Hoofdstuk 3.
De ontwikkelingen in het Verre Oosten
3.0. De Portugezen verdreven van Sumatra
Geschreven door Arnold van Wickeren
De eerste maal dat de Portugezen het eiland Sumatra hebben bezocht was in 1509. toen Diogo Lopes de Sequeira, die met een vloot op weg is naar Malacca, begin september voor Pedir (Pidië), voor anker is gegaan. Pedir, de hoofdstad van het gelijknamige rijkje, ligt aan een baai in de ruige zeekust van Noord-Sumatra. Sequeira heeft bij deze gelegenheid met Pedir een vredes- en handelsverdrag gesloten en aan de kust een stenen gedenkzuil met het wapen van de koning van Portugal (padrão) geplaatst. Daarna is hij naar het twintig mijl van Pedir gelegen Pacém (Passai) gezeild. Pacém, dat aan een moerassige rivieroever op ongeveer een mijl van zee ligt, is ook de hoofdstad van een gelijknamig rijk en evenals Pedir een belangrijke exporthaven van peper, maar ook van zijde, benzoë en goud. Pacém wordt evenals Pedir door veel Arabieren en handelaren uit Gujarat, Coromandel, Bengalen, Birma, Siam en China bezocht. Sequeira heeft met de sultan van Pacém ook een vriendschaps- en handelsverdrag gesloten en heeft ook bij Pacém een padrão geplaatst.
Als Afonso de Albuqerque in 1511 met zijn vloot op weg is naar Malacca, om deze stad te veroveren, ontmoet hij op zee de bij een opstand verdreven sultan van Pacém. Deze vraagt Albuquerque hem weer in het bezit van zijn koninkrijk te stellen, in ruil waarvoor hij hem belooft schatting aan de koning van Portugal te zullen betalen. Albuquerque zeilt eerst naar Pedir, waar zich al een kleine gemeenschap van Portugese handelaren, onder leiding van João Viegas, gevestigd blijkt te hebben. Dan zeilt hij naar Pacém waar de sultan zijn troon herkrijgt. Door de verovering van Malacca neemt de Portugese invloed op Sumatra verder toe: de sultan van het tegenover die stad gelegen Kampar keert zich af van de verdreven sultan van Malacca en wordt een vazal van de koning van Portugal en het nog niet geïslamiseerde Menangkabau, de grootste goudproducent van Sumatra, knoopt handelsrelaties aan met de Portugezen in Malacca.
Na de verovering van Malacca1 jagen de Portugezen de Arabische handelaren de stad uit en maken de Arabische handelsvaart door de Straat van Malacca vrijwel onmogelijk. De in hun bestaan bedreigde handelaren mijden daarom deze zeestraat en zeilen voortaan vanuit Oost-Azië langs de zuidwestkant van Sumatra naar de Rode Zee, terwijl zich in het aan de noordpunt van Sumatra gelegen Kota Radja (Atjeh) veel buitenlandse handelaren vestigen. De ten opzichte van de nieuwe handelsroute gunstig gelegen stad, aanvankelijk een vazalstaatje van Pedir, wint snel aan betekenis, ten nadele van Pedir en Pacém. Het zeer snel opkomende Atjeh wordt een geduchte bedreiging van zijn buurstaten, waaronder Pedir en Pacém en voor de Portugese positie in Noord-Sumatra. Het expanderende Atjeh zal in korte tijd, naast Bintan (later Johore) uitgroeien tot een sterke rivaal, ook in militair opzicht, van Portugees-Malacca. De Portugezen kunnen zich handhaven in Malacca omdat Atjeh en Johore, die ook elkaars rivalen zijn, nimmer effectief samenwerken om hen uit Malacca te verdrijven.
In 1514 schieten de Portugezen opnieuw de sultan van Pacém te hulp. Jorge de Albuquerque onderdrukt in dat jaar een opstand in Pacém, als hij op weg is naar zijn nieuwe standplaats Malacca.2. Uit de brief, die de verdreven sultan van Pedir, Mohammed, op 15 november 1543 vanuit Malacca aan koning João III schrijft, blijkt dat hij Jorge de Albuquerque gevraagd heeft het fort dat hij in Pacém moet bouwen, in Pedir te doen verrijzen. Dit verzoek, zonder twijfel ingegeven uit vrees voor het expanderende Atjeh, is afgewezen en Albuquerque heeft – volgens de brief – het fort in Pacém gebouwd.
In 1516 en 1517 laadt Fernão Peres de Andrade enige keren peper en andere handelswaren in Pacém en verkrijgt van de sultan verlof daar een factorij te stichten.3 Enige jaren later doen zich voor het eerst problemen voor met Pacém. De Portugezen voelen zich gekrenkt door het gezamenlijke optreden van hun vazal en Ali Mughajat Shah, sultan van Atjeh (ca.1514-1528). García de Sá, capitão van Malacca, zendt Manuel Pacheco naar Pacém, om genoegdoening te vragen. Deze treedt zo energiek en dapper op4 dat de sultan van Pacém, zeer onder de indruk daarvan, vrede aanbiedt en alle schade die hij de Portugezen heeft berokkend vergoedt.
In de eerste helft van 1521 arriveert Jorge de Brito met een vloot van zes schepen in Atjeh. Hij is nog door koning Manuel benoemd tot capitão van de Molukken, ter vervanging van Francisco Serrão, en is dientengevolge op 6 april 1520 uit Portugal vertrokken met een eskader waarop zich 500 zeelieden en soldaten bevinden. Na aankomst in de Molukken moet hij op Ternate een fort bouwen. Daarnaast heeft hij opdracht de schepen van de Spaanse expeditie onder leiding van Fernão de Magalhães die hij in de Molukken mocht aantreffen tot zinken te brengen, waarbij hij ervoor dient zorg te dragen dat geen enkel lid van de expeditie kan vertellen dat een Spaanse expeditie in de Molukken is geweest. Valentijn vermeldt dat Jorge de Brito eind januari 1521 door capitão-geral Diogo Lopes de Sequeira naar de Molukken is gezonden en dat deze zijn broer António de Brito als zijn opvolger aanwijst, in het geval hem iets mocht overkomen. Godinho geeft echter een iets andere lezing. Hij schrijft dat toen Jorge de Brito in Cochin was gearriveerd Diogo Lopes de Sequeira Brito’s eskader heeft toegevoegd aan de vloot van Jorge de Albuquerque met bestemming Malacca, waarvan hij opnieuw tot capitão is benoemd, De zwaar gekrenkte Jorge de Brito heeft, om zijn opdracht te kunnen volbrengen, zelf in Malabar schepen en manschappen moeten verzamelen, wat hem is gelukt. Hij zou pas op 6 mei 1521 met een kraak, een galjoen, twee andere vaartuigen en twee karvelen, op welke vloot zich 300 manschappen bevinden, uitgevaren zijn naar Malacca, de uitvalsbasis voor de Molukken. Hij doet op eigen initiatief de haven aan van Atjeh, waar hij verneemt dat de sultan goederen van Portugezen heeft geconfisqueerd. Jorge de Brito, tracht de sultan ertoe te bewegen deze waren aan de rechtmatige eigenaren terug te geven. Als de sultan dat niet snel doet en tijd tracht te winnen, komt het tot een gewapend treffen tussen een groep Portugezen, onder aanvoering van Jorge de Brito en troepen van de sultan. Brito en de zijnen vallen de moren met zo’n felheid aan dat deze naar Kota Radja vluchten. Als de Portugezen hun tegenstanders hebben achtervolgd tot in de stad, vinden zij zich ineens omsingeld door een groot aantal vijanden, die een bloedbad onder hen aanrichten. Slechts weinig Portugezen weten hieraan te ontkomen en Jorge de Brito en veel van de zijnen vinden, ondanks dapper verzet, de dood op het slachtveld. Volgens Godinho bedraagt het aantal gesneuvelden aan Portugese kant, naast Brito zelf, 66 man, terwijl anderen zwaar gewond zijn geraakt. Hun kamaraden op de vloot hebben hun landgenoten niet te hulp kunnen schieten, omdat zij niet wisten waar zij zich bevonden. Het van zijn bevelhebber beroofde en verzwakte eskader arriveert in augustus 1521 in Malacca.
Omstreeks juni 1521 arriveert Jorge de Albuquerque opnieuw in Pacém. Hij is, nadat hij voor de tweede keer tot capitão van Malacca is benoemd, in 1519 met een vloot van 14 schepen uit uitgezeild uit Lissabon om de strijdkrachten in Indië te versterken. Diogo Lopes de Sequeira, die van koning Manuel opdracht heeft gekregen ook een fort op Sumatra te doen bouwen, heeft hem met de uitvoering van deze opdracht belast. Jorge de Albuquerque5 heeft als hij in Pacém aankomt de van de troon gestoten en verdreven sultan van Pacém bij zich aan boord. Hij hoopt door de sultan, die zich al aan de koning van Portugal onderworpen heeft, weer aan de macht te brengen, in Pacém een fort te kunnen bouwen. Na aankomst daar wordt de zittende sultan opgeroepen het sultanaat aan zijn rechtmatige vorst terug te geven, maar in plaats van aan deze oproep gehoor te geven, biedt de usurpator aan een vazal van de koning van Portugal te worden, in de hoop daardoor aan de macht te kunnen blijven. Dit aanbod wordt verworpen, waarna de sultan zijn verdediging organiseert en zich terugtrekt in zijn fort. Bij een aanval op het fort wordt de poort opengebroken en de usurpator wordt met 30 van zijn mannen naar de baai geleid. Daar wordt hij door zijn voorhoofd geschoten, waarop zijn medestanders de vlucht nemen. Nu verschijnt een legermacht van 3.000 moren, die ook enige olifanten meevoert. Zij weerstaan de Portugezen enige tijd, maar als een gewonde olifant zich omdraait en zich op de moren om hem heen stort, trekken zij zich terug naar een andere plaats, daarbij op de hielen gezeten door de Portugezen, die hulp krijgen van de piratenkoning van Aru. Nadat de vijand 2.000 man verloren heeft, wordt de wettige sultan met grote luister in zijn waardigheid hersteld. Nadat hij heeft beloofd een jaarlijkse schatting te betalen, wordt een fort gebouwd te Kuala Pedir, op 5º30’ N.B. Deze locatie ligt, anders dan de naam doet vermoeden, op het grondgebied van Pacém.
Terwijl het fort in Pacém nog in aanbouw is, arriveert daar de vloot waarmee António de Brito op weg is naar Malacca, vanwaar hij eind 1521 naar de Molukken zal vertrekken. Hij is tot capitão benoemd, als opvolger van zijn gesneuvelde broer. Hij laat in Pacém een aantal mannen en drie schepen ter verdediging achter. In 1521 hebben zich in Pacém Portugese handelaren gevestigd; het gaat om een kleine groep welvarende kooplieden. Zij houden zich vooral bezig met de invoer van levensmiddelen, vooral gedroogde vis, afkomstig van de Malediven. Van een van hen, João de Borba, is bekend dat hij Arabisch spreekt. Daarom onderhoudt hij namens zijn landgenoten de contacten met de moren.
Uit eerder genoemde brief van de ex-sultan blijkt ook dat de inwoners van Pacém tegen de Portugezen in opstand zijn gekomen, dat sultan Mohammed van Pedir de capitão van het fort, António de Miranda de Azevedo, te hulp is gesneld en dat sultan Ali Mughajat Shah, die zich in 1521 heeft ontworsteld aan zijn opperheer de sultan van Pedir en van Atjeh een zelfstandige staat heeft gemaakt, van de gelegenheid gebruikmaakt om een oorlog tegen Pedir te beginnen. De oorlog leidt tot de inlijving van Pedir bij Atjeh en de vlucht van sultan Mohammed naar de Portugezen in Pacém. Een poging de sultan van Pedir zijn land, met steun van een kleine Portugese strijdmacht te doen heroveren, mislukt door verraad van het volk van Pedir, dat op verzoek van de sultan van Atjeh, tracht hun eigen vorst te arresteren. Deze weet, gewaarschuwd voor de verradelijke opzet, met slechts enkele getrouwen te ontsnappen. Uit de brief blijkt niet wanneer Pedir zijn zelfstandigheid verliest en ingelijfd wordt bij Atjeh en de Portugezen daar worden verdreven. Danvers houdt het op 1522.
Ali Mughajat Shah van Atjeh valt in 1523 het Portugese fort aan in Pacém en drijft het garnizoen, onder bevel van capitão Dom André Anriques, behoorlijk in het nauw. Dom André vraagt de Portugezen in Chittagong om hulp, maar het schip waarmee dit verzoek moet worden overgebracht, valt in handen van een groep Portugezen die in hun levensonderhoud voorzien door piraterij. De sultan van Atjeh loopt in 1523 het koninkrijk Pacém onder de voet; hij trekt met 15.000 man de hoofdstad binnen en eist van Dom André dat hij zich overgeeft. Dom André heeft in het fort grote rijkdommen vergaard en wenst deze in geen geval in handen van de sultan van Atjeh te laten vallen. Hij draagt het bevel over het garnizoen over aan zijn zwager, Ayres Coelho, en weet met zijn schat te ontsnappen en zich in te schepen naar Indië. Onderweg ontmoet hij twee Portugese schepen die op weg zijn naar Banda om daar specerijen te laden. Dom André brengt de kapiteins van de twee schepen van de belegering van het fort in Pacém op de hoogte, waarop zij beloven Ayres Coelho te hulp te snellen. Deze heeft ondertussen een furieuze aanval van de vijand afgeslagen, maar heeft niet kunnen verhinderen dat deze een voorpost heeft veroverd. De hulp komt geen dag te vroeg, want de uit 8.000 man bestaande troepenmacht van Atjeh hernieuwt de aanval op het Portugese garnizoen van 350 man, van wie velen ziek of gewond zijn. De belegeraars plaatsen 100 stormladders tegen de muur die het fort omgeeft. Zij worden, onder het slaken van vervaarlijke kreten, door hen beklommen. Als de eerste bestormers op de muur zijn, ontstaat er een gevecht van man tegen man, waarvan de afloop niet voorspeld kan worden. Als de twee gealarmeerde Portugese schepen het strijdtoneel naderen, beginnen zij uit alle macht de belegeraars met hun geschut te bestoken. Zij richten onder hen zo’n grote slachting aan dat zij de aanval moeten staken. Zij trekken zich terug, met achterlating van de stormladders en hun geschut, nadat zij een kwart van hun legermacht verloren hebben. Uit het rapport van de verdedigers blijkt dat de Portugezen geen doden te betreuren hebben, met uitzondering van een vrouw die in haar kamer getroffen is door een dodelijke pijl.
Kort na deze overwinning beleggen de Portugese officieren een vergadering, waarop de toekomst van het fort in Pacém besproken wordt. Zij zijn het erover eens dat het fort niet blijvend verdedigd kan worden tegen een machtige en vijandige buurstaat. Derhalve wordt besloten het fort op korte termijn op te geven. In 1524 worden de handelsgoederen en andere bruikbare zaken aan boord van schepen gebracht en ook het garnizoen scheept zich in, waarna het fort, waaruit het geschut niet eerst is verwijderd, in brand wordt gestoken. Het gaat grotendeels in vlammen op, maar enige stukken geschut vallen onbeschadigd in handen van Atjeh, dat in volgende gevechtsronden met de Portugezen daarvan veel voordeel zal hebben.
Vanzelfsprekend hadden de officieren op Sumatra niet eigenmachtig het besluit mogen nemen het fort in Pacém op te geven; zij hadden dit hooguit aan de bevoegde instanties kunnen adviseren. Het is hun ook aan te rekenen dat zij geschut in handen van de vijand te hebben laten vallen. De eigenmachtige ontruiming van het fort in Pacém blijkt ook nog prematuur te zijn geweest. Op het moment van de ontruiming is de koning van Aru met een leger van 4.000 man op weg naar Pacém om de Portugezen te helpen tegen Atjeh en is Diogo Lopes de Azevedo uit Malacca onderweg met voedselvoorraden en ammunitie.
In de eerder genoemde brief van de verdreven sultan van Pedir die, evenals zijn later ook verdreven collega van Pacém, in Malacca als timmerman zijn brood verdient, verzoekt deze koning João III hem met militaire middelen weer in het bezit van zijn sultanaat te stellen, hetgeen, gelet op de economische en militaire kracht van Atjeh onmogelijk is. Door de expansionistische politiek van de sultan van Atjeh is de gehele noordkust van Sumatra onder één heerser verenigd, met het gevolg dat Atjeh, geschraagd door de steun en kennis van de uit Malacca voor de Portugezen gevluchte bevolking, een machtig islamitisch bolwerk wordt, waarmee de Portugezen terdege rekening moeten houden. Dat de positie van Atjeh in de 16e eeuw belangrijk is, wordt ook door het Ottomaanse hof in Constantinopel beseft: het zendt op verzoek van de sultan artillerie en instructeurs naar Sumatra om effectiever tegen de Portugezen te kunnen optreden.
1 zie deel V, § 3.4
2 zie deel V, pag. 198
3 zie deel VI, p.p 184-185
4 zie deel VI, p.p 185-186
5 in deel VI is in dit verband op pagina 186 abusievelijk de naam Jorge de Brito vermeld.