vestigen aan de kust van Opper-Guinée. De maatregelen sorteren effect. Beide capitães slagen erin nieuwkomers aan te trekken, zij worden gevolgd door andere blanke kolonisten, onder wie enige priesters. Het aangeplante suikerriet levert suiker van prima kwaliteit. Ook de katoenteelt wordt een succes, evenals de veeteelt, maar de tarweoogst wordt door sprinkhanen vernield.
In 1476 worden de kolonisten op Santiago door een ramp getroffen. De kleine sterkte Ribeira Grande wordt gebrandschat door een Castiliaanse vloot, onder bevel van admiraal Carlos de Valera*. Capitão António da Noli en enige andere kolonisten worden door Valera gearresteerd en hij maakt niet minder dan 400 slaven buit. De capitão ontkomt aan gevangenschap door zijn functie op te geven en trouw te zweren aan koning Ferdinand. Daarop wordt hij hersteld in zijn waardigheid. Als de Portugese soevereiniteit over de Kaapverdische eilanden in 1479 door de Reyes Católicos wordt erkend (Verdrag van Alcáçovas) weet Noli zich kennelijk vrij te pleiten van verraad, want hij behoudt zijn capitania tot aan zijn overlijden kort voor 8 april 1497, wanneer zijn capitania overgaat naar zijn schoonzoon Jorge Correia*, voorheen capitão-mór in de Golf van Guinée, die gehuwd is met Noli’s dochter en erfgename Dona Branca de Aguiar.
Door de komst van nieuwe immigranten en de bouw de het eerste godshuis ten zuiden van de Sahara, gewijd aan Nossa Senhora do Santo Rosário, later gevolgd door een seminarie, een klooster, een kathedraal en een ziekenhuis (1497) wordt Ribeira Grande een plaats van enige betekenis. En omdat Portugese en Spaanse schepen op weg naar de Golf van Guinée, Angola, India, Brazilië of West-Indië Ribeira Grande of Praia als aanloophaven aandoen, om water en verse levensmiddelen in te nemen, bereikt Santiago een bescheiden welvaart, In 1520 telt Ribeira Grande al 22 Luso-Afrikaanse reguliere geestelijken; de meesten zullen als missionaris naar Brazilië gaan. In 1533 wordt Ribeira Grande verheven tot een cidade en Cabo Verde wordt een afzonderlijk diocees, maar het zal nog tot 1550 duren, voordat de eerste bisschop, wiens jurisdictie zich ook uitstrekt over de westkust van Afrika van de monding van de Gambia tot aan Cabo Palmas, in Ribeira Grande aankomt. Met de invoering van de inquisitie in Portugal, staan ook de Kaapverdianen onder toezicht daarvan.
Omdat er op de Kaapverdische eilanden, evenals op de Azoren, een soort korstmos, urzela, groeit waaruit een purpere kleurstof wordt gewonnen, komt vanaf het midden van de zestiende eeuw op Santiago ook de kledingindustrie tot ontwikkeling. Dat houdt in dat niet alleen ten behoeve van de agrarische sector, met name de katoenplantages, maar ook ten behoeve van de textielindustrie zwarte slaven van het vasteland worden geïmporteerd. Omdat er nauwelijks blanke vrouwen zijn, hebben veel immigranten kinderen bij zwarte vrouwen verwekt. Het gevolg is dat er op Santiago een bevolking van mulatten opgroeit.
De producten van de kledingindustrie vormen de voornaamste handelswaar van de Kaapverdianen langs de kusten van Guinée en aan de Minakust. Naast kleding en kleurstoffen exporteren de Kaapverdische eilanden katoen, suiker, zout van het eiland Sal, vis, fruit en kruiden. De op de stranden van de eilanden ruim voorhanden zijnde schelpen van de trompethoornslak doen op het vasteland dienst als geld. Voor fraaie schelpen ontvangen de Portugezen niet alleen ivoor en slaven, maar zelfs goud. Om inflatie te voorkomen, dienen de Kaapverdianen terughoudend zijn met het aanbod van schelpen. Om enigszins grip te krijgen op de gang van zaken in Guinée, heeft koning João II (1481-1495) de capitães van Santiago te verstaan gegeven dat zij de door hem gezonden vedor da fazenda de gevraagde medewerking dienen te verschaffen, op straffe van het verlies van hun capitania. Vanaf dit moment zijn de capitães onderworpen aan toezicht, controle en zo nodig bestraffing door de kroon.
Cabo Verde wordt geteisterd door Franse, Engelse en later ook Hollandse schepen. In 1483 zijn voor het eerst Franse schepen in de archipel gesignaleerd en in 1542 brengen Franse corsairs bij Fogo twee Portugese schepen tot zinken en twee jaar later vallen zij zelfs Ribeira Grande aan. Rond 1560 verschijnen ook Engelse corsairs op het toneel. Eerst overvalt John Lovell Ribeira Grande en kort daarna gedraagt zijn landgenoot George Fenner zich niet beter. Deze Engelse overvallen richten aanzienlijke schade aan. In 1578 voert Francis Drake, met volledige instemming van koningin Elizabeth I, een overval op Cabo Verde uit. Hij plundert Ribeira Grande en steekt de stad daarna in brand; de kleine sterkte São Filipe kan deze en volgende overvallen niet verhinderen. In de jaren 1582 en 1585 herhaalt Francis Drake zijn verwoestende optreden uit 1578. In 1596 gelast Philips II de bouw van een sterk fort op een heuveltop nabij Ribeira Grande. In 1598 zijn het de bemanningen van de vijf Hollandse schepen van Balthazar de Moucheron die op weg zijn naar Principe, om dat eiland geheel onverwachts zullen bezetten. Op de heenweg plunderen zij Ribeira Grande. De bewoners van de stad zijn aan de plunderaars overgeleverd, omdat aan het fort dat de stad moet beschermen nog gebouwd wordt. Van de chaos die aanvallen van buitenlandse machten op Ribeira Grande veroorzaken, maken vele slaven gebruik om naar het binnenland van Santiago te vluchten en zich aan te sluiten bij een gemeenschap van vrije Afrikanen of badius daar al sinds het midden van de zestiende eeuw zijn ontstaan. In 1627 worden opvarenden van Hollandse schepen die op het eiland Mayo om niet zout komen halen, van het eiland verdreven. De Hollanders zijn voor het verkrijgen van zout overigens niet afhankelijk van de Kaapverdische eilanden. Ten zuiden van het Venezolaanse eiland Margarita heeft een schipper uit Enkhuizen aan het einde van de zestiende eeuw onbewaakte vindplaatsen van zeezout ontdekt en weldra ontwikkelt zich een belangrijke zoutvaart van de West-Friese steden op het schiereiland van Arraya en wellicht ook op het nabijgelegen eilandje Tortuga, op welke plaatsen gemakkelijker zout kan worden geladen dan op de Kaapverdische eilanden. De zoutvaart is voor de Hollanders van groot economisch belang voor het haringkaken.
Kolonisten en degredados dringen via rivieren en kreken diep het achterland vaan Opper-Guinée binnen. Sommigen van hen vestigen zich in reeds bestaande dorpen, en leven temidden van de zwarte bevolking, waar zij en hun mulatto nakomelingen optreden als lasthebbers of tussenpersonen bij de ruilhandel tussen blank en zwart, waarbij zij goud, ivoor, maar ook slaven verwerven. De slaven zijn veelal bij stammenconflicten gemaakte krijgsgevangenen die door de zegevierende stamhoofden gretig worden geruild met de Portugezen.
Sommigen van de zich in Afrikaanse dorpen neergelaten hebbende blanke en Afro-Portugezen passen zich maximaal aan hun nieuwe omgeving aan. Met betrekking tot deze lançados, later aangeduid als tangos-maus, citeert Jaime Cortesão de jezuïet Fernão Guerreiso, die over hen schrijft: “Muitos deles andam nus e para mais se acomodarem e co-naturalizarem com os gentios da terra onde tratam, riscam o corpo todo com um ferro, ferindo-o até tirarem sanque e fazendo neles muitos louvores …” (“Velen van hen liepen naakt en om zich meer aan te passen en zich nog minder te onderscheiden van de mensen van het land waar zij verbleven, schraapten zij met een stuk ijzer over hun gehele lichaam, zich tot bloedens toe verwondend, waarbij zij zich in alle bochten wrongen.”)
De opeenvolgende Portugese koningen hebben geen bezwaar tegen rasvermenging, maar zij kunnen moeilijk toestaan dat veel lançados over hun handel geen belasting aan de kroon afdragen. Uiteindelijk wordt in 1518 tegen deze belastingontduikers de doodstraf afgekondigd, maar dit blijft een dode letter, omdat de Portugese kroon geen rechtsmacht heeft buiten de factorijen en de onmiddellijke omgeving van de forten aan de Minakust. Een nog veel grotere ergernis voor de kroon is dat Kaapverdianen er soms niet voor terugdeinzen het monopolie van de koning op de handel in goud te breken. Ondanks dat de koning dit verboden heeft en strenge straffen op overtreding heeft gesteld breidt de handel van de Kaapverdianen aan de westkust van Afrika zich sterk uit, tot wederzijds voordeel van de handelspartners. Zij knopen handelsrelaties aan met groepen Afrikanen die in verbinding staan met de Banyum-Bak, Biafada-Sapi en de Mandei. Hoe slecht de naam van de inwoners van Cabo Verde in Lissabon is, blijkt in 1623. In dat jaar verzoeken de autoriteiten van de Vila Ribeira Grande de Kroon om de aanstelling van een koninklijk gouverneur. Dit wordt geweigerd, met het argument dat er op de Eilanden slechts gespuis woont. De afstammelingen van de tangos-maus zullen tot in de negentiende eeuw een ergernis voor Lissabon blijven. Het is overigens aan de vele lançados te danken dat de Portugese taal de lingua franca van Opper-Guinée wordt en het Portugees zal dat in veel streken blijven lang nadat hegemonie van de Portugezen op de handel in deze contreien teloor is gegaan.
Onder verwijzing naar deel II, waarin is ingegaan op de dalende goudontvangsten van São Jorge da Mina en Axim ten tijde van João III, zij eraan herinnerd dat de goudontvangsten uit Guinée in die tijd juist aanzienlijk toenemen. De aantallen uit deze ontvangsten geslagen cruzados lopen op tot 5.000 in 1532. Voor de jaren 1533-1550 ontbreken de gegevens, hetgeen erop kan wijzen dat in die periode al het goud uit Guinée in handen is gekomen van particuliere handelaren, vooral de Kaapverdianen. Ook is niet onmogelijk dat de betekenis van de goudhandel in deze periode is afgenomen. In de jaren 1551 en 1552 ontvangt de Casa da Moeda opnieuw uit Guinée aanzienlijke hoeveelheden goud voor rekening van de koning. In 1553 volgt een scherpe daling tot het equivalent van 1118 cruzados. Daarna wordt in het geheel geen goud meer uit Guinée ontvangen.
De welvaart van Santiago is mede te danken aan de handel in slaven met Guinée. Als tegen het einde van de regeringsperiode van João III de export van zwarte slaven naar Brazilië goed op gang komt, wordt Santiago een entrepot voor slaven die wachten op verscheping naar de Nieuwe Wereld. Boxer schat dat de Portugezen in de tweede helft van de zestiende eeuw 150.000 zwarte slaven uit Guinée betrekken. De belangrijkste bron van inkomsten van Santiago vormt het ravitailleren van Portugese schepen, die op weg zijn naar Indië, of die daarvan terugkeren naar Portugal. Zij vinden in Ribeira Grande en Praia de Santa Maria uitstekende ankerplaatsen, waar zij water, maïs, vlees, vis en fruit innemen, zoals de vloten van Vasco da Gama in 1497 en van Pedro Álvares Cabral in 1500 hebben gedaan. In de loop van de zestiende eeuw wordt het aanbod van voedsel gevarieerder. Het bestaat uit: geiten, gevogelte, maïs, zout, rietsuiker, vis, fruit en kruiden. Daarnaast exporteren de Kaapverdische eilanden, behalve kleding, kleurstoffen en katoen, ook paarden en muildieren. Ondanks een zekere welstand die Santiago heeft bereikt verloopt de kolonisatie heel traag; de bevolking blijft min of meer stabiel. Van de Kaapverdische eilanden kan alleen Santiago de vergelijking met de Azoren en Madeira doorstaan. Ribeira Grande groeit uit tot een vila en wordt in 1533 enigszins voorbarig betiteld als cidade, als het is aangewezen tot Sedes Episcopalis van het bisdom Cabo Verde. Zoals eerder vermeld is, heeft koning João II de capitães van Kaapverdië al in de vijftiende eeuw onderworpen aan toezicht, controle en zonodig bestraffing door de kroon. In 1534 wordt de macht van de capitães nog verder ingeperkt. In dat jaar verschijnen de eerste corrigadores (juridische ambtenaren) op de eilanden en in 1587 zullen de capitães plaatsmaken voor koninklijke gouverneurs, met standplaats Ribeira Grande. Omdat het klimaat in Praia (de Santa Maria) beter is dan in Ribeira Grande rouleren de gouverneur en de bisschop vanaf 1612 hun woonplaats tussen deze twee steden. In 1652 wordt Praia de officiële hoofdstad van Cabo Verde, waarna Ribeira Grande geheel vervalt.
Wegens de droogte van de Archipel loert immer het gevaar van hongersnood. In de jaren 1580-1582 maakt bisschop Brandão in zijn brieven aan Lissabon al gewacht van voedselschaarste. Maar in de periode 1605-1611 worden de voedselproblemen nog verergerd door pokkenepidemieën. Bovendien worden in de jaren de mensen en het vee gekweld door een soort bloedzuigende vliegen.
Vanaf het jaar 1620 komen Engelse schippers vreedzaam naar Cabo Verde. Elk jaar arriveren 80 Engelse vissersschepen die op weg zijn naar de visgronden in de Nieuwe Wereld, om daar op kabeljauw te vissen, in Vila do Maio en in Sal, om er zout in te slaan. Vila do Maio krijgt in die tijd de naam “Porto Inglez”.
In de zeventiende eeuw wordt het fokken van paarden een zeer belangrijke economische activiteit. Paarden worden uitgevoerd naar alle delen van het Portugese imperium en zelfs naar Engelse bezittingen in West-Indië. In die tijd is de agrarische productie genoeg voor de eigen bevolking, er groeit graan, suikerriet, katoen, groenten en fruit. Vis is er in overvloed en op de meeste eilanden lopen, ezels, geiten en muildieren. Tegen het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw is Santiago welvarend. Het eiland is bedekt met agrarische percelen, die overwegend in handen zijn van rijke grondbezitters.
Van het bestuur van Santiago zijn ook verschillende handelsposten, die de Portugezen of Kaapverdianen hebben gesticht langs de kust van West-Afrika, van Arguim bij Cabo Blanco tot Serra Leôa. De belangrijkste artikelen die in deze posten worden verkregen zijn goud, malagueta-peper, ivoor en slaven. Het aantal factorijen neemt in de zeventiende eeuw nog toe. Ondanks Hollandse en Engelse concurrentie, ontstaan hier en daar nieuwe feitorias: Biguba rond het midden van de zestiende eeuw, Cacheu in 1587, Farim in 1642, Zinguichor in 1643 en vele andere. Zij geven mede vorm aan wat later Portugees Guinée zal worden. In 1617 valt de door lançados Caboverdianos gestichte handelspost: Beziguiche op het Ilha das Palmas (Gorée) in Hollandse handen, gevolgd door de andere door hen gestichte factorijen Rufisque, Rio Fresco, Portudal en Joala aan de kust van Senegal. En in 1634 maken zij zich meester van de factorij op het eiland Arguimii.
De belangrijkste gebieden waarin de Portugezen doordringen zijn de stroomgebieden van de Casamansa en de Geba. Een omstandigheid die in hoge mate bijdraagt aan het succes, de groei en bloei van de nieuwe handelsposten is de overeenkomst die in 1601 gesloten is tussen de Kroon en de joden, waarbij het de joden wordt toegestaan handel te drijven met Guinée en zich daar ook vrij te vestigen. Voor de Portugese vestigingen aan de ‘rios de Cacheu’ wordt een capitão e ouvidor aangesteld, die ondergeschikt is aan de gouverneur van Cabo Verde.
Tenslotte dient nog enige aandacht te worden geschonken aan de Portugese positie aan de Peper- of Graankust. Magalhães Godinho schrijft dat de graaf van Castanheira zijn vorst (João III) al in loop van het tweede decennium van de zestiende eeuw laat weten dat de handel in malagueta-peper ‘devasso’ is geworden, dat wil zeggen dat vreemdelingen erin slagen hun aandeel in deze handel te verwerven. Het middel om dit tegen te gaan, is volgens de vedor da fazenda de bouw van een fort aan de Peperkust; maar naast andere hindernissen is het vooral het budgettaire tekort dat de bouw van zulk een fort verhindert. Desondanks zeilt Duarte Coelho**, een van Portugals befaamste zeevaarders, in oktober 1532 naar de Graankust om er een fort te bouwen. Deze poging slaagt echter niet. In 1540 wordt een tweede poging gewaagd. Dit keer met een versterkt eskader onder bevel van Manuel de Macedo**, dat bestaat uit twee kraken, drie galjoenen en drie karvelen. Het eskader vertrekt eind oktober met 700 man en materialen voor de bouw van de fortificaties aan boord. Een storm doet deze nieuwe poging stranden.
Een rapport van de vedor da fazenda uit 1542: constateert opnieuw dat de “trato de malagueta gedurende 28 of 29 jaar ‘devasso’ is en daaraan zal geen einde komen. In 1547 keert een schip, toebehorend aan Antonio de Pesquera, waarmee ook Portugezen reizen, naar San Lúcar de Barrameda terug met onder meer een lading goud en paradijskorrels. En het volgende jaar wordt een Castiliaans vaartuig dat dezelfde reis maakt, opgebracht door een schip van de koning van Portugal, die protest aantekent bij keizer Karel V. De Franse kroniekschrijver André Thevet bericht dat de zwarten, die van “cap des Trois Pointes jusqu’au cap des Palmes” varen, in het derde kwart van de zestiende eeuw uit angst voor de Portugezen, in hun barken beschikken over een geheime bergplaats, waarin zij de paradijskorrels aan boord van Franse en Engelse schepen brengen.
Magalhães Godinho vervolgt: “Er kan aan getwijfeld worden of de rechtstreekse bevoorrading van Engelsen en Fransen veel afbreuk heeft gedaan aan de Portugese handel. De belangrijkste afnemer van door Portugal in Antwerpen aangevoerde specerijen uit West-Afrika zijn de Nederlanden. En dat zijn zij ook in de jaren 1560-1567, toen Guicciardin in zijn beroemde Descrittione di tutti i Paesi Bassi schreef: “want onder de exporten van Portugal naar Antwerpen bevindt zich altijd malagueta en andere kruiden uit Guinée. Wellicht is onder die andere kruiden ook peper uit Benin begrepen.”
i Zie internetartikel Referências Cronológias: Cabo Verde/Caboverdianos Americanos van Raymond Almeida van 27 de Outubro de 1995
ii In een later stadium zal de aanval van de WIC op de Portugese positie in West-Afrika worden besproken.
3.3. De verdediging van de Minakust tegen indringers tot 1580