Deel 7 Index
Bijlage
De reis van Fernão de Magalhães
1.4. El paso ontdekt
Geschreven door Arnold van Wickeren
De zeelieden die niet gemuit hebben, krijgen opdracht verblijven op de kust te bouwen. Omdat er beukenhout in overvloed is, kunnen er goede hutten worden gebouwd en is er ook voldoende brandhout. Dit laatste is ook nodig, omdat het midden april ook overdag vriest. Magalhães doet bij het controleren van de uit-geladen voorraden voedsel de schokkende ontdekking dat er kennelijk veel minder in Sevilla aan boord is gebracht dan zijn boeken aangegeven. Portugese spionnen moeten zich onder de werfarbeiders hebben gemengd en voorraden hebben verduisterd. Magalhães laat zich niet uit het veld slaan. Hij draagt zijn mannen op vis te vangen, op wild te gaan jagen en vallen te zetten. Er blijkt in de baai schelvis in overvloed te zijn; bovendien zijn er mosselen en krabben. Naast zeevogels verblijven op de naburige eilanden massa’s pinguïns. Zij worden bij honderden doodgeslagen; hun vlees wordt gezouten; hun vet wordt gebruikt als lampenolie en van de pelsen worden jassen en dekens gemaakt. De jagers doden met pijlen uit hun kruisbogen dieren, waarvan de kop en de oren lijken op die van muildieren, de nek en het lichaam op die van een kameel en de staart op die van een paard. Het vlees van deze guanacos wordt in repen gesneden, gezouten en aan de voorraden voedsel toegevoegd. Het leven is Puerto San Julián is voor de zeelieden nog zo kwaad niet, maar de muiters, die de schepen moeten repareren, hebben een slechte tijd. Soms half in het water staande, moeten zij planken vervangen en de schepen opkalefateren, waarbij zij gehinderd worden door hun kettingen. Ook het uitmesten van de onder-ruimen is onaangenaam werk. Álvaro de Mesquita, die belast is met het toezicht op de muiters, behandelt hen wreder dan nodig is. Voor de winter ten einde is beveelt Magalhães hem de mannen te ontdoen van hun ijzers.
Tijdens het verblijf in de Puerto San Julián ziet men twee maanden lang geen mens. Opeens zien de zeelui op de oever een zeer grote, naakte Tehuelche-Indiaan Hij danst en zingt en strooit daarbij zand over zijn hoofd. Men noemt hem een Patagoniër, naar patagón (grove poot). De kapitein-generaal zendt een matroos aan land die zich hetzelfde moet gedragen als de reus. De laatste overwint zijn angst en komt aan boord. Als hem een spiegel wordt voorgehou-den, springt hij van schrik achteruit en gooit daarbij vier man tegen het dek. Magalhães geeft de reus, die met kop en schouders boven de zeelieden uit-steekt, tenslotte enige klokjes, een spiegel, een kam en een rozenkrans en laat hem terugbrengen naar de plaats waar hij aanvankelijk werd gezien. Een paar dagen later verschijnen enige families Patagonische reuzen. De vrouwen zijn wat kleiner en breder dan de mannen. Achttien mannen, vrouwen en kinderen, verdeeld in twee groepen, helpen de matrozen bij het vangen van guanacos. Omdat Magalhães een paar Patagoniërs wil meenemen naar Spanje, worden in juli twee jonge mannen met geschenken aan boord gelokt. Tot de geschenken behoren voetboeien, die gepast moeten worden. Als de wilden begrijpen dat zij zijn gearresteerd, maken zij een enorm misbaar. Uiteindelijk geeft een van de twee te kennen dat hij zijn vrouw wil ophalen. Een escorte, onder bevel van João Lopes Carvalho, een goed stuurman, maar overigens een wrede en incompetente prutser, begeleidt het tweetal naar hun hutten. Hij laat een van de reuzen ontsnappen en als de ander ook op de loop wil gaan, verwondt hij hem met zijn zwaard. In het tumult dat daarna ontstaat, weet de reus zich van zijn ketenen te ontdoen en wordt een zeeman gedood. Carvalho is niet alleen zijn twee gevangenen kwijt, maar veel erger is dat zijn ongelukkige optreden een einde heeft gemaakt aan de goede verstandhouding met de Patagoniërs. Vanaf dat moment haten zij de vreemdelingen, die hun leven niet meer zeker zijn.
De vijandige houding van de Patagoniërs is er vermoedelijk de oorzaak van dat Magalhães op 17 juli João Serrão, zijn oudste en meest ervaren kapitein, op-dracht geeft met de Santiago de kust in zuidelijke richting te verkennen, om een nieuwe, minder gevaarlijke ankerplaats te zoeken. De schip komt in zware stormen terecht; zelfs het daarop berekende speciale canvas van de zeilen scheurt. De golven zijn zo hoog dat het dek telkens overspoeld wordt en het is zo koud, dat metaal direct aan de huid vastvriest. Het kost Serrão 16 dagen om 50 mijl af te leggen. Op 5 augustus bereikt hij op 4953’ ZB een brede rivier-monding die hij Puerto da Santa Cruz doopt. Het is een uitstekende anker-plaats; niet alleen is de bodem van zand, maar er is ook een overvloed aan fris water, hout, zeevogels, vis en wat belangrijker is: er zijn geen Patagonische reuzen. Na bijna een week rust kiest Serrão weer voor het ruime sop. Bij het verlaten van het estuarium dreigt het schip te worden gegrepen door een storm die alle voorgaande in kracht overtreft. Serrão moet eindeloos trachten het estuarium uit te komen en de relatieve veiligheid van de open zee te bereiken. De Santiago wordt door de storm en het opkomend tij steeds verder de rivier-monding in gedreven; het verliest een mast en het roer, maar desondanks weet Serrão het schip op een zandbank te zetten. De bemanning gaat van boord, voordat het schip stukslaat op de rotsen; hierbij verdrinkt een negerslaaf, maar 37 andere bemanningsleden weten zich aan land in veiligheid te stellen; zij bevinden zich zonder proviand op de kale kust, 150 kilometer van de schepen. In vier dagen lopen de schipbreukelingen in noordelijke richting over kale, win-derige vlakten tot de Rio da Santa Cruz, waar een hut wordt gebouwd en waar volop vis is. Er wordt ook een vlot vervaardigd, waarmee de twee sterkste man-nen de rivier oversteken. Vandaar moeten zij ruim 100 kilometer lopen om terug te komen bij de schepen in de baai van Puerto de San Julián. Zij sjouwen, zich voedend met bessen, wortels en sneeuw, over de beijsde Patagonische vlakte, steken vele rivieren over en passeren moerassen. Na elf dagen bereiken zij de Puerto San Julián in zulk een beklagenswaardige toestand, dat zij niet door hun kameraden worden herkend. Een reddingspatrouille van 24 man weet de schip-breukelingen te bereiken en na een maand is iedereen weer veilig aan boord van de schepen. Serrão krijgt voor zijn betoonde moed het bevel over de Concepción. Magalhães heeft Duarte Barbosa het commando over de Victoria gegeven; zijn neef Álvaro de Mesquita is kapitein van de San Antonio en omdat Magalhães zelf kapitein is van de Trinidad, staan alle schepen nu onder Portugees commando.
Magalhães besluit de rest van de winter door te brengen in de Puerto da Santa Cruz. Op 23 augustus beginnen de naus aan de etappe die hen daar moet brengen. Voor het vertrek wordt het doodvonnis aan Juan de Cartagena voltrok-ken en wel door hem zonder meer aan de kust van het onherbergzame land achter te laten. De priester La Reine, die met hem heeft samengespannen deelt zijn lot. Van het tweetal is nooit meer iets vernomen. De expeditie blijft twee maanden in Santa Cruz, dat een aangenamer verblijfplaats is dan San Julián. De dagen worden langer en de zeelieden vermaken zich met de jacht op rob-ben, waarvan het vlees wordt gezouten en de huiden worden gelooid. Er is nu veel vlees aan boord en de watertanks zijn gevuld met vers water. Kort voor vertrek roept Magalhães zijn officieren bijeen. Opnieuw dringen zij er bij hem op aan het zoeken naar el paso op te geven en via de Indische Oceaan naar de Specerijen eilanden te zeilen. Magalhães, wiens autoriteit nu absoluut is en voor wie de gewone zeelieden door het vuur gaan, wijst dit voorstel af. Als de schepen op 17 oktober verder zeilen, is het om el paso te vinden.
De kust ten zuiden van Rio da Santa Cruz is nog veel desolater dan die ten noorden daarvan. Op 21 oktober wordt op 52 30’ ZB een kaap omzeild, die naar de heilige van die dag Cabo de Santa Ursula wordt gedoopt, maar die later Cabo das Onze Mil Virgens zal worden genoemd. De schepen komen in een schitterende hoefijzervormige 400 vierkante leguas grote baai, waarvan het water licht zeegroen is en de stranden uit wit zand bestaan. Op de achtergrond zijn door mistslierten en laaghangende wolken heen, met sneeuw bedekte berg-toppen zichtbaar. Magalhães stuurt de San Antonio en de Concepción erop uit om de uitgang van de baai, die hij Cabo da Baía zal noemen, te zoeken. Door een plotseling opstekende storm worden beide schepen verder de baai in ge-blazen en de Trinidad en de Victoria weten nog net op tijd open zee te bereiken. Daar zwelt de storm zo aan dat de Victoria een mast verliest en op de Trinidad enkele zeelieden overboord slaan. Het mag een wonder heten dat de schepen niet in de kolkende zee vergaan. Na 48 uur is de storm uitgeraast en zeilen de twee schepen opnieuw de baai binnen. Daar is geen spoor te zien van de ande-re schepen, zodat gevreesd wordt dat zij zijn vergaan. Magalhães gaat de vol-gende morgen met de Trinidad en de Victoria op onderzoek uit. De schepen zeilen de baai in westelijke richting over en komen dan in een soort kanaal, dat het gebergte doorsnijdt. Als zij het kanaal gepasseerd zijn zien de zeelieden zover het oog reikt een grote watervlakte voor zich. En spoedig daarna worden de Concepción en de San Antonio opgemerkt. Zij zijn met vlaggen versierd en hebben alle zeilen bijgezet, om zo snel mogelijk bij het vlaggenschip te komen. De opvarenden melden dat zij el paso gevonden hebben. Toen de schepen door de storm in westelijke richting de baai waren uitgeblazen, heeft men het kanaal ontdekt; toen ze daar doorheen waren, hebben zij deze tweede baai ont-dekt en vervolgens een doorgang die leidt naar een derde nog veel grotere baai. Er zijn voortdurend metingen verricht om de beweging van de getijden, het zoutgehalte en de diepte te meten. Alle tekenen wijzen erop dat dit echt de langgezochte doorgang is en niet een riviermond. Magalhães is dolgelukkig en zijn kapiteins en manschappen met hem; er wordt groot feest gevierd.
Toch zijn er nog steeds lieden die via de oostelijke route naar de Molukken willen. Estevam Gomez, de Portugese stuurman van de San Antonio, die een zekere wrok tegen Magalhães koestert, omdat koning Carlos hem heeft gewei-gerd enkele schepen beschikbaar te stellen voor een ontdekkingstocht, vindt het gekkenwerk om met voedsel voor twee maanden zich in onbekende wate-ren te wagen. Hij wordt weggestemd en de vloot vaart naar het westen el paso in. Omdat er voor de tweede keer rook aan land wordt gezien, zet Magalhães een patrouille op de kust. Men vindt wel sporen van bewoning, onder meer een soort begraafplaats met een aantal lijken, maar geen levende mensen. Voort-zeilend, komen de schepen in een nauwe doorgang, met aan weerszijde hoog-oprijzende steile bergen en tal van draaikolken. Met het tij en de wind mee en met veel zeemanskunst lukt het de schepen veilig door het kanaal te loodsen. Dan komen de naus in rustiger vaarwater. Op zekere plaats lijkt de vaarweg zich te splitsen. Uit een van de twee mondingen waait de Sirocco, een warme droge wind. Magalhães geeft de San Antonio en de Concepcion opdracht deze waterweg te verkennen, terwijl hij zelf de volgende dag met de Trinidad en de Victoria de andere monding binnenzeilt. Verder zeilend ontdekt hij dat beide vaarwegen zich weer verenigen. Na het passeren van het eiland worden de Trinidad en de Victoria omgeven door een indrukwekkend landschap van hoge bergen, waardoorheen zich een nauwe vaarweg kronkelt. Magalhães zou op de San Antonio en de Concepcion willen wachten, maar de vaarroute is te diep om te ankeren. Op 30 oktober wordt een kleine inham gevonden; de hierin uitstro-mende rivier wordt de Sardinen-rivier gedoopt. Het is een mooie kreek, omringd door hoge met sneeuw bedekte bergen; eind oktober duren de nachten maar drie uur en over het land aan de linkerkant van de vaarroute, die Pathagonico wordt genoemd, waait vanuit het oosten en zuiden de Sirocco. Er is volop cederhout, een overvloed aan vis en er groeit een zoete, zeer smakelijke groen-te. Deze appio eet men verschillende dagen achtereen. Helaas wordt hiervan niets meegenomen, omdat de zeelieden zich er niet van bewust zijn dat appio zeer vitaminerijk is en dat daarmee scheurbuik voorkomen kan worden. Nog op de avond van 30 oktober laat Magalhães de brigantijn in elkaar zetten en van proviand voorzien. De volgende morgen begint de bemanning van de brigantijn, onder bevel van Espinosa, de vaarweg verder te verkennen. De brigantijn zoekt in een op een Noors fjord gelijkende vaarroute bezaaid met rotseilandjes zijn weg naar het noordwesten. Aan de kust is nergens een stukje strand te zien, waar geankerd kan worden om de nacht door te brengen. De mannen moeten in de open boot overnachten, terwijl de regen neerstriemt en zij voortdurend waakzaam moeten zijn niet tegen de rotsen te pletter te slaan. De volgende dag maakt de brigantijn gebruik van een sterke stroming om zijn weg te vervolgen en plotseling zien de zeelieden de onafzienbare watervlakte van de Zuidzee. Het vereist zeer veel zeemanskunst van de bemanning te verhinderen dat de brigantijn terechtkomt in de enorme draaikolken waar het uit de vaarweg stro-mende water stoot op de enorme rollers van de oceaan. Espinosa weet de brigantijn naar de andere kant van de vaarweg te manoeuvreren. Hij pikt daar de naar het zuidoosten stromende tij op en bereikt de betrekkelijke veiligheid van el paso. Als de brigantijn na drie dagen met het goede nieuws terugkeert in de Sardinenkreek, krijgt de bemanning een groots welkom. Pigafetta meldt dat de kapitein-generaal bij het horen van het goede nieuws begon te huilen.
Een paar dagen later doet zich een incident voor dat Pigafetta uitvoerig heeft beschreven. Vlak voor zonsondergang verschijnen in de Sardinenkreek twee kano’s met Indianen, die sprakeloos zijn als zij ineens om de rotsen de grote schepen zien. Magalhães laat de brigantijn de kano voorzichtig naar de Trinidad duwen. De zeelieden verzamelen behoedzaam de harpoenen en messen van de Indianen en brengen hen aan boord. Het gaat om 12 mensen, mannen, vrouwen en kinderen. Ze zijn krachtig gebouwd, maar niet zo groot als de Patagoniërs. Ze zijn naakt op een stukje robbenhuid tussen hun benen na. Ze hebben zich ingesmeerd met visolie, die hen zo effectief beschermt tegen de kou, dat een zogende moeder niet eens de sneeuw van haar borst veegt. Magalhães geeft de bezoekers klokjes, kammen en spiegels, maar ze weten niet wat daarmee aan te vangen, maar vlees verslinden zij rauw. Conversatie is alleen mogelijk met gebaren. Als de Indianen moe worden leggen zij zich neer op het dek. Zij liggen daar vredig te slapen, terwijl de mist hun naakte lichamen langzamerhand een zilverkleurige glans geeft. Magalhães laat hun kano’s aan boord hijsen en hun wapens opbergen in een hut. Hij zegt enige mannen een oogje op hen te houden gedurende de nacht. Als het licht wordt blijken de Indianen te zijn verdwenen, met medeneming van hun wapens en kano’s, terwijl de zeelieden die aan dek de nacht hebben doorgebracht zweren geen geluid of beweging te hebben opgemerkt. De bijgelovigen zeggen dat zij de hele tijd al geweten hebben dat het geesten waren. Later hebben Cook en Darwin ook ontmoetingen gehad met deze Indianen, die daarna spoorloos verdwenen zijn.
Na een verblijf van vier dagen in de Sardinenkreek en nadat op een naburig eilandje een kruis is opgericht, gaan de Trinidad en Victoria op zoek naar de andere schepen. Alleen de Concepcion wordt aan de andere kant van het eiland aangetroffen. Kapitein Serrão laat weten dat toen hij en kapitein Mesquita van de San Antonio hun verkenningsopdracht hadden ontvangen, de San Antonio zo snel is weggevaren dat hij het schip uit het oog verloren heeft en sindsdien niet meer heeft gezien. Magalhães zeilt, op zoek naar de San Antonio ver terug en laat de Victoria helemaal terugzeilen naar de Atlantische Oceaan. De schepen zoeken drie weken in kreken en inhammen, waarbij zij enige malen maar net aan schipbreuk ontkomen. Als geen spoor van de San Antonio wordt gevonden, wordt vermoed dat het grootste schip van de expeditie, met het merendeel van de voorraden aan boord, is gedeserteerd. Magalhães laat voor alle zekerheid een teken oprichten op de top van een heuvel aan de eerste en een ander op een eilandje in de tweede baai, waar massa’s zeeleeuwen en grote vogels zijn. Op deze plaatsen laat hij ook een brief achter voor eventuele overlevenden van de San Antonio.
Later zal blijken dat de Portugese stuurman Estevam Gomez zich aan het hoofd van de ontevreden bemanning van de San Antonio heeft gesteld. De zich tegen de muiterij verzettende kapitein Álvaro de Mesquita is opgesloten en Gomez is teruggezeild naar Spanje. Een van enkele Patagoniërs, die de expeditie uitein-delijk toch heeft weten te overmeesteren, bevindt zich op de San Antonio. Hij overlijdt aan de warmte rond de evenaar. De San Antonio is 6 mei 1521 in Sevilla aangekomen. Estevam Gomez, heeft zich de eer voor de ontdekking van el paso voor een belangrijk deel toegeëigend en hij heeft getuigd tegen Mesquita, die daarop gevangen is gezet. Hij zal niet eerder worden vrijgelaten dan na de terugkeer van de Victoria. Dan wordt hij gerehabiliteerd en ontvangt een jaargeld. In de tussentijd heeft de tendentieuze berichtgeving, vooral over de gebeurtenissen die zich in de Puerto de San Julián hebben voorgedaan, veroorzaakt dat de familie van Magalhães aan vervolging wordt blootgesteld en dat zijn bezittingen worden geconfisqueerd.
Om na de verdwijning van de San Antonio de voedselvoorraden weer op peil te brengen, zet Magalhães zijn mannen weer aan het vissen, terwijl hij andere zeelieden laat jagen. Van de overvloed aan wilde selderij en appio wordt niets geplukt en meegenomen, wat het leven van veel aan scheurbuik bezweken zeelieden zou hebben kunnen redden. Op 26 november leggen deTrinidad, de Victoria en de Concepción de laatste mijlen van el paso af. Indianen worden niet meer gezien, maar aan de zuidkant van de doorgang worden talloze vuren waargenomen. Magalhães noemt dit land daarom Tierra de los Fuegos (Vuurland). De laatste kaap die gepasseerd wordt noemt hij Cabo Deseado (gewenst) en het laatste deel van el paso ontvangt de naam Kanaal van Todos os Santos. De naam Magalhães, ter aanduiding van de doorgang verschijnt voor de eerstemaal op een kaart uit 1527. Een dag later komt de Zuidzee in zicht en op 28 november zeilen de drie schepen de oceaan op. Als de naus door de sterke branding heen zijn, breekt de zon door de wolken en komen de schepen op een heel kalme oceaan. Deze ontvangt daarom de naam `mar Pacifico’ (Stille Zee). Vasco Nuñez de Balboa, die dezelfde oceaan komende vanuit het noorden heeft gezien, heeft hem de `Zuidzee’ genoemd. Nu wordt de gangbare benaming de Stille Zuidzee, een naam die nog lange zal blijven bestaan. Padre Valderrama, de oudste priester van de expeditie, heft op het dek van het vlaggenschip het Te Deum Laudamus aan. De stemmen van de meezingende bemanningen vervliegen in de wind. Dan knielen zij allen neer en smeken de genade af van Santa Maria de la Victoria. De `Sterre der Zee’ zal hen, naar verwachting, in enkele dagen naar de Specerijen eilanden geleiden.
Bijlage 1.5 De Filippijnen bereikt.