Hoofdstuk 2
Portugal ten tijde van Afonso V (1438-1481)
2.5 De reizen van Diogo Gomes en Pedro de Sintra (1458-1462)
Geschreven door Arnold van Wickeren
In 1447 zijn de Portugezen doorgedrongen tot aan de kusten van Guinée en zij hebben aanvankelijk vergeefse pogingen gedaan via de `Rios de Guiné’ door te dringen in het binnenland. Aangenomen moet worden dat zij op zoek naar de bronnen van het goud van Mali hun pogingen dieper het binnenland in te dringen niet hebben opgegeven. Zij zijn tot de ontdekking gekomen dat er in Guinée niet veel goud te halen is. Slechts heel weinig goud uit het koninkrijk van de Manda-Mansa wordt aangeboden op de markten langs de Rio Grande en de Buguba (Rio Grande de Buba). Guinalà is de plaats waar elk jaar duizenden negers uit alle windstreken naar de `Bijorei’ komen. Op deze jaarmarkt worden slaven, katoentjes, levensmiddelen, koeien en bijna zuiver goud, zij het in kleine hoeveelheden, aangeboden. Deze zaken worden met de kustbewoners geruild tegen zout, waaraan in het binnenland grote behoefte is. Slechts eenmaal is in Lissabon een karveel, komende van de São Domingos, binnengelopen met een beetje goud aan boord.
Afgezien van de reizen van Cà da Mosto is er zeer weinig bekend van de ontdekkingsreizen gedurende de tweede helft van de jaren vijftig. Slechts een enkele reis, in 1458 ondernomen, is twintig jaar later opgetekent door Martin Behaim uit de mond van Diogo Gomes. Deze zeilt dat jaar langs de kust van Afrika tot de monding van de Rio Grande. Hij slaagt erin 180 pondera goud te verkrijgen van Frangazick, een onbeduidende vorst, die echter een neef is van de grote farim (koning) van Sangul. Gomes vaart hierna de Gambia op. De oevers van de rivier zijn zo modderig en zo met dichte mangrovebossen bedekt, dat hij heel moeilijk aan land kan gaan. Tijdens de tocht wordt een aantal Portugezen gedood, maar dit is voor Gomes geen reden de expeditie af te breken. Hij arriveert bij het oude handelscentrum Cantor. Deze stad wordt bezocht door handelaren uit ver naar het noordoosten gelegen handelscentrum Timboektoe, alsmede door kooplieden afkomstig uit het zuidelijk gelegen Serra Geley, dat door de zwarten Fouta Djalon wordt genoemd.
Vanuit Cantor loopt ook een karavaanroute naar Quioquia (Kukya bij Goa). Inheemsen vertellen Diogo Gomes dat er vanaf de bergen van Albafur, in de streek Adrar in het zuiden van Mauretanië, een karavaanroute leidt naar Serra Leôa, het tegenwoordige Sierra Leone. Diogo Gomes komt ook aan de weet dat er sprake is van een voortdurende oorlogstoestand tussen blanken uit Oran en Tlemcen en de zwarten rond de Gambia. De Portugezen vernemen tenslotte dat de rivieren naar het westen stromen, met één uitzondering; een rivier met de naam Emiu (Niger) stroomt naar het oosten. De goudmijnen zijn in de Serra Geley, alsmede in de hooglanden en rotsgebieden van Bambouk en Gangaran. Het gebied wordt in het noorden begrensd door de Senegal, in het westen door de Falémé, in het oosten door de Bakoy, in het zuidwesten door de Fouta Djalon en in het zuiden door de Tinkisso, De Falémé en de Bakoy zijn beide zijrivieren van de Senegal en de Tinkisso is een zijrivier van de Niger. Het goudhoudende zand wordt door mannen verzameld, terwijl het wassen van het goud vrouwenwerk is. Men kent reeds de techniek van mijnschachten en mijngangen. De goudwinning is in handen van Mandi-volkeren, deze negers zijn animisten en fetisjisten. De Mandi-keizer van Mali, de Mandi-Mansa (Mandi-vorst) of Bor-Mali (koning van Mali) naar de naam van de hoofdstad aan de Sankarani, regeert over de mijngebieden en zijn heerschappij strekt zich uit tot aan de Oceaan ten zuiden van de bovenloop van de Niger. Als Valentim Fernandes is 1506 een bezoek aan Mali brengt, is hij zeer onder de indruk van de macht en rijkdom van de Mandi-Mansa, ofschoon Mali dan over het hoogtepunt van zijn macht heen is. De aankomst per schip van blanke christenen in Cantor, niet ver van de uitlopers van de Serra Geley, betekent een ommekeer in de geschiedenis van het Soedanese goud. Diogo Gomes moet tijdens zijn verblijf in het binnenland menig koortsaanval doorstaan. Desondanks spant hij zich in om het vertrouwen van de koningen in de streek te winnen. Hij slaagt er zelfs in de mansa (vorst) van de Niumi, die ten zuiden van de Gambia leeft, voor zich te winnen. Deze was, getuige de moord op Nuno Tristão in 1446, de Portugezen aanvankelijk zeer vijandige gezind. De mansa geraakt zo onder invloed van de Portugezen dat hij zijn islamitische geestelijke wegzendt en vraagt of hij gedoopt kan worden. Gomes belooft de mansa missionarissen te zullen laten zenden. Deze belofte wordt waarschijnlijk nog hetzelfde jaar ingelost, als Henrique de jonge priester João Delgado naar het gebied van de mansa zendt. João Delgado blijft een tijd in dit gebied wonen. Het is de enige maal dat sprake is van missiewerk in West-Afrika. De verspreiding van het christelijk geloof mag dan een van Henriques motieven voor het uitzenden van de ontdekkingsreizen zijn geweest; in feite is hiervan weinig terechtgekomen, afgezien van de bekering van de meeste slaven, hetgeen onder dwang gebeurt. Als Diogo Gomes zijn overzicht gereed heeft, keert hij naar Portugal terug. Hij wordt, na Fernão Lopes en Zurara, de derde kroniekschrijver. Hij dicteert zijn ervaringen twintig jaar later (omstreeks 1484) duidelijk en nuchter op de Azoren aan Martin Behaim (Martin de Bohemia). Deze schrijft de kroniek in het Duits. Zij wordt later door Valentim Fernandes vertaald in het Latijn en in Lissabon gedrukt en uitgegeven onder de titel: De prima inventione Guineae. De insulis primo inventis in mar occeano occidentis. De kroniek is bewaard gebleven en 400 jaar later teruggevonden in de Koninklijke Bibliotheek in München, dit in tegenstelling tot de andere historische documenten, die verloren zijn gegaan bij de grote aardbeving die Lissabon in 1755 getroffen heeft en waarbij de archieven verbrand zijn. Curieus is dat Gomes in zijn kroniek melding maakt van een Indiër Jacob geheten, die als tolk aan boord was `voor het geval wij Indië zouden bereiken’. Deze tolk is zeker niet afkomstig uit Voor-Indië, omdat hij een christelijke naam heeft, de taal van de bewoners van Guinée kan spreken en de Sahara bereisd heeft. Misschien is hij een in Lissabon achtergebleven lid van een gezantschap van de keizer van Ethiopië, dat in 1452 Lissabon heeft bezocht.
Anders dan de Gambia is de Senegal, door de watervallen van Félou, ongeschikt om in het Westafrikaanse binnenland te penetreren. Hierdoor zijn de daar gelegen goudmarkten niet voor schepen bereikbaar. Koning João II zou van plan zijn geweest de rotsen op te blazen om de karvelen doorgang te verlenen naar Timboektoe. Om dit plan, dat grote risico’s met zich brengt, te verwezenlijken, zendt de koning Gonçalo Dantas en een andere kapitein naar de Senegal. Een van beiden sterft en daarom is het plan nooit uitgevoerd. Het plan illustreert de gebrekkige geografische kennis van de Portugezen van het Westafrikaanse binnenland op dat moment. Het bevaarbare gedeelte van de Senegal wordt gecontroleerd door de Toucouleurs en de Ouolofs. De marktplaatsen van de laatsten zijn een onuitputtelijke bron van slaven, terwijl er nauwelijks goud te vinden is. Eén keer, in 1521, brengt een karveel een verwaarloosbare hoeveelheid goud uit dit gebied naar Lissabon.
De Gambia vormt vanaf 1456 voor de Portugezen de belangrijkste toegang tot de goudmarkten van Cantor, waar een groot aantal schepen van vijftig à zestig ton arriveert. De Portugezen ruilen daar tegen goud: lakens, stoffen, artikelen van zijde, mutsen, geelkoperen manilles (beugels waarmee kettingen aan elkaar verbonden worden), cornaline stenen (zeer kostbare rood-oranje kristalachtige stenen uit Turkije), parasols en andere goederen. Per jaar verkrijgen de Portugezen vijf- à zesduizend dobras. Later zal de handel op Cantor door de koning verpacht worden, waarbij de pachter aan de kroon 454.000 reais per jaar betaalt. Er zal echter geen sprake zijn van een koninklijk monopolie. Zo zullen de inwoners van de Kaapverdische eilanden, nadat deze – zoals we nog zullen zien – in 1462 zijn gekoloniseerd, nimmer hun handel met de Mandi-volkeren opgeven. Daartoe stichten zij een aantal handelsposten aan de kust van Senegambia tussen Kaap Verde en de monding van de Gambia. De belangrijkste post ligt op het eiland Beziguiche (het latere Gorée), daarmee zijn verbonden de posten in Rufisque, Rio Fresco, Portudal en Joala op het vaste land. Daarnaast hebben de Kaapverdianen in de tweede helft van de 15e eeuw eveneens een handelspost in Cacheu gesticht.
De laaste ontdekkingsreiziger die Henrique uitzendt, is Pedro de Sintra. Hij zeilt in 1460 naar de monding van de Rio Grande. Vandaar volgt hij de kust van Guinée in zuidoostelijke richting en komt hij op 932′ NB; 1344′ WL bij een kaap, die hij Capo di Sagres noemt. Pedro de Sintra is zeer gecharmeerd van dit van de kust van Guinée, die van veraf groen is door de bomen die de heuvels sieren. Hij schrijft met veel geestdrift: `La costa è montuosa, non peró molto alto’ en verder: `e le montagne sono piene di bellissimi arbori, multo grandi e alti, e che verdeggiano molto di lontano; e pare una bellissima cosa a verderli ‘.
Op zoek naar de `Rio Verde’, zeilt hij verder zuidoostwaarts. Bij de Iles de Los loopt de kust weer meer naar het zuiden. Pedro de Sintra bereikt op 824′ NB; 1316′ WL wederom een kaap, die hij Kaap Ledo (Kaap van de Vreugde) noemt. Vijftig mijl verderop ziet Sintra een met immense wouden bedekte bergketen. Hieraan geeft hij de naam Serra Leôa (Leeuwengebergte), `omdat het land er zo wild is’, zoals hij later aan Duarte Pacheco Pereira vertelt. Het is overigens niet onmogelijk dat de Serra Leôa reeds in 1446 is waargenomen door Álvaro Fernandez.
Het is waarschijnlijk dat Portugese zeevaarders ook op zoek gegaan zijn naar legendarische eilanden in de Atlantische Oceaan, zoals die voorkomen op kaarten uit die tijd of waarvan de namen hen uit mondelinge overlevering bekend zijn. Van zulke reizen is echter zo goed als niets bekend. Sommige historici houden het erop dat Portugese zeelieden rond het midden van 15e eeuw enige eilanden van de Antillen, de noordkust van Brazilië en wellicht de kusten van Newfoundland en Groenland tenminste hebben waargenomen. Zij hebben in ieder geval de Sargasso Zee (Mar dos Sargoços) bereikt en zich een tamelijk compleet beeld van de winden en stromingen op de Atlantische Oceaan verworven.
Op 13 november 1460 overlijdt Dom Henrique. Door zijn eeuwige edelmoedigheid tegenover zijn kapiteins, door zijn bereidheid de verliezen van minder geslaagde reizen voor zijn rekening te nemen en omdat hij zijn geld telkens weer in nieuwe vloten om tegen de Moren te vechten, laat hij grote schulden na aan de kroon, de graaf van Arraiolos, de Abdij van Alcobaça, de Orde van Christus en aan de joden. Het totale bedrag van Henriques schulden bedraagt 35.000 dobras, hetgeen overeenkomt met ongeveer 170.000 gram goud. Henriques stoffelijk overschot wordt begraven in de kerk Santa Maria in Lagos, maar het wordt later overgebracht naar het klooster van Santa Maria in Batalha, waar zijn tombe, gesierd met zijn motto `Talent de bien faire’ zich nog steeds in de Capela Fundador bevindt. De hedendaagse Portugese historicus Magalhães-Godinho heeft erop gewezen dat van de vijfendertig reizen en expedities die in de periode 1419-1460 vanuit Portugal zijn ondernomen, niet meer dan acht door Henrique zijn gelanceerd, terwijl hij voor twee andere reizen slechts gedeeltelijk verantwoordelijk is geweest; de overige reizen zijn te danken aan het initiatief van de koningen João I, Duarte en Afonso V, van regent Pedro en van feodale edelen, handelaren en landeigenaren. De meest actieve periode zijn de jaren geweest waarin regent Pedro aan de macht is geweest, terwijl Henrique in de jaren 1440-1449 juist weinig activiteiten heeft ontplooid. Van de 360 légues Afrikaanse kust die tot 1460 zijn ontdekt, zijn niet minder dan 200 légues tijdens het regentschap van Pedro in kaart gebracht. Zurara heeft, met zijn grenzeloze bewondering voor Henrique, ook reizen die niet door hem gelanceerd zijn aan zijn initiatief toegeschreven.
De erfgenaam van Henrique is zijn neef Fernando, een broer van koning Afonso V. Hij is heer over alle ontdekte landen en eilanden, gouverneur van de Orde van Christus, waaraan hij nog toevoegd de titel Meester van de Orde van Santiago, een nog rijkere orde dan de eerste. Fernando is wellicht de rijkste man van Portugal en hij beschikt daarnaast over de macht om de ontdekkingsreizen met kracht voort te zetten. Hij heeft echter tot zijn overlijden in 1470 bijna uitsluitend belangstelling voor Marokko. Bij zijn koninklijke broer komen de ontdekkingsreizen op de derde plaats, na Marokko en zijn aanspraken op de troon van Castilië. Desondanks verzamelt Afonso V alle kaarten, beschrijvingen en geografische aantekeningen van zijn overleden oom en vertrouwt deze toe aan de Venetiaanse monnik Mauro, woonachtig in het Klooster van San Miguel de Murano, die van de koning de opdracht krijgt onder meer aan de hand hiervan een wereldkaart te vervaardigen. Uitvoering van de opdracht vergt drie jaar. De zuidpunt van Afrika komt op de kaart voor onder de benaming `Cavo di Diab’ (Helsgat). Ten noordoosten daarvan zijn de plaatsen `Soffala’ en `Xengibar’, namen die de monnik waarschijnlijk van Arabische kooplieden heeft vernomen. In de twee jaren na Henriques overlijden worden twee ontdekkingsreizen ondernomen, die mogelijk nog door Henrique zijn voorbereid.
De eerste reis staat onder leiding van Diogo Gomes. Hij zeilt eind 1460 weg in een administratieve functie. Hij heeft autoriteit over `alle stranden van die zee’. Hij heeft opdracht indringers, zijnde kapiteins die zonder toestemming van Henrique zijn uitgevaren van de kusten van Afrika te weren; handelscondities en wisselkoersen te onderzoeken en het smokkelen van wapens naar Afrikanen tegen te gaan. Diogo Gomes zeilt rechtstreeks naar het stadje Zaya in het gebied der Barbacins. Hij treft hier twee karvelen aan, één onder Gonçalo Ferreira uit Oporto en de ander onder de Genuees Antonio de Noli. Beide kapiteins blijken het recht te hebben in deze streken handel te drijven. Gomes, die een lading paarden aan boord heeft, herstelt in Zaya de oude koers: twaalf slaven voor één paard. Deze koers is de laatste tijd niet steeds aangehouden, hetgeen het handelsverkeer belemmerd heeft. Gomes verneemt dat een rijk beladen indringer in de haven wordt verwacht. Hij beveelt Gonçalo Ferreira het schip te onderscheppen. Deze slaagt hierin. Het schip blijkt inderdaad een waardevolle lading aan boord te hebben. Gomes zendt het, onder begeleiding van Ferreira, met kapitein en al naar Lissabon. Hier wordt de kapitein, De Predo geheten, door de krijgsraad veroordeeld. Hij wordt `in een kar tot martelaar gemaakt en levend in het vuur geworpen met zijn zwaard en zijn goud’. Als Diogo Gomes en Antonio de Noli uit Zaya vertrekken, varen zij niet langs de kust naar het zuidoosten. Gomes vermeldt dat hij op deze reis de beschikking heeft over een kwadrant om `de Poolster te schieten’. Dat is de eerste maal dat bij een ontdekkingsreis sprake is van het gebruik van een kwadrant. Gomes en Noli zeilen tegen de wind in de oceaan op en nemen ter hoogte van Kaap Verde twee eilanden waar. Later blijkt dat beide eilanden deel uitmaken van een gehele archipel, de Kaapverdische eilanden. Diogo Gomes en Antonio de Noli hebben daarvan het grote eiland Sãntiago en het veel kleinere Maio waargenomen. Gomes eist de ontdekking van de eilanden op, maar Antonio de Noli, die door beter weer eerder Lissabon bereikt, geeft zich voor de ontdekker van Santiago uit. In de daaropvolgende jaren wordt de gehele Archipel verkend. De Ilhas de Cabo Verde blijkt te bestaan uit zes bovenwindse eilanden: Santo Antão, São Vicento, Santa Luzia, São Nicolau, São Cristóvão en Sal en twee benedenwindse: Santiago of São Jacobo en São Filipe. Afgezien van Sal, dat al veel langer bekend is, wordt aan elk eiland de naam gegeven van de heilige op wiens of wier feestdag het is ontdekt. Later ontvangen de eilanden soms een andere naam; zo wordt São Cristóvão veranderd in Boavista, terwijl de naam van het vulcaaneiland São Filipe gewijzigd wordt in Fogo (vuur). De groep eilanden telt naast de genoemde acht ook nog zeven kleine eilanden. Voorzover zij bovenwinds liggen heten zij thans: Raso en Branco, terwijl benedenwinds liggen: Maio, Brava, Rombos-Grande, Luis Carneiro en Cima. In 1462 landen de eerste Portugese kolonisten, onder leiding van Antonio de Noli en diens broer, op Santiago. Zij stichten daar de oudste Europese stad in de tropen, Ribeira Grande, terwijl er ook een fort wordt gebouwd. Er wordt suikerriet aangeplant in een poging het succes van eerdere vestigingen op Madeira te evenaren. Antonio da Noli voert slaven uit Guinée aan om op de suikerplantages te werken. Het droge klimaat van de Kaapverdische eilanden blijkt daarvoor echter minder geschikt te zijn.
De tweede reis, vermoedelijk in 1462 ondernomen, is een echte ontdekkingsreis. Pedro de Sintra, die in 1460 door Henrique uitgestuurd reeds Serra Leôa heeft ontdekt, vaart op last van koning Afonso V opnieuw naar het zuiden `om nieuwe landen te vinden’. Hij zeilt uit met twee gewapende karvelen, het ene onder bevel van Soeiro da Costa, het andere onder zijn eigen leiding. Vanaf Serra Leôa wordt de kust zo goed mogelijk verkend. Sintra en Da Costa varen nog enige honderden kilometers verder langs de kust van West-Afrika dan ooit iemand daarvoor heeft gedaan. De kust die zij verkennen is bovendien verre van gemakkelijk. Tussen de monding van de Gambia en Cabo de Santa Ana, ten zuiden van Kaap Ledo, ligt negenhonderd kilometer kustlijn, die vergeven is van de riffen, zandbanken en eilandjes en verder nog gecompliceerd wordt door estuaria en moerassige mangrovenwouden. De karvelen passeren Kaap Santa Anna, op 736′ NB; 1255′ WL, en bereiken op 648′ NB; 1124′ WL een andere kaap, die de naam Kaap Monte ontvangt. Nog iets verder naar het zuidoosten, op 617′ NB; 1046′ WL steekt weer een kaap in zee. Deze wordt Kaap Mesurado gedoopt. Thans ligt hier Monrovia. Enkele mijlen voorbij Kaap Mesurado wordt de Mata de Santa Maria, een dicht oerwoud, bereikt, waarna de terugreis wordt aanvaard. Sintra en Da Costa noemen de kust waaraan Kaap Mesurado ligt de Costa da Malagueta (Peperkust), omdat dit gebied malagueta, ook wel paradijskorrels of rode peper genoemd, voortbrengt. Malaguate is een specerij dat samengesteld is uit twee soorten zaden: Afromomum Melegueta en Afromomum Granum-paradisi. Deze planten groeien niet alleen aan de Peperkust, maar komen ook veel voor aan de bovenlopen van de Gambia, de Serra Leone en de Niger. Omdat Aziatische peper erg schaars en dus peperduur is, vormt malagueta een zeer begeerd vervangingsmiddel. De Peperkust is een platte, soms moerassige kust met slechts enkele kleine baaien, maar met veel riffen en rotsen. Ofschoon de reis van Pedro de Sintra en Soeiro da Costa tot de belangrijkste en meest effectieve Westafrikaanse reizen behoort, waarbij ook nog de Selvagens eilanden, drie onbewoonde rotsen ten noorden van de Canarische eilanden zijn ontdekt, krijgt de reis weinig aandacht. De belangstelling en de middelen voor de ontdekkingsreizen zijn sterk afgenomen nu koning Afonso zich geheel op de strijd tegen Marokko concentreert.