Categorieën
Portugees kolonialisme

De kust van Oman en de aanval op Ormoez (1507-1508). De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida

Deel 4 Index

Hoofdstuk 3

De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida

3.4 De kust van Oman en de aanval op Ormoez (1507-1508)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Albu­quer­que, die tot taak heeft het garnizoen op Socotra te bevoorraden, vertrekt dezelfde dag, na de mos­keeën op Socotra hun bezittingen te hebben ontnomen en deze aan de ker­ken te hebben geschonken. Hij wordt verge­zeld door de kapi­teins­ Francisco de Tavora, João da Nova, Manu­el Teles Barreto, Afonso Lopez da Costa en António do Campo. Hij beseft dat zijn strijdmacht van vijf kraken en een kar­veel, waarop zich 460 ma­tro­zen en solda­ten bevinden, niet sterk genoeg is voor operaties tegen Aden en Jeddah en begeeft zich op weg naar Ormoez, omdat hij beseft dat het bezit daarvan de Portugezen de controle over de scheep­vaart van en naar de Perzische Golf verschaft. Vanaf Farta­que (R_’s Fartak), aan de zuid­kust van het Ara­bisch schier­eiland, houdt hij een oostelijke koers aan. Hij passeert Dofar (Zuf_r) en de Kuria Muria eilanden, waar de gebroeders Sodré zo jammerlijk zijn omge­komen en waar zijn eigen eskader maar ter nau­wernood aan schip­breuk ont­snapt. In de haven van R_’s al-Hadd worden dertig tot veertig vissers­schepen uit Ormoez, Kalh_t en andere plaatsen in brand gestoken. Het eskader zeilt, op weg naar Ormoez, de Golf van Oman bin­nen en gaat voor anker bij Calai­ate (K­alh_t), gele­gen tussen Ra’s al-Hadd en Muscat; een mooie en sterke stad en een belangrijke stapel­plaats in de handel op Indië. De vreem­delingen worden door de gozil (gou­ver­neur) van Kalh_t, dat afhankelijk is van Ormoez, vriendelijk beje­gend. Hij heeft er geen be­zwaar tegen een vazal van de koning van Portugal te worden, zelfs als men in Or­moez daartegen gekant zou zijn. Albuquer­que bevoorraadt in Kalh_t de vloot en staat erop voor de le­vens­midde­len te betalen, ofschoon de gozil deze wil schenken. Albuquerque ontdekt in de haven een schip uit Aden en laat het nemen. Na interventie van de gozil geeft hij het schip tegen een losgeld terug aan de eigenaar. Albu­quer­que ver­laat het gastvrije Calaiate op 22 augustus en bevindt zich spoedig voor Curiate (Kuriyat).

De Moren in deze stad weigeren iedere vorm van contact en geven blijk van een vijandige houding. Albu­querque besluit, na met zijn kapiteins overlegd te hebben, daarom de stad te verwoes­ten. Curiate is op een aanval voorbereid; er zijn op de kust palis­saden opgericht, waar­achter zich vele boog­schutters bevin­den. De verdedi­gers hebben ook de beschik­king over vier grote mortieren. Na eerst een beschie­ting te hebben uitge­voerd, vestigen de Portugezen een klein brug­gehoofd op een eilandje voor de kust. De volgende morgen bestormt Albu­querque met zijn mannen een van de bolwer­ken en neemt het in, waarbij alle mannen, vrouwen en kin­de­ren die worden aangetroffen, gedood worden. Hiermee is de tegen­stand gebroken. Albu­querque fortificeert zich in het veroverde bolwerk, zet wach­tposten uit, om het achter­land te bewaken, laat zijn vlag op de koepel van de moskee hij­sen en geeft zijn mannen opdracht voorraden voor de vloot te verzamelen. Nadat de stad grondig geplun­derd is, wordt zij in brand gestoken. Curiate brandt tot de grond toe af. Ook de moskee wordt een prooi van de vlam­men. De Portu­gezen ma­ken 25 stuks artillerie en een grote hoeveel­heid bogen, pijlen, lansen en andere wa­pens buit en zij ste­ken 38 grote en kleine vaartui­gen in brand. Van de gemaak­te gevan­ge­nen worden de oren en de neus afge­sne­den, waarna zij naar Ormoez worden gezonden, om te laten zien welk lot degenen wacht die zich tegen de Portugezen verzetten.

Voor Muscat (Masgat), de belangrijkste plaats aan de kust van Oman, aangekomen, wordt het eskader opgewacht door twee Moor­se edellie­den. Zij vragen Albu­querque, namens de bestuurders van de stad, Muscat geen kwaad te doen, om­dat zij bereid zijn vazallen van de koning van Portugal te wor­den. Omdat het tweetal geen geloofsbrieven kan tonen, zendt Albuquer­que hen weg, met de boodschap de volgen­de dag daarmee terug te komen. Als zij daags daarna terug­ke­ren, zeggen zij de schatting die tot nu toe aan de koning van Ormoez is afgedragen, voortaan te willen betalen aan de koning van Portugal. Zij stemmen erin toe de vloot te be­voor­raden, maar zij weigeren dit te blijven doen, zolang de Portu­gese schepen voor Ormoez liggen. Albuquerque, die het niet ontgaan is dat de stad zich op een aanval heeft voorbereid, ontsteekt in woede, waarop de gezanten aan al zijn wensen tegemoet zeggen te willen komen. De volgende dag worden grote hoeveelheden voedsel aangevoerd, maar de dag daarop ontvangen de Portugezen niets meer. Spoedig wordt duidelijk wat daarvan de oorzaak is. ‘s Nachts zijn versterkingen aangevoerd. Vanuit het binnenland zijn niet minder dan 10.­000 man gearriveerd, om de stad te verdedi­gen. De Moren achten zich sterk genoeg, om de Portugese pressie te weer­staan. Albuquerque dirigeert twee schepen zo dicht mogelijk bij de stad en laat Muscat bombarde­ren, vooruitlopend op een voorgenomen aanval.

Nog voor het aanbreken van de dag landen aan weerszijde van de palissaden twee compagnie­ën; de een geleid door Albu­querque zelf en de ander door Francisco de Tavora en Afon­so Lopez da Costa. Ofschoon de Moren zich met grote felheid verdedigen, moeten zij tenslotte wijken, voor de her­haalde aanvallen van de Portugezen. Zij laten hun stellin­gen aan de aanvallers en vluchten de stad in, waar zij spoe­dig uit wor­den verdreven. Terwijl de verdedigers Muscat ontvluch­ten, wor­den zij achtervolgd door de Portugezen, die iedereen doden, onverschillig of het om mannen, vrouwen of kinde­ren gaat. De aanvallers keren terug naar de stad, waar zij ook de achterblijvers, zonder te letten op geslacht of leef­tijd, met het zwaard doden. Als de stad geplunderd is en het bevel haar in brand te steken reeds gegeven is, ver­schijnt een Moor met een witte vlag. Hij belooft de vol­gen­de mor­gen met 10.000 xerafim terug te keren, als de stad niet wordt verwoest. Omdat hij niet op tijd terugkeert, laat Albu­querque Muscat in de as leggen. Ook de moskee en alle schepen in de haven ondergaan dit lot. Enige gevangen­ge­nomen mannen en vrouwen worden in vrijheid gesteld, nadat zij dezelfde behan­deling hebben ondergaan als de gevange­nen van Curiate. Hierna keren de Portugezen terug naar hun schepen.

De volgende plaats is Sohar (Suh_r), een van de rijkste en belangrijkste handelsplaatsen aan de kust. Bij Sohar ligt een fort, met een bezetting van meer dan duizend man. Deson­danks onder­werpt de stad zich onvoorwaardelijk, waarop de vlag van koning Manuel op de citadel wordt gehesen. De alcaide vraagt of de Portugezen het garnizoen willen voeden en betalen, nu het zich aan de koning van Portugal onder­worpen heeft. Albuquerque stemt hiermee in en staat toe dat de jaarlijkse te betalen schatting wordt aangewend voor betaling van het garnizoen. Daarna zeilt de vloot naar de stad Or­facão (Khau-Fak_n), de haven van waaruit Arabische paarden worden verscheept. De bewoners van de stad para­deren krijgs­haftig langs het strand en geven geen enkel teken zich te willen onder­wer­pen. De daarop volgende ge­beurte­nissen wijken nauwe­lijks af van die in Curiate en Muscat. Orfacão, wordt drie dagen lang geplunderd en on­dergaat uiteindelijk hetzelfde lot als voor­gaande steden die zich niet wilden onderwerpen. Haar gevangengenomen inwo­­ners worden op de gebruikelijk barbaar­se wijze be­han­deld. Orfacão krijgt een voor de stad zeer onvoorde­lig ver­drag opge­dron­gen. Tijdens de plundering van Orfacão verne­men de Portugezen dat zich in deze stad een oude Moor, die veel weet over het leven van Alexander de Grote, zou bevinden. Albu­quer­que is van mening dat kennis van de ervaringen van deze grote ver­overaar voor de Portugezen van nut zou kun­nen zijn. Onder het voorwendsel belang­stel­ling te hebben voor het leven van Alexan­der, hoort hij de oude Moor uit. Op zeker mo­ment haalt deze vanonder zijn kleding een in kar­mijnrood fluweel gebonden boek te voor­schijn en geeft het de kapi­tein-ma­joor. Het is een in het Perzisch geschre­ven boek over de veroveringstocht van Alexa­nder. Blij met het boek, schrijft Albuquer­que aan zijn zoon, dat hij het bezit daarvan als een gunstig voorteken voor de verovering van Ormoez be­schouwt.

Na water en voorraden te hebben ingenomen, zeilen de sche­pen naar Ormoez, een van de belang­rijkste handels­ste­den ter wereld, waar produc­ten uit geheel Azië wor­den verhandeld. Albuquerque arriveert daar met zijn eskader op 25 september 1507. Als zijn kapiteins de grote stad, de talrijke schepen in de haven en de vele ruiters op de kust zien, slaat de schrik hun om het hart. Zij laten Albu­querque weten dat zij een aanval een te gewaagd avontuur vinden. Het Portugese eska­der wordt, nadat het de haven is binnen­gevaren, om­ringd door zestig schepen. Een daarvan, de Meri, meet 1.000 ton en behoort aan de koning van Cam­bay. Een ander schip, dat 600 ton meet, is van de prins van Cambay. Op alle Moorse schepen bevin­den zich grote aan­tallen solda­ten, bij elkaar 2.500 man, terwijl de schepen uitgerust zijn met artillerie. Daarnaast ligt er een vloot van 200 galeien, die even­eens zijn voorzien van artille­rie. Voorts liggen er in de haven terra­das (kust­vaartui­gen), bewapend met klein geschut en boog­schut­ters. Bovendien zijn er op het eiland 15.000 tot 20.­000 solda­ten gelegerd. De kapi­teins blijven zich waar­schijnlijk tegen een aanval uitspreken, maar hun commandant weet pre­cies wat hij wil en heeft geen behoef­te aan goede raad. Zijn tegenstribbelende kapiteins beloven Albuquerque evenwel te zullen vechten, als dit nodig zou zijn. Albu­querque geeft hen daarop op­dracht hun schip in een voor de aan­val gun­stige positie te man­oeu­vreren­.

De troon van Ormoez wordt bezet door koning Ceifa­dim (Sayf ed-Dîn), een jongeling van onge­veer twaalf jaar. De feitelijke macht is in handen van zijn oom, regent Coja Atar (Khâdjeh ‘Attâr), een moedig, be­kwaam en listig man. Hij heeft de komst van de Portugezen niet afge­wacht, om maatregelen ter verdediging van Ormoez te tref­fen. Er zijn troe­pen aangevoerd uit alle naburige pro­vincies; Perzen en Ara­bieren en huurlingen uit vele landen, waaron­der vele ruiters en 4.000 Perzi­sche boog­schut­ters, allen klaar om de strijd met de Portugezen aan te gaan. Coja Atar beschikt daar­naast nog over hulptroepen op het vaste­land, waarmee de totale omvang van zijn strijdmacht op 30.000 man komt.

Albu­querque gaat, als zijn eskader de haven is binnengeva­ren, niet direct tot de aanval over. Hij wil eerst trachten de stad zonder strijd in handen te krijgen. Hij laat de gezant van Ceifadim, die komt vragen waarom hij de haven bezoekt, weten dat koning Manuel Or­moez be­scher­ming aan­biedt tegen beta­ling van een forse schat­ting. Hier­aan wordt het dreige­ment toege­voegd dat bij weigering alle schepen in de haven zullen worden verwoest en dat de stad met behulp van de wape­nen zal worden ingenomen. De koning roept zijn adviesraad bijeen. Coja Atar vraagt de koning de onder­hande­lingen met de Portugezen te vertra­gen, omdat hij nog dezelf­de dag de aankomst van een vloot met versterkingen van de nabijgelen Perzische vaste wal verwacht. Ceifadim zendt op­nieuw zijn afgezant naar Albuquerque en laat hem vragen waar­om Albuquerque zoveel steden aan de kust van Oman ver­woest heeft en hun inwo­ners heeft gedood. De kapitein-majoor maakt uit deze en de vele andere vragen die de gezant stelt op dat Ceifadim tijd wil rekken. Zijn kapiteins weerhou­den hem nog eenmaal van een aanval, maar als in totaal drie dagen gewacht is op een definitief antwoord van Ormoez, besluit Albuquer­que tot de aanval over te gaan.

Bij het och­tendkrie­ken geven de Portugezen de Meri, het schip van de prins van Cambay, en een schip dat toebe­hoort aan Melique Iaz van Diu met al hun boordgeschut de volle laag. Albuquer­que boort zijn schip in de Meri. Zijn mannen gaan­ aan boord van het aangevallen schip en do­den vele Moren. Veel andere Moren springen overboord, om te ont­snappen aan het Portugese vuur. Daarop strijken de Portuge­se kapi­teins sloe­pen, van waaruit de overboord gesprongen Moren gedood worden. Er worden nog veel andere schepen door de Portugezen geno­men of ver­woest, terwijl de stad gebombardeerd wordt. In de mid­dag is de vijandelijke vloot vrijwel geheel vernietigd. Albu­querque zendt dan detache­menten aan land, die de buiten­wijken van de stad en de vele vaartuigen op het strand in brand steken. Na acht uur vech­ten is de strijd beslist. Coja Atar, bevreesd voor zijn toe­kom­st, roept de staatsraad bijeen. Hierin wordt de beslis­sing geno­men zich aan de voorwaar­den van de Portugese admi­raal te onder­werpen. In naam van de jonge koning wordt om een staakt het vuren ver­zocht, waarna er onder­handelingen beginnen. Albuquer­que eist aanvankelijk een jaarlijkse schatting van 30.000 xer­afim, terwijl de koning bereid is 6.000 van deze goudstukken te beta­len. Beide partijen vinden elkaar op een bedrag van 15.0000 xerafim, waarvan een derde deel wordt aangewend om het Por­tu­gese eskader te be­voorra­den. De handelswaar die de Portu­gezen in Or­moez aanvoeren zal niet worden belast en zij zullen voor in Ormoez gekochte goede­ren niet meer belas­ting betalen dan de inwoners van de stad. De afspra­ken worden in een ver­drag, gedateerd sep­tember 1507 vastge­legd. In bladgoud gegraveerde afschriften in het Ara­bisch en in het Perzisch, voorzien van gouden zegels van koning Ceifadim, Coja Atar en de stad Ormoez, worden verpakt in zilveren cassettes, die door Albuquerque aan koning Manuel worden gezonden.

Albuquerque bevestigt koning Ceifadim, Coja Atar en ande­re be­stuur­ders in hun positie, om het koninkrijk in naam van koning Manuel te besturen. Op maandagmorgen 10 oktober wordt, met groot ceremonieel, aan koning Ceifadim een satijnen witte vlag met het kruis van Christus overhan­digd, ten teken van zijn vazaliditeit aan de koning van Portugal. De vlag wordt door de straten van de stad gedragen en daarna op het koninklijk paleis gehesen. Nu de vrede is getekend, verleent koning Ceifadim Albuquerque een offi­ciële audi­ntie. De koning geeft de kapitein-majoor een gouden gor­del, een met goud versierde degen, een rijk ver­sierd paard en twee stukken met juwelen bezet brokaat, terwijl de kapiteins en de fidalgos ieder een lap zijde ont­van­gen. Van­af dat moment mogen de Portugezen zich vrij in de stad bewegen. Albuquer­que benoemt Martim Vaz tot in­spec­teur die, geholpen door twaalf man, erop toe moet zien dat de Portugese matrozen en soldaten zich in de stad niet mis­dragen.

Albu­querque vraagt toe­stem­ming, op een strategisch punt, een fort te bouwen, `dat de Portugezen bescher­ming moet bieden’. Coja Atar gaat hiermee akkoord en biedt lokaties op Ormoez, op het eiland Kish­m of bij Xaband, op het vaste­land van Perzië. Albuquerque kiest voor het punt Morona op Or­moez. Coja Atar zorgt voor de noodzake­lijke metselaars en materia­len en op 24 okto­ber 1507 wor­den de funderin­gen gelegd. In het portaal van de toren van het fort, dat de naam Nossa Senhora da Vitória ontvangt, worden de stenen an­kers van de Meri ingemetseld, als herinnering aan de grote over­win­ning die de Portugezen hebben behaald. Terwijl de bouw van het fort snel vordert, omdat daarbij de Portugese matro­zen en soldaten, onder toezicht van de scheepskapi­teins, wor­den ingeschakeld, wordt Pero Vaz de Orta naar de stad gezonden, om daar een factorij te openen. Albuquerque geeft hem opdracht de door de Portugezen aangevoerde han­dels­wa­ren goedkoop aan te bieden, om goodwill bij de Moren te kweken.

Albuquerque laat zijn schepen krengen en opkalefateren, maar om­dat hij Coja Atar niet echt vertrouwt, legt hij slechts één schip op en houdt de andere vijf in de vaart. Op zekere dag informeert Reys Nordim, gezant van koning Ceifa­dim, de kapitein-majoor over de aankomst in Ormoez van een kapi­tein van `sjeik’ Ismael van Perzië, die de jaarlijkse schat­ting komt ophalen, die de koning van Ormoez zijn suze­rein ver­schul­digd is. De koning laat Albuquerque vragen wat te doen. Deze vertelt Reys Nordim precies welke boodschap Ceifa­dim de Perzische kapi­tein aan zijn vorst, `sjeik’ Ismael, dient te laten over­brengen. De bood­schap luidt: het konink­rijk Ormoez behoort thans aan de koning van Portugal, w­ant zijn man­nen en wapenen hebben de stad ver­overd. Koning Manu­el, zijn heer, heeft hem in het bezit van zijn konink­rijk gelaten. Als hij schatting aan sjeik Ismael zou betalen dan zal ko­ning Manuel een ander, die niet bang voor sjeik Ismael is, als koning van Ormoez aanwijzen. Er dienen aan de Perzi­sche gezant enige kanonskogels en granaten gegeven te worden, met de bood­schap dat dit het soort schatting is dat de kapiteins van de koning van Portu­gal beta­len. Zodra het fort gereed is, zullen enige plaatsen aan de Perzi­sche kust geno­men worden.

Albuquerques dringende advies wordt opgevolgd en hij be­loont Reys Nordim, Coja Atar en drie Moorse adviseurs van koning Ceifa­dim daarvoor met geschenken. Hij geeft ook de Meri terug en laat een aantal gevangenen vrij, onder wie dienaren van Coja Atar. Dan meldt zich een Moorse kapitein, wiens onge­laden schip door Coja Atar in beslag genomen en bewa­pend is. Hij vraagt, onder overlegging van een hem door Dom Lourenço de Almeida verstrekte cartaz, terug­gave van zijn schip. Albuquerque stemt hiermee in en geeft de Moorse kapitein een brief mee voor de onderkoning, waarin hij deze van de stand van zaken voor Ormoez op de hoogte brengt en hem om versterkingen vraagt. Albuquerque onder­streept de nood­zaak daarvan door de onderkoning erop te wijzen dat hij zijn brief heeft meegegeven met een Moors schip, omdat hij geen schip kan missen.

Voor de matrozen en soldaten is het een hard gelag, zonder na een reis van anderhalf jaar op verhaal te zijn gekomen, direct met de bouw van een fort te moeten beginnen. Als na drie maan­den het fort in januari 1508 zijn voltooi­ing nadert, is het moreel sterk gedaald. Het zware werk heeft iedereen­ uitge­put. De kapi­teins mop­peren vooral, omdat koning Ma­nuel niet expliciet op­dracht heeft gegeven tot de verove­ring van Ormoez en de bouw van een fort aldaar. Zij wijten hun ge­zwoeg en dat van hun man­nen aan de buiten­sporige eer­zucht van hun comman­dant. Wat de kapiteins ook steekt, is dat zij niet op rooftocht gaan voor de ingang van de Rode Zee, het­geen hun veel buit zou hebben opgele­verd, in de vorm van met peper geladen Arabische schepen.

Als Albuquerque zijn kapiteins en andere fidalgos de keuze voorlegt de Portugese positie bij Ormoez veilig te stellen, door het fort af te bouwen, of op rooftocht te gaan bij Kaap Gu­ardafui, kiest alleen Jorge Barreto, met Albuquerque, voor het eerste. Er ontstaat een sfeer van insubordinatie als de ­ capitão-mor zijn brief aan de onderkoning vertrouwelijk aan António do Campo laat lezen en deze niet alleen Coja Atar van de in­houd op de hoogte brengt, maar ook de andere kapiteins en fidalgos daarvan in kennis stelt en daarbij van zijn eigen ongenoegen blijk geeft. Als blijkt dat Albuquerque niet naar zijn kapiteins wil luiste­ren, stellen zij de reeds genoemde en nog veel meer be­zwaren op schrift en over­han­di­gen hun com­mandant de protest­brief. Albu­quer­que ver­sch­eurt de brief, na hem te hebben gelezen, voor hun ogen. Enige tijd later volgt een tweede protest­brief, die niet door João da Nova is onderte­kend. De ca­pitão-mor metselt de brief, zonder hem te heb­ben geopend, onder de dorpel van de deur die toegang geeft tot de toren van het fort. De kapi­teins zijn daarover zo woedend dat zij tegen­over hun beman­ningen lucht geven aan hun ergernis en de matrozen zeggen dat Albuquerque hen niet hun aan­deel in de van Ormoez ontvangen schatting heeft gegeven. Hierbij stellen zij ten onrechte schatting die de koning toe­komt gelijk aan te ver­delen buit. Bovendien brengen de kapiteins het ver­haal in omloop dat hun com­mandant erop uit is zelf de troon van Ormoez te bestijgen.

Wanneer Albuquerque verneemt wat er gaande is, tracht hij de kapiteins te kalmeren door een afschrift van zijn door António do Campo ge­wraakte brief aan de onderkoning toe te lichten. De kapiteins beweren dat het getoonde afschrift vals is. Daarop laat Albuquerque zijn onderofficieren zijn van koning Manuel ontvangen instructies zien. Hij belooft hun ook dat hij het geschil over eventuele verdeling van de sc­hat­ting aan de onderkoning zal voorleggen. De on­derof­fi­cieren geven te kennen niet te willen werken of te vechten, zolang zij hun aandeel niet ontvangen hebben. De sfeer van opstan­di­gheid is nu zodanig dat Francisco de Tavora dreigt de vloot te zullen verlaten. Albuquerque ontheft Tavora van het com­mando over zijn schip en benoemt Diniz Fernandes de Mello tot kapitein van de Rey Grande. Bovendien gelast hij de kapi­teins aan boord van hun eigen schip te blijven en niet meer aan land te gaan.

Coja Atar, toch al goed op de hoogte van hetgeen zich aan boord van de Portugese schepen afspeelt, wordt geïnformeerd over wat er gaande is door vier Portugese deserteurs. Zij vertellen hem dat Albuquerque over niet meer dan 460 man beschikt en dat hij van plan is, daarbij gesteund door het Por­tugese garni­zoen, de stad te veroveren en zichzelf tot ko­ning van Ormoez uit te roepen, zodra het fort gereed is. Coja Atar, die spijt heeft toestem­ming te hebben gegeven voor de bouw van een fort, omdat hij daardoor in een afhan­kelijke positie zal komen te verke­ren, legt de bouw stil. Factor Pero Vaz de Orta vertelt Albu­quer­que dat in Ormoez het gerucht gaat dat het garni­zoen in het fort zich opmaakt om de stad te verove­ren. Albuquerque vraagt Coja Atar de vier deser­teurs uit te leveren. Coja Atar belooft dit te zullen doen, maar breekt zijn belofte. Gaspar Rodrigu­ez, de tolk, keert met het ver­haal terug dat er aan weerszij­de van de factorij barricaden wor­den opgeworpen. Hierop trekt de kapitein-majoor al zijn man­nen uit de stad terug. De vijf kapi­teins, die enkele dagen eerder nog hebben gepleit voor een aanval op Ormoez, als de deserteurs niet zouden wor­den uitgele­verd, verzetten zich daar thans tegen. Zij leggen hun mening vast in een document, dat zij allen onder­teke­nen, om kort daarna hun excu­ses daarover aan te bieden.

De volgende dag wordt door alle schepen een bombarde­ment op Ormoez ingezet, dat twee dagen aanhoudt en dat vele gebouwen in Ormoez verwoest. Het bombardement is zo hevig dat grote stukken geschut door het onophoudelijke vuren in stukken uiteenspatten. Dan wijzigt Albuquerque zijn tactiek. Hij wil met een blokkade verhinderen dat Ormoez vanaf de vaste wal bevoorraad wordt, op welke bevoorra­ding de stad geheel is aangewe­zen. Albuquer­que, die ont­dekt heeft dat Ormoez haar water betrekt uit een bron bij Turum­bake, aan de kop van het eiland, laat de bewakers van de bron over­vallen en doden. De overvallers gooien de lijken in de bron, om deze onbruik­baar te maken en keren dan naar de vloot terug. De toe­stand in Ormoez wordt door de blokkade zo ernstig dat de bewoners de koning smeken de vier Portu­ge­zen uit te leve­ren, als de stad daar­door voor ver­dere ramp­spoed ge­spaard blijft. Ceifadim zoekt contact met Albuquer­que, die van hem eist dat het fort aan de ko­ning van Portu­gal wordt teruggegeven en dat de in de facto­rij achter­ge­la­ten koop­waar wordt vergoed. Coja Atar hoopt het met Albu­quer­que geslo­ten verdrag, dat voorziet in de bouw van het fort, tegen betaling van zilver, te kun­nen wijzi­gen. Ceifa­dim wijst overdracht van het fort daarom af en laat Albuquer­que weten dat hij zoveel geld kan krijgen als hij wil, als hij afziet van het fort. Albuquerque zet hierop de oorlog voort.

Op zekere dag geeft Albuquerque João da Nova bevel met een aantal van zijn mannen op het vasteland van Perzië een opdracht uit te voeren. De betrokkenen weigeren het bevel te gehoorzamen. Hierop begeeft Albu­quer­que zich, geëscor­teerd door manschappen van de Cirne, in een sloep naar het schip van João da Nova, dat Flor de la Mar zou heten, het­geen moeilijk te rijmen valt met het gestelde aan het einde van pagina 155. Als blijkt dat João da Nova ook nog con­tacten met de vij­and onder­houdt, wordt hij gear­res­teerd. Het pro­bleem is echter dat vrijwel al zijn bemannings­le­den op­standig zijn. Omdat zij niet gemist kun­nen wor­den, komt Albuquer­que aan hun grieven tege­moet, door hun een aan­deel in de ont­vangen schatting uit te beta­len. João da Nova wordt ook in zijn oude functie hersteld. Albuquer­ques be­zoek aan het schip van João da Nova heeft geleid tot een hevig twist­ge­sprek, dat ontaard is in een luide sch­reeu­wpar­tij, die de aan­dacht heeft getrokken van de mos­lims in de stad. Daar­op hebben mos­lims op de kade de Portugese be­vel­heb­ber uitge­jouwd en beledigd, het­geen tot een inci­dent tussen enige jeugdige Moren, die hun landge­no­ten hadden opge­hitst, en een aantal Portugese zee­lieden heeft geleid. Het voorval, dat het Portugese prestige aantast, is niet bevor­der­lijk voor het herstel van de vrede.

Terugkerend van een geslaagde expeditie naar Kishm, waar de vloot water en levensmiddelen heeft ingeslagen, wordt tegenover het eiland Larack een grote vloot ontdekt. De kapi­tein-majoor zendt daarop de kapiteins Afonso Lopez da Cos­ta, Manu­el Teles Barreto en António do Campo op de vloot af. Zodra de Portugese schepen naderen, vlucht de vijandelij­ke vloot weg en gaat bij Larack voor anker. Later blijkt dat het om een vloot van zestig schepen ging, met 4.000 man aan boord, die op verzoek van Coja Atar de wa­terwinplaatsen rond Ormoez moesten beveiligen. De drie kapiteins keren niet bij de drie andere schepen terug. Zij blijken, na voedsel en water te hebben ingenomen, gede­ser­teerd te zijn naar Indië. Enige dagen later heft Albuquer­que het beleg van Ormoez op, om zich naar Socotra te begeven. Vlak voor zijn vertrek laat koning Ceifadim weten dat hij de vriendschap met hem wil vernieuwen, maar dat hij de vier deserteurs niet kan uitleveren, omdat zij inmid­dels zijn `broe­ders’ zijn ge­worden. Albuquerque gaat niet op het aanbod in, maar antwoordt de koning te zullen af­zetten bij zijn te­rugkeer. Hij zal dan het fort doen afbouwen en de koning dubbel voor de aangerichte schade laten betalen. Daarop zeilt hij met João da Nova en Francisco de Tavora naar het eiland Socotra.

Het is de bedoeling dat João da Nova uiteindelijk zal door­va­ren naar Indi­, want hij heeft een brief bij zich, waarin de onderko­ning wordt geïnformeerd over het ver­raad van de drie kapi­teins en het be­dwingen van de muiterij op de Flor de la Mar. Afonso de Albuquer­que laat Dom Francis­co de Almeida ook weten dat Or­moez zijns inziens de jaarlijkse schat­ting van 15.000 xer­afim zal blijven beta­len. Tenslotte deelt hij de onderkoning mee bij Socot­ra te zullen overwin­teren. Op weg naar Socotra mist Albu­querque bij Sohar de Flor de la Mar, waaruit hij concludeert dat João da Nova ken­nelijk ook gede­serteerd is. Hij neemt aan dat João de Nova zich ook naar Indië be­geeft. Albuquerque zeilt de Golf van Aden binnen en kaapt daar een zeer rijk geladen schip dat uit Mekka komt. In het fort op Socotra blijkt de situatie slecht te zijn. De ca­pitão is ernstig ziek en er is zo’n tekort aan voedsel dat de solda­ten palm­bladeren eten. Op dat moment moet Albuquer­que al gecon­cludeerd hebben dat Socotra beter prijsgegeven zou kunnen worden, omdat het eiland een zeer slechte plaats is voor een mili­taire basis. Hij voorziet het garni­zoen van levensmidde­len en zendt vervol­gens Francis­co de Tavora naar Malindi, met de op­dracht daar meer voed­sel voor Socotra te gaan halen. Als Tavora het voedsel naar Socotra heeft gebracht, dient hij zich bij Albuquerque, die voor Kaap Guardafui kruist, te voegen.

De drie voor Ormoez gedeserteerde kapiteins zeilen naar Cochin; zij willen zich bij onderkoning Al­meida bekla­gen over het optreden van hun commandant, Afonso de Albu­querque. Voordat aandacht gegeven wordt aan hun aankomst ­in Cochin, de reactie van de onderkoning op hun klachten en de daarop volgende gebeur­tenissen, worden eerst de ont­wikke­lingen besproken die zich in Indië hebben voor­gedaan tijdens het verblijf van Albu­quer­que voor Ormoez.

3.5. De zeeslag voor Chaul (1508)