Categorieën
Portugees kolonialisme

De kust van Oost-Afrika (1507-1509). De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida

Deel 4 Index

Hoofdstuk 3

De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida

3.7 De kust van Oost-Afrika (1507-1509)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Moçambique, gelegen op een langerekt koraaleiland in de monding van de Baía do Mossuril, ontwikkelt zich hoe lan­ger hoe meer tot een haven waar schepen op elkaar wach­ten en waar zij worden gere­pareerd, bemanningen op ver­haal ko­men, zie­ken her­stel­len en handelswaren worden overgela­den. Bo­vendien moe­ten bemanningen van schepen die te laat in de herfst aan de oostkust van Afrika arriveren bij Moçam­bique de noordoost­moesson afwachten. Geen won­der dat beslo­ten wordt van Moçambique een officieel tus­senstation te maken in de Car­riere da India en daar een huis te bouwen, waarin zeelie­den kunnen worden onderge­bracht. Moçam­bique zou ook kun­nen dienen als stapelplaats voor katoen­tjes uit Cambay, die in Sofala geruild worden tegen goud. Bo­ven­dien kan Moçambique de militaire basis worden, van waar­uit Sofa­la en Kilwa worden bevoorraad met artillerie, muni­tie en ande­re zaken. Tenslotte kan Moça­mbi­que de thuisha­ven zijn van een eskader dat moet verhin­deren dat schepen van de Mo­ren handels­goederen vervoeren naar ha­vens aan de oost­kust van Afrika en van­daar goud en ivoor naar de Rode Zee, de Perzi­sche Golf en Gujerat bren­gen. Het door­snij­den van de com­mer­ciële ban­den van Oost-Afrika met de Arabische We­reld, heeft naast het commer­ciële voor­deel, ten doel de in­heemsen van Sofala ontvanke­lijk te ma­ken voor de aanvaar­ding van het christen­dom.

Vasco Gomes de Abreu is de man die opdracht krijgt op Moçambique-eiland een fort te bouwen en een maritieme basis in te richten, in welke basis schepen van passerende vloten kunnen worden gerepareerd en bevoorraad en waar hun bemanningen op verhaal kunnen komen en kunnen­ herstellen van scheurbuik en andere ziekten. Hij zeilt als kapi­tein-majoor van zes sche­pen op 20 april 1507 de Taag af.

Zijn kapiteins zijn vermoe­delijk: Lopo Cabreira, Ruy Gonçalves de Valladares, zeilend met de São Simão, Rui de Brito Pata­lim, Martim Coel­ho en Diogo de Mello. Twee van deze schepen dienen te worden toege­voegd aan de vloot, waar­mee Afon­so de Albu­querque de monding van de Rode Zee blokkeert; de vier andere zijn bestemd voor patrouille­toch­ten langs de kust van Oost-Afrika. Het eskader van Vasco Go­mes de Abreu is een deel van een vloot van twaalf sche­pen; de kapiteins van de andere zes schepen zijn waar­schijnlijk: Jorge de Melo Pereira, op het vlaggeschip Bel­ém, Hen­rique Nunes de Leão (San­to António), Fernão Soa­res, Ruy da Cunha (São Gabriel) en de gebroeders Filip­pe en Jorge de Castro. Er is wei­nig informa­tie bekend over deze vloot: Nunes de Leão schijnt met een lek­kende Leitoa (dus niet met zijn eigen schip) naar Portugal te zijn teruggekeerd; De Belém heeft Indië bereikt, want Albu­querque heeft de onderkoning voor­gesteld met dit goede schip naar Portugal terug te ke­ren; Diogo de Mello en Martim Coelho hebben Albuquer­que verge­zeld bij zijn twee­de bezoek aan Ormoez en zij zijn met hem naar Cannanore gezeild. Fernão Soares is, mogelijk in gezel­schap van Ruy da Cunha, doorgevaren naar Indië, om Fran­cisco de Almeida de meer­malen geme­moreerde brief van koning Manuel te over­handi­gen. Zowel het eskader van Jorge de Melo Pereira, als dat van Vasco Gomes de Abreu schijnt – zoals hierna blijkt – bij Moçambi­que te hebben moe­ten `overwinteren’.

Het eskader van Abreu zet koers naar Bezi­gui­che, aan de kust van Senegal. Daar loopt het voorop­varende schip, een snel en licht kar­veel, in een misti­ge donkere nacht bij het naderen van de water­plaats, op een zandbank. De andere schepen gooien het anker uit, als de lantaarn van het karveel plotse­ling uit het zicht ver­dwijnt. Zij bereiken de volgende dag veilig Bezigui­che en treffen daar enige opva­renden van het karveel aan. Abreu bevrijdt de rest van de bemanning van het karveel en zeilt verder naar Sofala, waar hij op 8 september 1507 aankomt. Nuno Vaz Pereira, de door onder­koning Francisco de Almeida benoemde en pas in maart 1507 in Sofala aangetreden kapitein, is zwaar teleur­ge­steld alweer het veld voor Abreu te moeten ruimen. Hij heeft evenwel geen keus en vertrekt op 19 septem­ber.

Terwijl Abreu met zijn schip de São Romão in Sofala blijft, vervolgen de andere kapiteins van zijn vloot hun reis naar Moçambique. Optornend tegen hevige tegenwind arriveren zij bij de Primeira eilanden. Zij treffen daar het schip van Jorge de Melo Pereira. Het blijkt dat zijn eska­der, bestaande uit zes schepen, ook in het voorjaar van 1507 uit Por­tu­gal is vertrok­ken. Dit eskader heeft een weinig voor­spoedi­ge reis achter de rug. De sche­pen hebben aanvanke­lijk Cabo de Santo Agostinho aan de kust van Angola niet kunnen ron­den en thans be­schikt de bemanning van Jorge de Melo Perei­ra nauwelijks nog over drink­water. Er worden twee grote sloe­pen gestre­ken. Hier­mee gaat men op zoek naar een rivier­monding. Als de wind plotseling naar de goe­de hoek draait, vervolgen de schepen hun reis naar Moçam­bique. Een van de sloepen bereikt op eigen kracht ook de haven van Moça­mbi­que, waar drie schepen liggen die dit voorjaar uit Portu­gal ver­trokken zijn, maar die te laat in het seizoen Moç­ambi­que hebben bereikt, om hun reis te kunnen vervol­gen. Zij heb­ben geprobeerd tegen de noord­oostmoes­son in te zeilen. Begin december hebben zij moe­ten inzien dat dit onbegonnen werk is en zij zijn toen naar Moça­mbi­que terug­gekeerd.

Aan boord van het schip van Jorge de Melo bevindt zich een familielid, Duarte de Melo. Hij is uitverkoren factor te wor­den van de in Moçambique te bouwen factorij, als onderdeel van het daar te bouwen fort. De energieke Duarte de Melo is onmiddellijk na zijn aan­komst begonnen met de bouw van het fort. In het begin heeft hij daarbij weinig hulp, maar als de be­manningen van de vele voor Moçambique liggende schepen voldoende van de reis zijn hersteld en zich beginnen te vervelen, vindt Duarte de Melo hun kapiteins bereid hun bemanningen bij de bouw van het fort in te zetten. Duarte de Melo laat ook een brigantijn bouwen. Het vaartuig be­wijst direct zijn waarde. Als een pas gearriveerd schip bij het invaren van de haven aan de grond loopt, laat Duarte de Melo de brigantijn en enkele grote sloepen de lading van het gestrande schip overnemen. Bij opkomend tij geraakt het lege schip gemakke­lijk vlot en blijft behouden. Duarte de Melo kan niet op hulp van zijn almoxarife rekenen, zodat de man moet worden overgeplaatst, en hij ondervindt ook weinig steun van zijn eigen kapitein. Ondertussen ziet hij al zeven maanden uit naar de komst van de nieuw benoemde capitão van Moçam­bique, Vasco Gomes de Abreu. Van hem is bekend dat hij tijdens zijn verblijf in Sofala het fort daar heeft laten uitbrei­den met een grote ruimte en dat hij een karveel van 40 ton heeft laten bouwen. Hij heeft Rui de Brito Patalim aangesteld als waarnemend capitão in Sofala en is vervolgens met zijn schip en met medeneming van het karveel en twee andere vaartuigen vertrokken naar het ei­land Moçambique, om daar toezicht te houden op de bouw van het fort. Barros veronder­stelt dat de schepen met man en muis in een cycloon zijn vergaan, ofschoon er ook ge­ruchten zijn, dat Abreu naar Madagascar is gezeild, in de hoop dat daar kruidnagelen, gember en zilver te vinden zijn.

In Moçambique treedt als waarne­mer van Abreu op Duarte de Lemos da Trofa. Hij is op 9 april 1508 uit Portugal ver­trokken, als plaatsvervangend commandant van een vloot, onder bevel van zijn oom Jorge de Aguiar. Deze vloot zou in Moçambique gesplitst worden. Acht schepen dienen door te varen naar Indië, om daar specerijen te laden; Aguiar zelf, die aangewezen is als ca­pitão-mor van de zee van Ethiopië, Arabië en Perzië, moet met vijf schepen in de wateren tus­sen Sofala en Cambay patrouilleren. Aguiar is in deze functie de opvolger van Afonso de Albuquerque, die afgelost dient te worden, om Francisco de Almeida op te volgen als gou­verneur-generaal van Portu­gees Indië.

De vloot van Aguiar en Lemos heeft niet veel geluk. Nog maar nauwelijks op zee steekt er een storm op. Enige schepen geraken uit het zicht en van een ander schip breekt de hoofdmast af, waardoor het moet terugkeren naar Portu­gal. Van het vlaggeschip, de São João, breekt de top van de mast af, waardoor dit schip voor reparatie moet uitwijken naar het eiland Ma­deira. Aan de kust van Guinée wordt de vloot op­nieuw door een storm getroffen en in het zuiden van de Atlanti­sche Oceaan worden twee tezamen zeilende sche­pen over­rom­peld door een westerstorm. Het kleinere schip strijkt bijtijds de zeilen, maar de São João zeilt trots met volle zeilen ver­der. Vanaf het kleinere schip wordt de vol­gende morgen een van de eilandjes van Tristão da Cunha gezien, maar van de São João is nooit meer iets vernomen. Als er later in de buurt van Tristão da Cunha wrakstuk­ken van een schip worden waar­genomen, wordt verondersteld dat de São João zich in het nachtelijk duister op een van de kleine­re eilanden te pletter heeft gevaren, waarbij Jorge de Aguiar en zijn be­manning zijn omgekomen.

Duarte de Lemos rondt de Kaap op een breedte van 40. Hij krijgt de Afrikaanse kust in zicht ergens tussen Bartolomeu Dias’ Rio do Infante en Santa Lucia, wellicht in de Delagoa­baai, waar hij water inneemt aan de rivier waar João de Queiros is vermoord. Hier heeft hij een ontmoeting met het eskader van Diogo Lopes de Sequeira, dat op weg is naar Madagas­car. Lemos zeilt daarna door naar Sofala en gaat daar voor anker. Als hij een dag later de wind goed in de zeilen krijgt, vaart hij door, zonder contact met het fort te hebben gehad. Bij Angoche krijgt Lemos een week lang te maken met uit oostelijke richtingen waaiende winden. Er ontstaat zo’n tekort aan drinkwater, dat de rantsoenen tot een minimum moeten worden beperkt. Lemos rust twee grote sloepen uit, waarmee een moslimdorp wordt bereikt. De volgende mor­gen brengt een sambuk, gezonden door de sjeik van Ango­che, de bemanning kippen, gierst en zoete aardappelen. Bovendien brengen de opvarenden van de sambuk de kapi­tein de uitnodiging van de sjeik over hem te komen bezoe­ken, maar als de wind plotseling naar het zui­den ruimt, maakt Lemos van deze meevaller direct ge­bruik zijn reis naar Moçambique voort te zetten. Lemos arriveert op 19 augus­tus bij Moçambique in de ver­wachting zijn oom Jorge de Aguiar daar te zullen treffen. Als de verongelukte Aguiar niet komt opdagen, opent Lemos een afschrift van de brief van koning Manuel aan Vasco Gomes de Abreu. Uit de brief blijkt dat Abreu de instructies van Aguiar dient op te volgen. Lemos, die na verloop van tijd de hoop heeft opge­geven dat Aguiar nog komt opdagen, opent ook de brief van koning Manuel aan hem. In deze brief wordt hijzelf aange­wezen als de opvolger van Aguiar. Daar­mee is Lemos dege­ne die toezicht uitoefent op de bouw van fort São Sebastião op Moçambi­que-eiland. Duarte de Melo heeft al een toren van drie ver­die­pingen gebouwd. Lemos zet de bemanning van zijn eska­der ook in bij de voltooiing van het fort en eind septem­ber is het bouw­werk, waarin zich twee grote ruim­ten bevin­den, vrijwel gereed. Een groot huis in Moçambique wordt veran­derd in een ziekenhuis en er wordt ook begonnen met de bouw van een kapel, gewijd aan São Gabriel. Moçambique zal tot 1897 de hoofdstad blijven van Portugees Oost-Afrika.

Duarte de Lemos prijst in zijn rapport aan koning Manuel de toewijding van Duarte de Melo, `waarvoor hij een grote beloning verdient’. Over het personeel van het fort in Sofala is Lemos minder te spreken. Hij schrijft dat er in de factorij veel textiel, maar weinig goud is, ofschoon er wel veel goud in het land is. Hij wijst er ook met nadruk op dat de `Kaffers’ slechts belangstelling hebben voor katoentjes uit Cambay en kralen uit Malindi en dat de grote witte lappen textiel die de factorij aanbiedt absoluut niet aan hen te slijten zijn. De beschuldiging aan het adres van het perso­neel van de facto­rij in Sofala is waar­schijnlijk niet terecht. Lemos wijst zelf op de noodzaak dat de Portugezen zich met hun aanbod aanpas­sen aan de handelsmogelijkheden rond de Indi­sche Oce­aan. Bovendien duurt de onrust in het bin­nen­land voort en heeft Sofala veel last van de concurrentie van de Ara­bieren in Angoche. Al deze oorzaken beletten dat er goud naar Sofala stroomt. Ko­ning Manuel heeft al eerder opdracht gegeven tegen de `Moren van Angoche’ op te treden. Abreu heeft het daarvoor echter aan vol­doende middelen ontbroken. Lemos verklaart dat Angoche een `die­venhol’ is, omdat de Arabieren daar blijken te be­schikken over door de Portuge­zen uit Cambay aangevoerde kleding. In werkelijkheid zijn het Portugese zeelieden die deze kleding aan Angoche leveren. Zij ruilen deze tegen kippen. Over de eenvoudige moslims van Moçambique is Lemos wel te spre­ken; `zij werken als slaven voor een portie gierst’. Zijn be­zwaren gelden de ho­gere klassen, zoals de lokale Arabische handela­ren en de Arabieren die de kust bezoeken. Zij die­nen – vol­gens Lemos – allen verdreven te worden. Tenslotte bericht hij dat het mogelijk is van het aan de kust voorhan­den zijnde ebbehout schepen te bouwen tot 150 ton, mits de masten daarvoor worden aangevoerd uit Indië. Dit idee bespreekt Lemos met zijn kapiteins. Hierop wordt besloten op Moçambique eiland een werf in te richten voor het bou­wen en repareren van schepen voor de handel aan de kust. Lemos laat zijn kapi­teins ook weten van plan te zijn, in het spoor van Tristão da Cun­ha en Afonso de Albu­querque, naar de wateren te zei­len, waarvan de bewa­king was opgedragen aan Jorge de Aguiar.

Duarte de Lemos da Trofa verlaat Moçambi­que, in maart 1509 met zes schepen en de brigantijn. Hij zeilt naar Kilwa, waar hij op 21 maart Francisco Pereira Pestana benoemt tot capitão van het fort, welke functie vacant is geworden door het vertrek van zijn oom Pero Ferreira Fogaça, die aangewe­zen is als capitão van Socotra. Lemos neemt Fogaça bij zich aan boord, om hem naar Socotra te brengen. Zijn kennis van de lokale omstandigheden aan de kust komt goed van pas om de eiland-staten de Portugese suprematie opnieuw te doen voelen. De sultan van Mafia stemt ermee in een hoe­veelheid uitstekende pek, waarvoor het eiland bekend staat, in de vorm van schatting te leveren. Zanzibar is minder meegaand. De Portugezen stormen aan land en veroveren en plunderen de belangrijkste stad op het eiland. De heerser, een familielid van de sultan van Mombaça, trekt zich terug naar het vasteland. De sjeik van Pemba protesteert tegen levering van het gevraagde voedsel, zeggende dat Pemba te onvruchtbaar is om dat te kunnen leveren. Als hij de blik in Lemos’ ogen ziet, vreest hij dat Pemba het lot van Zanzibar zal delen. Hij laat een deel van het gevraagde bezorgen en vlucht nog dezelfde nacht, met veel van zijn mensen, naar het vasteland. De Portugezen vinden de stad de volgende dag verlaten. Op zoek naar vee, vinden zij in het binnenland enige stenen gebouwen met een aanzienlijke buit.

In Malindi richt Lemos in april 1509 de factorij in, tot stich­ting waarvan koning Manuel opdracht heeft gegeven. De aangewezen factor is met Jorge de Aguiar om het leven gekomen. Lemos benoemt daarom Duarte Teixeira tot fac­tor en voorziet hem van de nodige klerken en van een regi­men­to, waarvoor dat van de factorij van Moçam­bique model heeft gestaan. Lemos hoopt zijn reis naar Socotra voort te zetten, maar de stuurlieden van de zes schepen en van de bri­gantijn verklaren eendrachtig dat zulks, wegens de heersen­de te­genwind, voor half augustus niet mogelijk is. Daarom besluit Lemos in Malindi te `overwinteren’.

Gedurende deze periode keert Lemos voor korte tijd terug naar Moçambique. Als hij daar aankomt, arriveren daar ook twee kooplieden uit Malindi, met twee sambuks, geladen met meer dan 100.000 stuks kleding uit Cambay. Lemos geeft het tweetal een cartaz om met hun lading door te varen naar Ango­che. Hun agenten zorgen ervoor dat de handels­waar snel over de rivier naar het binnenland vervoerd wordt, waar de kleding geruild wordt tegen goud en ivoor. Als de nieuwe factor van Moçambique, Diogo Vaz, dit voor­val verneemt, aarzelt hij niet de hoofdinspecteur van de Casa da Mina e da Guinea van het optreden van Duarte de Lemos op de hoogte te brengen. In een brief aan de autori­teiten in Lissabon be­klaagt hij zich erover dat, terwijl de goudhandel in Sofala weinig voorstelt, er uit Portugal een capitão-mor komt, die haar helemaal de doodsteek toe­brengt. Diogo Vaz merkt ook op, dat het een wonder is dat Portugees Indië overleeft, omdat de Portugezen zich meer als vernietigers en rovers gedragen dan als conquistadores. `Weliswaar zijn het de Turken die oorlogvoeren tegen de koning van Portugal, maar de werkelijke “Turken” zijn wij Portugezen zelf, want nie­mand benadeelt Zijne Majesteit meer dan zijn eigen onder­danen.’

Duarte de Lemos verlaat met zijn schepen eind augustus 1509 Malindi. Mee­gevoerd door de stromingen bij Kaap Guardafui krijgt hij Zeila in het zicht. Hij keert terug naar Mogadiscio, maar de stad is te zeer gefortificeerd, om een gemakkelijke overwin­ning te kunnen behalen. Opnieuw op weg naar Socotra wordt de vloot door wind en stroming naar het noorden verzet. Lemos zet koers naar de kust van Arabië en bereikt de Perzische Golf. Vandaar zeilt hij voor de wind naar Socot­ra en levert Pero Ferreira Fogaça bij het fort af. De vloot keer dan terug naar Malindi, om er te overwin­teren en maakt onderweg een rijk schip buit. In Malindi houdt Lemos zich bezig met de zaken van Sofala, omdat hij nog steeds de `capitão-mor is van alle forten en vloten van Sofala tot Cam­bay en van de Perzische en de Arabische zeeën’. Weer naar het noorden zeilend, bombardeert Lemos Mogadiscio. Socot­ra blijkt bevoorraad door een schip uit Indië. Desondanks zijn Fogaça en veel mannen in het fort en op de schepen ernstig ziek. Lemos vaart door naar Indië, waar Almeida en Albu­querque met elkaar over­hoop liggen. Het twistpunt dat Lemos het meest aangaat, is Socot­ra. Albuquer­que wil Socotra opgeven, omdat het eiland onvol­doende opbrengt om het garnizoen te voeden en om­dat het geen be­schutte haven heeft. Deze factoren maken Socotra tot een onge­schikte basis. Almeida is het hiermee niet eens, omdat koning Manuel hem zelf opdracht gegeven heeft tot het bouwen van een fort op Socotra. Een van de eerste dingen die Albuquer­que doet als hij zijn func­tie heeft aan­vaard, is het opgeven van Socotra. Het besluit zal in 1512 in Lissa­bon bevestigd worden.

Koning Manuel besluit dat het Ilha de São Lourenço nader onderzoek verdient. Naast rapporten van anderen heeft João da Nova over Madagascar laten weten, dat het eiland iedere twee jaar bezocht wordt door `geklede mensen, die in grote schepen kwamen’. Er moet blijkbaar een aanleiding zijn voor deze mensen, om naar het eiland te komen en daarom dient een eskader dat op weg gaat naar Malacca het eiland te onderzoe­ken. Derhalve geeft koning Manuel in 1508 Diogo Lopes de Sequeira, commandant van vier schepen die op weg gaan naar Malacca, opdracht tot onderzoek van de westkust van het Ilha de São Lourenço, `omdat de andere kant reeds is waar­geno­men’. Hij moet zonder tussenstop in Beziguiche naar de Angra da Roca (Algoabaai), aan de kust van Zuid-Afrika, varen. Daar moet hij water en hout inne­men, zijn eskader verzamelen en zijn sche­pen repa­reren. Hij moet de kust van Madagascar, vanaf Cabo de Santa Maria aan een nauw­keurig onderzoek onderwerpen; na de Rio Tanana te zijn gepas­seerd, moet hij zijn on­derzoe­­­k­ ver­volgen tot aan Cabo de Tristão da Cunha (Da Cunha’s Cabo do Natal), aan de noord­punt van het eiland. Bij zijn onder­zoek van de kust moet hij speci­aal letten op ha­vens en hij heeft ook op­dracht pad­rões te plaat­sen. Hij moet ook uitkij­ken naar ste­den en dorpen en de inwoners daarvan moet hij monsters laten zien van spece­rij­en (kruid­nagelen, gember, nootmus­kaat, foelie en ben­zoë), goud en zilver. Hij moet nagaan of en waar deze zaken in het land worden gevonden en hij dient deze waren, indien moge­lijk, in zijn schepen te la­den. Als de begeerde goederen sle­chts in het binnenland voor­handen zijn, moet Sequeira nagaan of de relevante plaatsen over water­wegen bereik­baar zijn. Hij moet even­eens onder­zoeken wat voor soort goede­ren de inwoners in ruil willen ontvangen. Koning Manuel wil ook weten of de lokale heersers moslims of heide­nen zijn. Er moet ook gerap­porteerd worden over de handel van het eiland: uit welke landen komen de kooplie­den die het eiland­ bezoe­ken, of waar gaan de eilandbewo­ners zelf naar toe en welke goede­ren nemen zij dan mee? Als Diogo Lopes de Sequei­ra ten minste drie schepen met goede waren van Ma­dagascar weet te vullen, moet hij naar Portu­gal terug­ke­ren, maar wel via Moçambique. Als zou blijken dat daar goud ter waarde van meer dan 50.000 dobras in kas is, dient Sequei­ra het meer­dere mee te nemen naar Portugal. Als er geen goud zou zijn in Mo­çam­bique, maar wel in Sofala is, dan moet Se­queira het daar gaan ophalen. Zou hij niet meer dan twee schepen kunnen laden, dan moet hij deze direct naar Portugal terug­zenden, met alle verza­melde inlichtin­gen. In dat geval moet hij zelf zijn reis voort­zetten. Hij moet de Ilhas de Comoro, welke eilanden­groep kort na de verove­ring van Kilwa in 1505 al is waargeno­men, verkennen. Tenslotte dient Seque­ira, via Socotra, naar Cey­lon te gaan en vandaar door te zeilen naar Malacca.

Diogo Lopes de Sequeira zeilt 5 april 1508 uit Lissabon weg, tezamen met de Jerónimo Teixeira, kapitein van de kraak Santa Clara, en de kapiteins Gonçalo de Sousa en João Nunez. Hij heeft in de Delagoabaai, waar hij water inneemt, de reeds gememoreerde ontmoeting met het eska­der van Duar­te de Lemos da Trofa. Daarna zet hij koers naar São Lou­renço. Hij bereikt Cabo de Santa Maria op 10 augustus en schijnt langs de oostelijke kant van het eiland naar het noor­den te zijn gevaren. Een overlevende van de bemanning van het schip van João Gomes de Abreu geeft Sequeira veel inlichtin­gen over het koninkrijk Jujubaia, waarvan de inwo­ners ­een lichtere huid hebben dan alle andere bewoners van Madagas­car. Zij vertellen dat hun voorouders van overzee gekomen zijn. Zij bezitten boeken, die ze niet kunnen lezen, alsmede kaarten. In hun koninkrijk bevindt zich een zeer oud stenen gebouw. Maar hun land brengt geen zilver, goud of kruidnagelen voort en gember is er net genoeg voor eigen gebruik. Het enige product dat zij in overvloed bezitten is gom. Sequeira pikt aan de Rio Mata­tane nog enige overle­venden van Abreus expeditie op en er wor­den ook twee degradados ontdekt, in gezelschap van twee mannen uit Cambay, die dertig jaar eerder een schipbreuk overleefd hebben. Diogo Lopes de Sequeira vindt geen spece­rijen, geen edele metalen en de kust wordt zelden bezocht door schepen uit andere landen, omdat daartoe geen aanlei­ding is. Het enige dat de expeditie oplevert, is de ontdekking van een ruime baai met goed water, op de naamdag van Sint Sebastiaan. Van­daar de naam Baía de São Sebastião, kort daarna omgedoopt in Baía de Antongil. Het is wel dui­delijk dat Madagascar geen bron van grote rijkdom is. De enige hoop in Zuid­oost-Afrika is Sofala. Maar Sofala brengt nog altijd weinig goud op. Factor Pero Pessoa ontvangt van 8 maart 1508 tot 10 november 1509 slechts 5.806.000 reis aan goud, zilver en ivoor, in ruil voor kleding, kralen en andere ruilgoederen. De op­brengst van 6976 mitkal per jaar, is nauwelijks voldoende om de salarissen van het personeel van de facto­rij en de soldij van het garnizoen te betalen. De Portugezen blijven desondanks hopen op een herleving van de goudaanvoer.

Bijlage: Het goud van Monomotapa