Bijlage
De reis van Fernão de Magalhães
1.5. De Filippijnen bereikt
Geschreven door Arnold van Wickeren
De tocht over de Stille Zuidzee is uitstekend gedocumenteerd in het logboek van de Griekse loods Francisco Albo. Met zijwind uit het westen, zeilen de drie schepen, op gezichtsafstand van westkust van Zuid-Amerika, naar het noorden. Na een paar dagen pikken zij de Peru-stroom op. De zee wordt steeds kalmer en het klimaat milder. Als de schepen de subtropische wateren naderen, neemt het aantal zeevogels en vissen toe. De zeelieden zien voor het eerst vliegende zwaluwvissen, die zij colondrini noemen. Ze vliegen een boogschot ver door de lucht en als een colondrina (zwaluw) neerploft in het water dan wordt hij ver-zwolgen door op hem jacht makende doraden, albikoren en bonieten, hetgeen een `wonderbaar en aangenaam schouwspel’ oplevert. Zowel de vliegende vissen, als de verschillende soorten makrelen die jacht op hen maken, zijn een welkome aanvulling op het dieet. Het zijn rustige vreedzame weken, waarin ver-veling de grootste vijand is. In 23 dagen wordt een afstand van 1.600 mijl afge-legd. Als Magalhães op 19 december op 30 ZB is, gaat hij verder uit de kust zeilen en op 22 december verlegt hij zijn koers naar het noordwesten en steekt de Stille Zuidzee in. Zonder het te weten volgt hij een ongunstige koers; als hij een minder noordelijke koers gezeild zou hebben, dan zou hij zijn gestuit op de Tuamotu of Genootschaps-eilanden (Tahiti). Bij de gevolgde koers kan hij in de buurt komen van de kleinere Marqueses archipel. Daar komt nog bij dat zijn naus niet erg hoog zijn. Vanuit de hoofdmast kan hooguit vijf mijl zee afge-speurd worden en hoewel met het astrolabium vrij eenvoudig en nauwkeurig te bepalen valt op welke breedte het schip zich bevindt, zeilt Magalhães min of meer op goed geluk over de immense oceaan. Aanvankelijk is de monotonie van de reis het grootste probleem; iedere dag waait de wind uit dezelfde hoek aan bakboordzijde, is de lucht strak blauw en schijnt de zon even fel en warm; weldra zal daar honger bijkomen, want nadat de schepen verder uit de kust geraken, verdwijnen eerst de zeevogels en vervolgens de vissen en al het inge-slagen en gezouten vlees van pinguïns, robben en andere dieren heeft men overboord moeten zetten, omdat het aan boord krioelde van grote witte maden, die ook kleding, leer, planken en ander voedsel aanvraten. Ondanks dat, met de passaatwind en de Zuidequatoriale-stroom mee, per dag wel 150 mijl wordt afgelegd, is na 3000 mijl nog steeds geen land waargenomen. Half januari 1521 is de situatie zo penibel dat de bemanning door honger en scheurbuik dreigt te bezwijken. De eerste die toen al aan scheurbuik was gestorven, is de jongste van twee Patagoniërs aan boord van de Trinidad. De andere reus zoekt vaak het gezelschap van Antonio Pigafetta, die in zijn dagboek een lijst van bijna honderd Patagonische woorden heeft opgenomen. Toen ook hij ziek werd, heeft hij zich laten dopen, waarbij hij de naam Paul heeft aangenomen. Kort daarna sterven de eerste zeelieden onder hevige pijnen, dus zonder enige waardigheid. Eenderde deel van de bemanning is te ziek om nog op hun benen te staan en per schip is nog een handvol mannen in staat de zeilen te bedienen. Magalhães gooit op 20 januari in wanhoop zijn kaarten overboord, omdat zij niet deugen. Bij de zeelieden herleeft de oude vrees dat het laatste eiland op aarde gepasseerd is en dat zij bij verder varen van de aarde zullen storten. Op 24 januari wordt opeens een stapelwolk gezien, wat op land duidt. Dat blijkt een piepklein eilandje te zijn, dat Magalhães San Paulo noemt. Het is waarschijnlijk Pukapuka, het meest noordelijke eiland van de Tuamotu eilanden, die dus maar net gemist worden. De schepen blijven enkele dagen bij Pukapuka. Er is weinig water op het eiland en de enige vegetatie bestaat uit dwergmagnolia’s, maar er is makreel in overvloed; aan de zuidoostkant leven op de koraalriffen krabben en bêches de mer en op de zandige noordoostkant vinden de zeelieden veel eieren van schildpadden en nesten met eieren van zeevogels, waarop natuurlijk ook jacht wordt gemaakt. Op de derde dag wordt het probleem van het water-tekort ook opgelost. Donkere wolken pakken zich samen en er valt een enorme tropische stortbui. De zeilen worden uitgespreid en de watertanks worden ge-vuld met enige honderden liters vers water. De overvloed aan voedsel doet de meeste weer enigszins op krachten komen. Als de vloot op 28 januari verder zeilt, zijn allen vol goede moed; verwacht wordt dat nu telkens eilanden zullen opduiken, totdat het doel bereikt is.
Niets is minder waar; door de omweg via Pukapuka missen de schepen de Marquesas archipel. Na een paar weken eten de mannen weer verpulverd oud scheepsbeschuit, vol maden en stinkend naar de urine van ratten, en zachtge-maakte ossenhuiden en zaagsel. De sterkere zeelui vangen ratten, die ze voor een halve écu verkopen aan hen die te zwak zijn om deze dieren zelf te van-gen. Inmiddels zijn al 20 zeelui aan honger en scheurbuik bezweken. Op 13 februari wordt een met kokospalmen bedekt eilandje waargenomen. De zee rond het eiland blijkt te diep om te ankeren en de schepen worden door de harde wind het eiland voorbij geblazen, ondanks de bekwaamheid van de kapi-teins; naast Magalhães en Serrão, Juan Sebastián Elcano, die het commando over de Victoria heeft overgenomen van Duarte Barbosa. Getracht wordt toch wat vis te vangen. Door de vele tubirones (haaien) die er zwemmen, lukt dat niet en ook de haaien laten zich niet vangen. Dit `Haaieneiland’ is wellicht Vostok Island of Caroline geweest.
De toestand op de schepen wordt zo dramatisch dat Magalhães al enige weken ook ’s nachts alle zeilen voert, ten dele om zo’n groot mogelijke afstand af te leggen en ten dele omdat de bemanning te zwak is om de zeilen ’s avonds te strijken en ’s morgens te hijsen. Magalhães koerst, naar het noordwesten zeilend, op de evenaar af, die hij wellicht op 158 graden WL passeert. Uit vrees terecht te komen in de vaak rond de evenaar voorkomende perioden van wind-stilte en onweersbuien, besluit hij naar 13 graden NB; te klimmen en daarna pal naar het westen te varen. Op 4 maart eet de bemanning van de Trinidad haar laatste voedsel; Magalhães weet dat als hij binnen 48 uur niet op een eiland stuit, allen zullen omkomen. Terwijl alleen al op de Trinidad 19 zeelieden zijn gestorven en 20 te zwak zijn op hun benen te staan, hebben 97 dagen nadat de Stille Zuidzee werd bereikt, de mannen de hele dag met hetzelfde stralende weer als alle voorgaande dagen apathisch aan dek gelegen, wachtend op hun einde. De enige die nog voldoende kracht in zijn armen heeft om naar boven te klimmen en de einder af te speuren, is een zekere Navarro. Hij blijft langer boven dan gewoonlijk en als hij weer beneden is, deelt hij mee dat hij een op land gelijkende wolk heeft gezien. Niemand gelooft hem; het zal wel weer een van de vele hallucinaties zijn, die de mannen al twee weken bedriegen. Maar ’s nachts neemt de gunstige wind die de schepen al vele weken voortstuwt, plot-seling af. Bij het aanbreken van de dag van 6 maart, klimt Navarro weer in het want en hij ziet nu twee beboste eilanden aan stuurboord. Schreeuwend: `land!, land!,’ komt hij half huilend, half lachend naar beneden. Aanvankelijk overheerst het ongeloof, maar daarna vallen de zeelieden op hun knieën en danken God voor hun redding. De Trinidad geeft saluutschoten af, die door de andere sche-pen worden beantwoord. Het Te Deum wordt aangeheven en niemand misgunt Navarro zijn honderd ducaten die hij met weddenschappen van zijn ongelovige maats gewonnen heeft. De schepen zijn aangekomen in de Marianen, door Magalhães Islas de Velas Latinas (Eilanden van de Latijnzeilen) genoemd. Het eerst waargenomen eiland is waarschijnlijk Rota, dat door de tegenstroom niet bereikt kan worden. Eerst op 7 maart ’s middags lukt het een kleine baai op Guam binnen te varen. Omdat de bemanning te zwak is om tijdig de zeilen te strijken, laat Magalhães met bijlen de touwen kappen. Als met veel moeite getracht wordt de brigantijn te strijken, wordt de Trinidad omzwerfd door talloze kano’s bemand door inheemse krijgers, Chamorros genaamd. Zij bezitten `een lichtbruine huid, lang bruin haar en een lichaam als dat van goden.’ Zij klimmen, gewapend met een knuppel, een speer en een schild met dotjes mensenhaar erop, aan boord van het vlaggenschip, waar ze, weinig geïmponeerd door de uitgemergelde en zieke zeelieden, in een oogwenk alles stelen wat los en vast zit. Messen, touwen, zeildoek, bijlen, alles verdwijnt in een oogwenk in de kano’s. Als een matroos de Chamorros van diefstal tracht te weerhouden, wordt hij ruw terzijde gestoten en tegen het dek gesmakt. Magalhães verzamelt enige mannen om zich heen die nog in staat zijn zich te weren en verzoekt om terug-gave van de gestolen spullen. Dit wordt geweigerd en er ontstaat zelfs een handgemeen. Magalhães steekt zijn hand op en het volgende ogenblik vallen zes dieven, getroffen door kruisboogschoten, neer. Verschrikt verdwijnen hun kameraden vliegensvlug over de railing, maar zij hebben nog wel de tegenwoor-digheid van geest om het touw van de brigantijn te kappen en het scheepje mee te nemen. Magalhães schreeuwt de gewonden te sparen, maar de zeelui maken hen af met hun hellebaarden. De kapitein-generaal laat de vloot positie kiezen en schiet daarop het dorp van de Chamorros aan flarden. Op 8 maart gaat hij met 40 man aan land; de brigantijn wordt teruggenomen, de meegeno-men watervaten worden gevuld en al het voorhanden zijnde voedsel: kippen, varkens, rijst, bananen, kokosnoten en zoete aardappelen, wordt in de sloepen geladen. Deze keren zwaarbeladen in triomf terug naar de naus, nadat ook de vijandelijke kano’s zijn verwoest, verlaat de expeditie de `Ilhas de los Ladrones’ (Dieveneilanden). Aan boord volgt een feestelijke schranspartij, waarbij voor degenen die te zwak zijn om te kauwen, het eten zo fijn mogelijk wordt ge-maakt. Ook het drinken van koel vers water is, na het smerige bruine drab van de laatste weken, een weldaad voor de mannen. Nog in het zicht van Guam, valt ’s nachts plotseling de wind weg en binnen korte tijd worden de schepen omzwermd door honderden kano’s met woedende Chamorros. Magalhães verbiedt op hen te schieten, tenzij het tot een geconcentreerde aanval op een schip zou komen. Zover komt het niet; even plotseling als de wind is gaan liggen, steekt hij weer op en varen de naus uit de omsingeling weg. Van enige meegenomen Chamorros wordt vernomen, dat de Specerijen eilanden een paar dagen zeilen naar het zuiden liggen. Zijn mannen vragen Magalhães daarom zijn koers te wijzigen, maar hij weigert dat; zijn eerste doel is kennelijk het be-reiken van de Filippijnen. Wellicht wil hij in deze archipel een basis inrichten en zijn mannen op krachten laten komen, voordat hij doorzeilt naar de Molukken.
Na nog enkele beboste eilanden, waar water, kokosnoten en ander voedsel dat voorhanden blijkt, ingenomen zijn, wordt na een week rustig zeilen op 16 maart, de feestdag van Sint Lazarus een hoge ononderbroken kustlijn waargenomen. Het zal blijken het eiland Samar, het meest oostelijk gelegen eiland van de Filippijnen te zijn. Magalhães laat de schepen ankeren bij Homonhon, een onbewoond eiland aan de ingang van de Golf van Leyte. Op 17 maart ontdek-ken twee man een uitstekende zoetwaterbron. Voor het eerst in maanden kunnen de expeditieleden zoveel schoon en helder water drinken als zij willen. De sterkste zeelieden gaan meteen voedsel zoeken; het eiland blijkt een over-vloed aan tropische vruchten voort te brengen. Andere expeditieleden wijden zich aan de visvangst. Magalhães, die zeer begaan is met het wel en wee van zijn mannen, doet elke morgen zijn ronde langs de zieken, die hij kokosmelk te drinken geeft, waarvan ze zienderogen opknappen. Hij spreekt hun moed in, door hen te voorspellen dat zij binnenkort kruidnagelen, goud en vrouwen van de eilanden in overvloed zullen bezitten.
Daags nadat de schepen bij Homonhon voor anker zijn gegaan, wordt het eiland bezocht door Filippino’s. Zij verwelkomen de bezoekers hartelijk. Van het weinige dat hij heeft geeft Magalhães hen te eten en te drinken en overhandigt hun ook kleine geschenken: rode mutsen, spiegeltjes, kammen en belletjes. De Filippino’s geven de Europeanen ook wat etenswaren (palmwijn, vijgen en twee kokosnoten). Na vier dagen komen zij, zoals ze beloofd hebben, inderdaad met meer eten terug; twee volle kano’s. Hun stamhoofd is behangen met goud, dat Magalhães wijselijk negeert. Na acht dagen, het is inmiddels 26 maart, zijn de meeste schepelingen zover opgeknapt dat de schepen de Archipel verder bin-nendringen. De volgende morgen wordt een kano gezien met acht man daarin. Magalhães slaaf Enrique schreeuwt hen in het Maleis toe en voor de eerste-maal wordt hij verstaan. Eerst zijn de inheemsen op hun hoede, maar al gauw zijn zij genegen giften uit te wisselen. De expeditie verwerft, afgezien van voed-sel, haar eerste Aziatische goederen: Chinees porselein. Na 550 dagen storm, muiterij, honger, scheurbuik en dood, heeft de expeditie haar doel bereikt.
Bijlage 1.6 Magalhães op de Filippijnen.