Categorieën
Portugees kolonialisme

De ontwikkelingen overzee. Portugal onder koning João III (1521-1557)

Deel 8 Index

Hoofdstuk 1.

Portugal onder koning João III (1521-1557)

1.6. De ontwikkelingen overzee

Geschreven door Arnold van Wickeren

De familiebanden tussen het Spaanse en het Portugese vorsten-huis en het Verdrag van Zaragoza, dat João III in 1529 met Karel V heeft gesloten, hebben de voorwaarden geschapen voor een hechte vriendschap met Spanje. João III concentreert zich hoe langer hoe meer op de grote overzeese expansie en stelt steeds minder belang in de Europese politieke verhoudingen. Het monopolie op ontdekkingen en de verdeling van de wereld tussen Spanje en Portugal, zoals vastgelegd in de Verdragen van Tordesillas en Zaragoza wordt in toenemende mate door andere machten betwist. Hun aanspraken worden niet formeel ter discussie gesteld, maar Franse en later Engelse schepen beginnen de zich te mengen in de Afrikaanse en Amerikaanse handel. João III, wordt vooral ernstig geplaagd door Franse aanvallen op de Portugese Atlantische bezittingen. In de late jaren twintig beginnen de Fransen namelijk zeer actief overvallen uit te voeren op de kusten van Brazilië en zij kapen zoveel Portugese schepen als zij kunnen. De in de Braziliaanse wateren kruisende eskaders van Portugal zijn niet langer in staat de kusten goed te verdedigen. Bovendien ontbreekt het de kleine verspreid liggende capitanias aan middelen waarmee zij zich kunnen verdedigen tegen groot-schalige aanvallen, gericht op het in bezit nemen van territoor, ofschoon zij zeer wel in staat zijn lokale aanvallen af te slaan.

Al in Manuels dagen heeft de Franse piraat Mondragon zich opgehouden bij de Azoren, om schepen komende uit Amerika te onderscheppen. Klachten bij het Franse hof hebben niets uitge-haald, maar hij is tenslotte gevangengenomen en daarna weer vrijgelaten. De kapers gaan door met hun activiteiten en zeilen naar Brazilië. Als zij door de Portugezen worden aangehouden, tonen zij kaperbrieven van de Franse assemblée. Onder deze omstandigheid is het niet meer dan logisch dat het Portugese hof tracht tot samenwerking te komen met Spanje.

João III laat een plan uitwerken voor de systematische kolonisatie van Brazilië. Vervolgens wordt de edelman Martim Afonso de Sousa, als capitão e governador, met zes schepen naar Brazilië gezonden. Hij beschikt over hooguit 500 man, de bemanning en een aantal kolonisten inbegrepen. Hij vertrek in december 1530 uit Portugal en arriveert twee maanden later in Brazilië. Hij dient een drievoudige opdracht uit te voeren: de kust verdedigen tegen de Fransen, het bepalen van de exacte grenzen van Brazilië en het uitoefenen van toezicht op permanente vestigingen langs de gehele kust van noord naar zuid. Hiertoe is hij met uitgebreide volmachten bekleed. Sousa verdeelt de kust in stroken. Ieder daar-van wordt uitgegeven aan een capitão, die volksplantingen sticht en de handel opent. Martim Afonso de Sousa, sticht te kolonie São Vicente, bij de huidige haven Santos, waarvan hij de capitão is.

Omdat de Franse kapers de kusten van Brazilië blijven aandoen, ook al weet Sousa hen soms te verdrijven, gaat João III de jaren daarna door met protesteren bij het Franse hof, waarbij hij stelt dat Franse kapers zich tot 1531 hebben meestergemaakt van niet minder dan 300 Portugese schepen. Volgens Diffie een over-dreven aantal, dat dient om Portugals protesten bij de Franse koning kracht bij te zetten. João III vraagt François I met klem het kapen van schepen te onderzoeken en de verstrekte kaper-brieven in te trekken. In januari 1535 herinnert João Karel V aan deze klachten, waarbij hij de keizer erop wijst dat ‘de zaak ook hem aangaat.’ Pas in 1539 verbiedt François I, zijn onderdanen naar Brazilië of de Malagueta-kust (Peperkust) te varen, welk verbod uiteraard slechts tijdelijk enig soelaas geeft.

In de jaren veertig acht João III het geboden een centrale regring (governo-geral) in Brazilië te vestigen en in 1549 wordt Tomé de Sousa aangesteld tot gouverneur (capitão-geral) van het hele gebied. Hem wordt de taak toevertrouwd aan de Baía de Todos os Santos een hoofdstad te stichten. Op de rijke vlakten van de aan-grenzende Recôncavo wordt suikerriet aangeplant en daarvoor worden negerslaven aangevoerd uit West-Afrika. Tegen 1560 zal Brazilië de plaats van Madeira hebben ingenomen als de grootste suikerproducent en in 1570 zullen al 60 engenhos, of molens zijn, welk aantal in 1585 zal zijn opgelopen tot 122.

João III heeft van zijn vader de hersenschim, in Marokko een Noordafrikaans rijk te kunnen stichten, geërfd. Volgens de meeste historici ziet João wel in dat Portugals aanwezigheid met grote garnizoenen in acht forten in Noord-Afrika, wellicht Ceuta en Tanger uitgezonderd, van weinig economische waarde is en dat hij zijn troepen uit dat land beter kan terugtrekken. Maar voordat hij accepteert dat Safi en Azamor in 1542 als eerste steden worden opgegeven, nadat fort Santa Cruz do Cabo Gué al in maart 1541 door de Moren veroverd is, zijn we 20 jaar, 450.000 cruzados, heel wat verloren veldslagen en duizenden levens verder. Als in januari 1549 sjarif Mohammed ech-Cheikh het koninkrijk Fez verovert en de gehele Magreb verenigt, gaat de mogelijkheid van een verovering van de Magreb door de chris-tenen definitief in rook op. De garnizoenen van Alcácer Ceguer en Arzila worden in 1549, respectievelijk 1550 teruggetrokken, waarna slechts drie steden: Ceuta, Tanger en Mazagão, in handen blijven van Portugal. Al het geld en de vele mensenlevens zijn verspild in een land waar Portugals aanwezigheid niets oplevert en dit is allemaal ten koste gegaan van de defensie van Indië, Portugals primaire winstbron. Zou João III Manuels politiek in Marokko hebben voortgezet, dan zou alleen dit voldoende zijn geweest om Indië te beroven van de noodzakelijke mensen en wapens. Ondanks dat de aanvoer van specerijen uit Voor-Indië, de Molukken en Ceylon in de jaren vijftig van de 16e eeuw zijn top bereikt, om daarna in de rest van de eeuw en in de volgende eeuw geleidelijk te dalen, wordt het onder João’s regering duide-lijker dan het ooit onder Manuels bewind is geweest, dat Estado da India nooit genoeg schepen en manschappen heeft ontvangen om het strategische plan te voltooien waaraan Albuquerque zo was gehecht, namelijk een grote campagne te lanceren om hetzij Aden te veroveren, hetzij de Rode Zee op andere wijze af te sluiten. Gedurende het grootste deel van João’s regeringsperiode zijn de omstandigheden daarvoor gunstig en met een additioneel bedrag van 350.000 cruzados – het bedrag dat voor de Molukken is betaald – zou het ook hebben kunnen lukken, als het geld zou zijn aangewend voor het zenden van schepen, manschappen en voorraden aan een gouverneur-generaal van het type João de Castro, Estevão da Gama of Nuno da Cunha, alle drie mensen die bewezen hebben goede aanvoerders te zijn. De bekwaamheid van de Portugezen stand te houden in Indië zonder hulp op grote schaal, kan niet het feit verdoezelen dat hun formidabele offensieve capaciteit, nog slechts herinnering is. De karakteristieke situatie van de Estado da India onder João’s gehele regering is echter feitelijk zodanig, dat de Portugezen de ene na de andere belegering moeten doorstaan. Hun enige grote verovering, die van Diu, is slechts bereikt onder omstandigheden die niemand kon hebben voorzien. Goa heeft onder João niet opeens al zijn strijdbare man-nen verloren, maar waar het aan ontbreekt is offensieve kracht. Al het geld daarvoor is verspild in Marokko en naar Spanje gevloed.

Portugals offensieve kracht mag dan wel goeddeels zijn verdwenen, zoals Winius – die in de vorige alinea is aangehaald – stelt, en de op-volgers van Afonso de Albuquerque, die de macht van Portugal in Azië stevig verankerd heeft, mag dan wel verweten worden dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan misdrijven, wreed-heden en corruptie, maar dat wil allerminst zeggen dat de Portugese macht in Azië taant, integendeel, Portugals invloed zal tot het midden van de 16e eeuw alleen maar toenemen. In 1518 is Colombo op Ceylon ingenomen en het eiland zal de spil worden van de Portugese invloed in Azië. Aan het einde van Manuels regeringsperiode zijn forten gebouwd In Quilon (1519), op het Maldiven-eiland Mal (1519), in Chaul (1521) en in Pacem, op Sumatra (1521) en is opdracht gegeven een fort op Ternate te bouwen. In de volgende decennia zullen nog vele forten volgen. De plaatsen Diu, Damão en Bassein, allen in Voor-Indië, zullen, zoals Goa, echte Portugese steden worden en hun groei zal niet eerder afnemen dan in het begin van de 17e eeuw. Portugese kooplieden, die al in 1515 China voor het eerst bereikt hebben, ontvangen in 1557 het territorium van Macau en mogen daar een factorij opzetten voor de handel met Canton. Portugese handela ren vestigen zich ook in andere Chinese kuststeden en zwermen uit over heel Oost-Azië, met inbegrip van Japan en Timor. Japan is al in 1543 voor het eerst door Portugezen bereikt en op Timor, dat al in 1512 is ontdekt (zie deel V, pag. 132) hebben zich in of omstreeks 1552 de eerste Portugezen gevestigd. Ook de missio-narissen zwermen uit over de hele wereld, zoals reeds gebleken is in par. 1.5, In 1556 jaar heeft de dominicaan, Frei Gaspar da Cruz, getracht in China te prediken, maar hij is genoopt het land te verlaten. In 1565 zullen de jezuïeten zich in Macau vestigen en de beroemde Matteo Ricci zal in 1583 erin slagen het keizerlijke hof in Beijing te bereiken.

Het vestigen van Portugals macht in Azië is natuurlijk niet zonder strijd verlopen. We behoeven maar te denken aan de grote zee-slagen bij Chaul (1508) en Diu (1509). Handhaving en uitbreiding van de Portugese invloed gaat wederom met strijd gepaard, zoals het voorbeeld Diu duidelijk maakt. Deze plaats wordt in de jaren 1531/32 veroverd. In 1538 slaat António de Silveira het eerste beleg van Diu af en João de Mascarenhas verdedigt het fort in de jaren 1546/47 tijdens het tweede beleg van Diu, totdat onderkoning João de Castro het fort ontzet. Al deze slagen hebben de Portugezen uitgevochten tegen dezelfde vijand: een coalitie van Gujarati, Egyptenaren en Turken. Ten tijde van João III moet in de jaren 1547/48 opnieuw strijd geleverd worden tegen Bijapur, aan welke moslimstaat in 1510 Goa ontrukt is. Aan de reeks oorlogen met de zamorin van Calicut (1505, 1509 en 1510) wordt er in de jaren 1525-26 weer een toegevoegd. Ook buiten het Voorindische subcontinent is ten tijde van koning Manuel strijd geleverd en wel om Ormoez (1507/08 en 1514) en Malacca (1509 en 1511) en de Rode Zee, waar de Portugezen al tweemaal (1513 en 1516) hebben getracht een verwoestende raid uit te voeren, overigens zonder veel succes, en waar zij in 1541 weer ten strijde zullen trekken.

Het bestuur over Goa volgt het patroon van Lissabon. Er wordt een gemeenteraad ingesteld en deze câmara, bestaande uit vereadores, juizes en procuradores, bij elkaar tien personen, is waarschijnlijk gekozen uit degenen die zich permanent in Goa gevestigd hebben. De capitão van Goa, welke functie overeen-komt met die van alcaide in steden in Portugal, heeft het recht en de plicht de câmara bijeen te roepen. Albuquerques oorspron-kelijke regeling is in 1516 door koning Manuel bekrachtigd en de daarin vastgelegde privileges worden nauwgezet door de leden van de câmara gekoesterd en in de loop der tijd bevestigd of hernieuwd. De stad groeit in omvang en bevolkingstal. Het oor-spronkelijke inheemse stadspatroon ondergaat veel veranderingen en wordt langzamerhand het ideale patroon van een stad ten tijde van de Renaissance. De gouverneur-generaal, de topambte-naren en de welgestelde kooplieden laten nieuwe kostbare huizen bouwen. Er worden verschillende monumentale kerken gebouwd. Goa wordt in 1534 een bisdom, met jurisdictie over de kust van Oost-Afrika en heel Azië. In 1524 worden in Goa 450 Portugese huishoudens geteld, bestaande uit circa 2.500 zielen. In 1540 zijn er al 1.800 huishoudens van afstammelingen van Europeanen, wat neerkomt op 10.000 mensen, niet meegerekend Hindoes, moslims en slaven. Zij brengen het totale aantal inwoners op 30.000 à 40.000. De hoge sterftecijfers onder blanken worden voortdurend gecompenseerd door nieuwe aanwas uit Portugal. Goa groeit spoedig uit tot een van de belangrijkste Portugese steden, die zelfs Lissabon naar de kroon steekt. Elders wordt hetzelfde patroon gevolgd. Als een stad door de Portugezen is veroverd en zijn bestuurder is afgezet, trachten zij de stad te Europeaniseren en te doen lijken op een bestaande stad in Portugal. Zij voeren een politiek van rassenvermenging, met het doel de bevolking sneller te doen toenemen, waarmee zij een permanente Portugese aanwezigheid nastreven. Evenals de Phoeniciërs en de Grieken in het verleden, zijn de Portugezen er meer opuit een uitgebreid netwerk van volksplantingen, ver-spreid over de kustlijn, te stichten, dan dat zij territorium willen veroveren. In enige andere steden (Cochin bijvoorbeeld en later Bassein) waar de Portugese aanwezigheid groot is, worden Europese gewoonten met geweld doorgevoerd. Dit is echter meer uitzondering dan regel. In de meeste plaatsen brengen de Portugezen nauwelijks verandering in de levensstijl. Zij houden zich bij hun handelshavens en forten en accepteren het lokale gezag en de inheemse gebruiken, hoewel hun aanwezigheid toch op beide invloed heeft.

Malacca, de stad die de Portugezen tot hun hoofstad in het Verre Oosten maken, is vergelijkbaar met Goa. De stad heeft, evenals Goa, zeggenschap over het directe achterland. Dit is niet alleen nuttig voor een betere verdediging, maar garandeert ook de aanvoer van levensmiddelen. Ook in Malacca worden Portugezen aangemoedigd met inheemse vrouwen te trouwen en groeit een kaste van halfbloeden op. In Malacca worden ook de instituties van Lissabon en Goa overgenomen.

De capitão-geral of gouverneur-generaal vertegenwoordigt de kroon in alle Portugese vestigingen van Sofala tot Macau. Hij wordt door de koning benoemd voor een periode van drie jaar. Als een nieuwe gouverneur-generaal zich inscheept naar Indië, heeft hij drie genummerde verzegelde brieven bij zich. In brief 1 staat de naam van zijn opvolger; in brief 2 de naam van degene die hem opvolgt als de in brief 1 aangewezen opvolger niet (meer) beschikbaar is en in brief 3 wordt een opvolger bekend gemaakt, als zowel de eerste als de tweede opvolger overleden zijn. Dit is een goed systeem, omdat het anders – gelet op de afstand – anderhalf jaar zou duren voordat een opvolger kan aantreden. De gouverneur-generaal draagt soms de titel vice-rei, met de daarbij behorende koninklijke prerogatieven. Dit is het geval als hij van hoge geboorte is, of als hij zeer bij de koning in de gunst staat, of als de omstandigheden vereisen dat ’s konings vertegen-woordiger met groot prestige en autoriteit optreedt. Van de elf van 1505 tot 1550 benoemde gouverneurs heersten slechts vier als onderkoning (Francisco de Almeida, Vasco da Gama, Garcia de Noronha en João de Castro) over het Império Português do Oriente. De gouverneur-generaal stelt de lokale autoriteiten aan, leidt offensieve en defensieve campagnes, bepaalt de economi-sche politiek en is verantwoordelijk voor de handhaving van de wet.

Ook in het westen van de Estado da India, dat wil zeggen aan de Oostafrikaanse Swahili-kust, breidt de Portugese invloed zich uit. Naast de sterke militaire positie in Sofala en op het eiland Moçambique, alsmede de verworven politieke suzereiniteit over Zanzibar, Malindi en Lamu, worden in Oost-Afrika nieuwe handels-posten gesticht in Sena (1531) en vervolgens in het midden van de jaren veertig ook in Tete, Quelimane en Inhambane, met tijde-lijke factorijen aan de rivieren Pungue en Buzi in het binnenland. Bovendien legt Lourenço Marques de basis voor een perma-nente Portugese aanwezigheid rond de naar hem genoemde baai. Ondanks de uitbreiding van het aantal vestigingsplaatsen aan de Oostafrikaanse kust, blijft het aantal Portugezen dat zich aan deze kust vestigt zeer gering. In het midden van de 16e eeuw wonen er op het vasteland niet meer dan 200 à 300 Portugezen.

Portugal ontbreekt het niet alleen aan geld om zijn machtspositie in Azië en elders uit te bouwen, maar ook aan schepen en mensen. In 1536 heeft Portugal 300 oceaanschepen; een groot aantal voor een klein land, maar volstrekt onvoldoende voor het wereldwijde handelsrijk. Bovendien kan het land de schepen waarover het beschikt bij lange na niet bemannen. De grote naus (kraken) van 1.000 tot 2.000 ton, die tussen Goa, Macau en Nagasaki varen, worden, op de officieren en 15 tot 20 kanonniers na, geheel bemand door Aziatische en Afrikaanse slaven. De Portugese handels-schepen in de Indische Oceaan hebben vaak slechts één blanke aan boord. Zelfs de kapitein en de bootsman zijn dikwijls moslims uit Gujarat. Als Dom João de Castro in 1539 een expeditie naar de Rode Zee uitrust, blijken er geen Portugese kapiteins te zijn die bekend zijn met de Straat van Bb al-Mandab of die beschik-ken over kaarten van dit gebied. Castro neemt noodgedwongen Arabische kapiteins en kapiteins uit Gujarat en Malabar aan, die hun eigen zeekaarten bezitten. Een ander voorbeeld is ontleend aan Diogo de Couto. Hij schrijft dat als João III in 1538 40 schepen naar het Oosten wil zenden, hij er slechts 12 weet te bemannen, omdat de edelen volhouden dat er in Indië niet tegen de ongelo-vigen dient te worden gevochten, maar dat met dat land slechts handelgedreven moet worden. João dreigt de weigeraars te ont-heffen van hun comendas die zij in de militaire orden innemen; zij verzetten zich zo heftig tegen deze maatregel, dat de koning hiervan afziet. De edelen om wie het gaat zijn van hun grond vervreemde landjonkers die, in afwachting van een lucratieve functie, op kosten van de koning aan het hof leven, Zij hebben er weinig trek in hun leven te riskeren in de strijd met de moslims. Het gebrek aan zeelieden aan de ene kant en de weigering van fidalgos, uiteraard als bevelvoerende officier, naar Indië te gaan aan de andere kant brengt scherp aan het licht wat de problemen zijn.

West-Afrika van Marokko tot Angola krijgt onder João III lang niet die aandacht als onder zijn voorgangers. We hebben hiervoor al gezien dat de geldverslindende Portugese militaire aanwezigheid in Marokko in de jaren veertig aanzienlijk wordt verminderd door het opgeven van enige posities aan ’s lands Atlantische kust. Verder naar het zuiden, aan de kust van het huidige Mauretanië, stelt de eertijds bloeiende handelpost op het eiland Arguim weinig meer voor. Godinho schrijft dat de betekenis van de factorij daar, door smokkel van Portugezen, Castilianen en Fransen, in 1542 vrijwel nihil is. Wat de Minakust betreft, kan evenmin van vooruit-gang worden gesproken. In november 1540 heft de Franse koning François I voor zijn onderdanen het verbod op naar de Minakust te zeilen. Vanaf dat moment verschijnen er ieder jaar tussen december en maart Franse schepen aan deze kust, die grote hoeveelheden goud weten te bemachtigen. Daarnaast trachten particuliere Portugese handelaren inbreuk te maken op het goudmonopolie van de kroon. De goudhandel voor rekening van de kroon komt verder onder druk te staan door jarenlange stam-menoorlogen in het binnenland, die de goudhandel goeddeels stilleggen. Eerst in 1557 worden de betrekkingen met het binnenland hersteld. Vanaf 1550 dringen ook Engelse vloten door tot de handel aan de Minakust. Ook zij weten grote hoeveel-heden goud te bemachtigen. Het gevolg van een en ander is dat de goudontvangsten van de kroon tijdens João’s regering drama-tisch dalen, al wordt dit in sommige jaren ten dele gecompen-seerd door toename van de goudontvangsten uit Guinée.

De zeer vriendschappelijk relatie die koning Manuel met de katholieke koning Afonso I van Congo heeft opgebouwd en gekoesterd, verwatert onder João III. De Portugezen in de Congolese hoofdstad M’banza-Congo gaan wel door met het verfraaien van de stad, die door zijn brede, door palmen omzoomde lanen en schitterende stenen gebouwen en vele kerken, steeds meer een Portugese stad wordt. Als in 1534 de kathedraal gereed is, wordt de stad herdoopt in São Salvador (do Congo). In de jaren twintig en dertig wordt de regio Andongo, waar de Ngola huist, een Portugees expansiegebied. Handelaren van São Tomé en Santo Antão verwerven hier 4.000 tot 5.000 slaven per jaar, die via de Congolese haven Mpinda worden uitgevoerd. Ten tijde van João III is er geen sprake van het aanknopen van betrekkingen met de Ngola, laat staan dat er toen al getracht is vaste voet in dat land te verwerven.

Nadat Dom Cristóvão da Gama, de zoon van Vasco da Gama, zich in 1541 in Ethiopië heeft doodgevochten tegen de moslims die dit christelijke land dreigden te overrompelen, is het Portugese prestige dat land enorm gestegen en is de Portugese invloed er groot.

Met deze laatste opmerking wordt het globale overzicht van de Portugese maritieme expansie ten tijde van koning João III beslo-ten. In het vervolg van dit deel en in volgende delen zal meer gedetailleerd aandacht worden geschonken aan de wereldwijde Portugese expansie in drie continenten, te beginnen met de kolonisatie van Brazilië

Het begin van de kolonisatie van Brazilië 2.0 Inleiding.