Hoofdstuk 1
Het Iberisch schiereiland tot aan de inval van de moslims
1.2 De Romeinse tijd (200 v.Chr.- 400 n.Chr.)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Verreweg het talrijkste volk van Hispania is dat van de Celtiberi. Zij bewonen het midden van het gebied. In het westen van Hispania leven verschillende Keltische volkeren. Ten noorden van de Douro zijn dat de Gallaeci, te verdelen in Lucenses ten noorden van de Rio Minho en Bracari ten zuiden daarvan. Zij zijn de afstamme-lingen van de castrocultuur. Ten zuiden van de Douro houden zich de Lusitani op. Dit volk woonde daar waarschijnlijk reeds voor de invasie van Keltische volkeren, maar heeft de Keltische cultuur overgenomen. In het dal van de Guadiana leven de Celtici en in de Algarve de weinig talrijke Conii. De Keltische volkeren hebben zich ten dele met de inheemse bevolking vermengd.
De Romeinen die de Carthagers van het Iberisch schiereiland verdreven hebben, zijn daar na 201 gebleven. In 197 formaliseren zij hun bestuur door twee provincies te creëren: Hispania Citerior, Hispania Ulterior bestaat uit het huidige Andalusië, Extremadura, het zuiden van León en het grootste deel van het moderne Portugal. Hispania Citerior, of Tarraconensis, bestaat uit het noorden en oosten van Spanje en het zuidelijke deel van Midden-Spanje. Vanuit de streken die de Romeinen controleren, de kuststrook aan de Middellandse Zee en de vallei van de de Baetis (Guadalquivir), trachten zij steeds grotere gebieden van Hispania te onderwerpen.
Hierbij ontmoeten zij verzet van de krijgslustige1 Celtiberi, Dit zijn de nakomelingen van Keltische volkeren die zich met de oorspron-kelijke Iberiërs hebben vermengd. De Celtiberi bewonen vooral bergachtige gebieden tussen de Tajo en de Iberus, met inbegrip van het grootste deel van de huidige provincie Soria en veel van de naburige provincies Guadalajara en Teruel. De Arevaci domineren vanaf de machtige sterkten van Okilis (Medinaceli) en Numantia de naburige Celtiberische stammen. De Belli en de Titti hebben zich gevestigd in de vallei van de Jalón, zij worden door de Sierra del Solorio gescheiden van de Lusones in het noordwesten. In 197 trekken de Romeinen hun legioenen terug, maar dit leidt tot een opstand van de Celtiberi tegen de Romeinse aanwezigheid in het land, waarbij een gouverneur de dood vindt. Het gevolg is dat de twee in 196 voor twee jaren gekozen praetors ieder met een legioen op het Schiereiland arriveren. De situatie is zo bedreigend dat de consul voor het jaar 195, Marcus Porcius Cato, bijgenaamd Cato de Censor, met twee legioenen naar Hispania wordt gezonden. In een omvangrijke en bittere militaire campagne slaat hij de opstand neer. Daarna ontstaat er een soort guerrillaoorlog die 30 jaar duurt. Latere Romeinse gouverneurs trachten het gebied onder Romeinse controle uit te breiden, waarbij zij stuiten op verzet van de Celtiberi in het noordoosten, de Lusitani in het westen en de Vettones en Vaccaei in het noordwesten. De Romeinse aanvoerders lijken meer belang te hechten aan het behalen van overwinningen op stammen in Hispania dan in het vestigen van een goed bestuur, omdat militaire overwinningen beloond worden met een triomftocht door Rome. Na de overwinningen van Lucius Postumius Albinus (180-178) en Tiberius Sempronius Gracchus (de vader van de beroemde tribuun) in 177 wordt er vrede gesloten met de Celtiberi en wellicht ook met andere stammen. Mogelijk wordt de omvang van de Romeinse militaire aanwezigheid daarna teruggebracht tot twee legioenen. Van 173 tot 155 geniet de bevolking van Hispania van een periode rust, waarin de strijd geluwd is, maar waarin zij wel klachten uit over corrupte Romeinse bestuurders.
In 154 wordt de oorlog in Hispania hervat, wellicht als reactie op corrupt Romeins bestuur. De strijd zal tot 133 voortduren en gaat met grote wreedheden gepaard. De oorlog leidt zelfs tot vernietiging van de bevolking. In 151 worden 20.000 Vaccaei gedood die zich hebben overgegeven aan Lucius Licinius Lucellus. Ook het westen van Hispania biedt weerstand tegen de Romeinse penetratie. In 154 v.Chr. komen de Lusitani in opstand. Zij behalen een grote zege op de Romeinen. Nadat de opstand is neergeslagen, breekt in 147, onder de briljante leiding van Viriathus, opnieuw een revolte uit. Als de Lusitani zich verbinden met de ook opstandige Celtiberi lijkt Hispania voor Rome verloren. In de jaren 147-139 brengen de Lusitani, de Romeinen menig nederlaag toe, vanuit hun militaire kamp op de Heuvel van Venus (Sierra de San Vicente in Spanje). Nadat tijdens de veldtocht van 141-140 een geheel Romeins leger zich aan Viriathus heeft moeten overgeven, sluit hij een gunstig verdrag met de Romeinen, zij erkennen de onafhankelijkheid van de Lusitani. Maar de volgende Romeinse gouverneur van de provincie, Quintus Servilius Caepio, wil niets van een verdrag weten. Hij arrangeert dat Viriathus in 139 door zijn eigen omgekochte onder-handelaars wordt vermoord. Vanaf 137 kan consul Decius Junius Brutus met zijn opmars tegen de Lusitani beginnen. Ofschoon deze over het algemeen weinig tegenstand bieden, verzetten sommige van hun steden zich hevig en langdurig tegen inname door de Romeinen. Rond 132 echter is al het verzet gebroken en verliezen de Lusitani opnieuw hun onafhankelijkheid. Daarna trekt Brutus verder naar het noorden, overschrijdt de Douro en onderwerpt Gallaecia.
De strijd tegen de Celtiberi verloopt ook lang niet altijd in het voordeel van de Romeinen. Hun legers worden bij diverse gelegen-heden verslagen, met name in 137 moeten 20.000 Romeinen, onder bevel van consul Gajus Hostilius Mancinus zich bij Numantia, dat uitgegroeid is tot het centrum van het verzet van de Celtiberi tegen de Romeinen, aan hen overgeven. In 134 komt een nieuwe consul naar Hispania. De consul, die meestal wordt aangeduid als Scipio Africanus de Jongere2, is de grote Romeinse held die in 146 Carthago heeft veroverd en verwoest3. Hij stamt uit een illustere familie4 en hoewel hij naar Macedonië zou gaan, heeft hij zich vrijwillig aangeboden om orde op zaken te stellen in het crisisgebied Hispania. Hij arriveert daar met een aantal vrijwilligers, die zijn voorbeeld hebben gevolgd, en met een corps van 500 vrienden en van hem afhankelijke personen, die een soort lijfwacht vormen, wellicht een voorloper van de Praetoriaanse Garde. Een lijfwacht is geen overbodige luxe, want Scipio wacht de moeilijke taak het Romeinse leger op het Schiereiland, dat door de tegen de Celtiberi geleden nederlagen gedemoraliseerd is, opnieuw te disciplineren. In Rome wordt de houding van Gajus Hostilius Mancinus, die zich met zijn hele leger aan de Celtiberi van Numantia heeft overgegeven, en van de jonge quaestor5 Tiberius Sempronius Gracchus in Hispania zwaar becritiseerd. Mancinus krijgt de schande van een veroorde-ling te verduren, maar Scipio laat zijn neef en zwager Gracchus, die zeer populair is in Rome en die bovendien een Romeins leger van de ondergang gered heeft, ontsnappen. Scipio slaat in 133 het beleg voor Numantia, dat door zijn hoge ligging niet bestormd kan worden. Hij omsingelt de stad met zeven kampen en na acht maanden beleg dwingt hij de 4.000 uitgehongerde Celtiberi zich over te geven. De stad wordt in brand gestoken. Scipio keert naar Rome terug voor zijn tweede6 triomftocht in te nemen, Hij mag de eretitel `Numantinus’ aan zijn naam toevoegen. De verovering van Numantia heeft een einde gemaakt aan het verzet van de Celtiberi.
De Romeinen beheersen nu het gehele Iberisch schiereiland met uitzondering van de noordelijke kuststrook. De twee zuidoostelijke kustprovincies worden aanzienlijk uitgebreid. Hispania Ulterior gaat het zuiden en westen en Hispania Citerior het oosten van het Schiereiland beslaan. Het Romeinse bestuur bevordert de ontwikkeling van de welvaart van Hispania, terwijl de handel met het buitenland gunstig beïnvloed wordt door de zeeroverij in de Middellandse Zee te bestrijden.
In 83 komt Quintus Sertorius als praetor van de Romeinse provincies naar Hispania. Sertorius heeft zich in Rome enige faam verworven als jurist en spreker en hij heeft later in Gallië gediend; in 105 heeft hij gestreden tegen de daar binnenvallende Cimbri en drie jaar heeft hij de Teutonen bevochten. In 97 heeft hij gediend in Hispania en in 90 is hij questor in Gallia Cisalpina geweest en hij heeft daar een leger aangevoerd in de Sociale Oorlog (90-88). Gedurende de burgeroorlog van 87-86 tussen de aanhangers van Lucius Cornelius Sulla en die van Gajus Marius, heeft Sertorius de zijde van Marius gekozen en hij was ook van de partij toen Marius in 86 Rome innam. Als Sulla, na het overlijden van Marius in 82, zijn dictatuur in Rome vestigt, wijkt Sertorius met zijn troepen uit naar Hispania. Sulla zendt daarop twee legioenen uit tegen Sertorius, waarop zich terugtrekt in Mauretanië. Hij keert in 80, met een nieuw leger, terug naar het Iberisch schiereiland en door zijn moed en welsprekendheid vindt hij het vertrouwen van de Lusitani, alsmede van vele naar Hispania uitgeweken Romeinse burgers en gedeserteerde Romeinse soldaten. Sulla zendt Quintus Caecilius Metellus Pius, zijn medeconsul in 80, als gouverneur van Hispania Ulterior naar het Iberisch schiereiland, om daar de rebel Sertorius te bevechten. Sertorius verslaat hem in 79 en vestigt met steun van de Celtiberi en Lusitani een eigen staat. Tegen het einde van het jaar 77 bestuurt Sertorius Hispania Citerior en het grootste deel van Hispania Ulterior. Sertorius rebelleert wellicht niet zozeer tegen Rome, als wel tegen de constitutie die Sulla de Romeinen heeft opgelegd. Sertorius installeert in Hispania een senaat met 300 leden, die in hoofdzaak afkomstig zijn uit de kringen van Romeinse immigranten, maar waarin mogelijk ook enige inheemse inwoners van Hispania zitting hebben. Sertorius is streng voor zijn soldaten, van wie hij weinig door de vingers ziet, maar de locale inwoners behandeldt hij zeer welwillend en voorkomend. Overal waar hij heen gaat, heeft hij een wit reekalf bij zich. Verondersteld wordt dat hij middels dit dier communiceert met de godin Diana. Een en ander bevordert zijn populariteit onder de bijgelovige stammen. Sertorius krijgt ook steun van Perperna en van andere aanhangers van de niet-succesrijke anti-Sulla rebel Marcus Aemilius Lepidus.
Omdat Sertorius de troepen van Metellus Pius al enige jaren in het nauw drijft, zet de 28-jarige Gnaeus Pompeius de Senaat van Rome in 77 onder druk hem naar Hispania te zenden, om de Romeinse controle over het land te herstellen. Zijn pressiemiddel bestaat hieruit, dat hij in het onrustige Rome van die dagen, weigert zijn leger te ontbinden. Pompeius arriveert in 76 en maakt zich op om de strijd aan te binden met de opstandige Sertorius. Deze verbindt zich nog hetzelfde jaar met koning Mithradates VI van Pontus in Klein-Azië, een geduchte tegenstander van Rome. Sertorius biedt een paar jaar tegenstand aan Pompeius, maar in 75 wordt zijn bevelhebber Lucius Hirtuleius, verslagen bij Segovia. Pompeius vernielt niet de bestaansmiddelen van zijn tegenstanders en hij toont zich verzoenend nadat hij hen verslagen heeft. Deze politiek werpt vruchten af; in 74 begint het tij zich tegen Sertorius te keren. Het moreel van zijn inheemse troepen vermindert. Sertorius is genoodzaakt om harde maatregelen te nemen, om de discipline te handhaven, wat niet bevorderlijk is voor zijn populariteit. In 72 wordt hij vermoord door een samenzwering van officieren die jaloers zijn op zijn autoriteit en die geleid worden door Perperna. Hierna is het verzet in Hispania snel gebroken. Metellus Pius keert in 71 terug naar Rome, waar hem een triomftocht wacht. Pompeius keert, met zijn leger, als triomfator ook terug naar Rome waar hij in 70 tot consul wordt gekozen.
In 61 of 60 wordt Gajus Julius Caesar benoemd tot gouverneur van Hispania Ulterior, dat hij acht jaar daarvoor heeft leren kennen, toen hij daar als 32-jarige benoemd was tot quaestor.
Gedurende de oorlogen tussen Gajus Julius Caesar en Gnaeus Pompeius (49-45 v.Chr.) brengt Caesar al snel Hispania aan zijn kant. Hij verslaat in 49 de troepen van Pompeius bij Llerda (Lleida), maar nadat Pompeius, op de vlucht voor Caesar, in 48 in Egypte verradelijk is vermoord, maken zijn zoons Gnaeus en Sextus zich meester van Corduba (Córdoba). Zij winnen de steun van de inwoners van de stad en zetten het zuiden van het Iberisch schiereiland aan op te staan tegen Julius Caesar, die in november 46 zelf naar Hispania Ulterior gaat, om met de opstandelingen af te rekenen. De zonen van Pompeius gaan eerst een treffen uit de weg, maar uiteindelijk kiezen zij op 17 maart 45 positie op een hoogvlakte bij Munda (Morón de la Frontera), dichtbij Urso (Osuna). Caesar die zijn tegenstanders achterna jaagt, laat zijn leger in het dal halt houden. Hij lokt de beide broers naar beneden, om de strijd met hen aan te gaan. Nadat er urenlang woest gevochten is, werpt Caesar zich in de strijd om zijn uit veteranen bestaande 10e legioen te steunen. Een tactische troepenverplaatsing door Gnaeus, om een aanval van de Romeinse cavalerie het hoofd te bieden, wordt door de rest van zijn leger verkeerd begrepen. Denkende dat de terugtocht is begonnen, verbreken zij de linies, waardoor Caesar de slag en de oorlog kan winnen. Caesar straft de inwoners van Corduba voor hun steun aan de zonen van Pompeius door een bloedbad in de stad aan te richten. Hij keert terug naar Rome, waar hij – zoals bekend – 15 maart 44 in de Senaat wordt vermoord.
Het zal dan nog duren tot de regering van keizer Augustus, die, na de nederlaag van Marcus Antonius bij Actium in 31, heerser over het gehele Romeinse Rijk is geworden, vooraleer de militaire verovering van het Schiereiland wordt voltooid. De onderwerping van het laatste gebied, dat van het bergachtige Cantabrië in het noordwesten, geschiedt in de jaren 26 tot 19. Aanvankelijk, dus in de jaren 26-25 leidt Augustus de veldtocht zelf, maar in 19 voltooit een van zijn beste generaals, Marcus Vipsanius Agrippa, de onderwerping van de stammen in Cantabrië. Het verzet van de krijgslustige volkeren in het noorden is gebroken en het zuiden is geromaniseerd. De bevolking daar neemt de Latijnse taal en gebruiken over.
Waarschijnlijk kort na 19 v.Chr. wordt het Schiereiland verdeeld in drie provincies: Baetica, met de provinciale hoofdstad Corduba (Córdoba), door de Rio Guadiana afgescheiden van Lusitania, met de hoofdstad Emerita Augusta; en Tarraconensis, (nog steeds aangeduid als Hispania Citerior), dat gebaseerd is op Tarraco (Tarragona). Deze provinciale driedeling zal gehandhaafd worden totdat keizer Diocletianus (284-305) regeert. Dan worden Gallaecia en Carthaginensis afgesplitst van Tarraconensis.
Vanaf de tijd van Augustus, gaan de provinciale gouverneurs, die ten tijde van de Romeinse Republiek commandanten in militaire gebieden zijn geweest, hun aandacht meer en meer richten op het bestuur van hun provincie. Baetica, dat het meest volledig is gepacificeerd van Augustus’ drie provincies, wordt bestuurd door een proconsul die gekozen is door de Romeinse Senaat, terwijl Tarraconensis en Lusitania een gouverneur hebben die door de keizer zelf is aangewezen; zij zijn de legati Augusti. In Baetica worden financiële zaken behandeld door de quaestor, wat ook al het geval was onder de Republiek. In de beide andere provincies wordt deze taak verricht door agenten van de keizer (procuratores Augusti). De rechtsbedeling, altijd al de verantwoordelijkheid van de provinciale commandanten, wordt ondernomen vanuit een aantal centra. Ieder centrum heeft een eigen district of conventus. Baetica kent vier van deze centra: Corduba, de provinciale hoofdstad, Astigi (Ecija), Gades (Cádiz) en Hispalis (Sevilla). De grote provincie Tarraconensis kent zeven centra: Tarraco, Caesaraugusta (Saragossa), Carthago Nova (Cartagena), Clunia (Peñalba de Castro), Asturica (Astorga), Lucus Augusti (Lugo) en Bracara Augusta (Braga)7 en Lusitania drie: Scallabis (Santarém), Pax Iulia (Beja) en de provinciale hoofdstad Emerita Augusta.
Voor de grote provincie Tarraconensis wordt een extra functionaris toegevoegd, de legatus iuridicus, om de gouverneur bij te staan, althans vanaf de tijd van keizer Tiberius (14-37). De mate waarin de gouverneur kan worden beschouwd als een rechtsbron in zijn provincie, kan worden afgeleid uit de de opdracht aan municipia dat locale magistraten op de plaats waar zij rechtspreken dienen te beschikken over een afschrift van het edict van de gouverneur, waarin een specificatie is opgenomen van de soort processen waarin de gouverneur dient te worden gehoord.
Ten tijde van de Pax Augusta bloeien in Hispania kunsten en wetenschappen, getuige de vele bouwwerken. De befaamste over-blijfselen uit de Romeinse tijd zijn: de stadsmuren van Tarragona en Lugo, het theater en de openbare gebouwen in Mérida, de bruggen in Alcántara en Córdoba en de steden Italica en Ampurias (Emporion). Bijzonder mooie collecties van Romeinse kunst en overblijfselen kunnen worden bekeken in de Nationale Archeologische Musea in Madrid, Mérida en Tarragona en in de provinciale archeologische musea in Sevilla, Zaragoza en Barcelona. Ook verschillende onderwijsinstellingen genieten faam binnen en buiten Hispania. Buiten het Apennijnse schiereiland is er geen gebied dat zo volledig is geromaniseerd als vooral het zuiden van het Schiereiland. De neiging tot opstand is volledig verdwenen en er is een vreedzame samenleving ontstaan. Nergens anders in hun imperium hebben de Romeinen zo welbewust ernaar gestreefd een gebied zozeer te romaniseren als hun provincies in Hispania. Deze politiek dateert al uit de eerste twee eeuwen van de Romeinse aanwezigheid. Van Scipio Africanus de Oudere is bekend dat hij in 206 gewonde veteranen heeft achtergelaten in Italica (Santiponce bij Sevilla) en de Romeinse Senaat geeft in 171 toestemming dat zich 4.000 nakomelingen van Romeinse soldaten en inheemse vrouwen vestigen in Carteia, bij Algeciras. Andere plaatsen waar zich in de 2e eeuw v.Chr. al veteranen vestigen zijn Corduba (Córdoba) en Valentia (Valencia). Er is in deze periodem zeker sprake van migratie van het Apennijnse schiereiland naar de gebieden in het zuiden van Hispania waar zilvermijnen zijn. Voor het einde van de 2e eeuw v.Chr. worden er in Catalonië Romeinse villa’s gebouwd, waarvan de eigenaren wijn exporteren. Tot de tijd van Julius Caesar en Augustus worden er evenwel niet uitsluitend nieuwe plaatsen (coloniae) ten behoeve van Romeinse emeriti gesticht; sommigen vestigen zich in al bestaande inheemse plaatsen, als Tarraco en andere gaan wonen in plaatsen met een geringe inheemse bevolking, zoals Emerita Augusta. Vroeg in de 1e eeuw n.Chr. zijn er negen plaatsen in Baetica waar zich emeriti vestigen, acht in Taraconensis en vier of misschien vijf in Lusitania.
In de colonia, Genetiva Iulia te Urso (Osuna), welke plaats nog materiaal bevat uit de tijd van de stichting door Julius Caesar, is een inscriptie gevonden, die aantoont dat daar een gemeenschap was van Romeinse burgers met hun eigen magistraten, religieuze ambtenaren, gemeenteraad en land ten behoeve van de gemeenschap toebehorend aan de stad.
Gedurende de regering van Augustus en daarna tot aan de val van keizer Nero in 68 n.Chr. beginnen inheemsen hun gemeen-schappen in te richten naar Romeins model; zij stichten ook openbare gebouwen (met inbegrip van een forum, gebouwen voor locaal bestuur, tempels en badhuizen); enige plaatsen, waaronder Carteia, verwerven de status van municipium. Hierdoor krijgen de inwoners het zogenoemde `jus latii’, dat wil zeggen dat zij overeenkomsten, waaronder een huwelijk kunnen aangaan, die geregeerd worden door het Romeinse Civiele Recht. Ook kunnen de magistraten van de stad Romeinse burgers worden. Dit systeem neemt een grote vlucht onder de Flavische keizers: Vespasianus (69-79), Titus (79-81) en Domitianus (81-96). Van Vespasianus wordt gezegd dat hij de jus latii gegeven heeft aan alle gemeen-schappen van Hispania. Hoewel dit bijna zeker een overdrijving is, onthullen inscripties gevonden in steden van Baetica (vooral de lange inscriptie op zes bronzen plaquettes van Irni [bij Algámitas, Sevilla] opgegraven in 1981, het bestaan van een algemene regeling voor deze Latijnse municipia, ingevoerd tijdens de regering van Domitianus. Van de inwoners wordt verlangd dat zij de Romeinse wetgeving aanvaarden en hun municipium organiseren langs de lijnen die ook gelden voor de coloniae van Romeinse burgers. Het is waarschijnlijk dat de bijzondere belangstelling voor Hispania het resultaat is van de steun die de bewoners hebben gegeven aan Servius Sulpicius Galba, die sedert 60 gouverneur is van Tarraconensis en die vrezend dat keizer Nero hem wil laten vermoorden, zich in 68 aan het hoofd stelt van de opstand tegen Nero, met een leger naar Rome trekt en in 68-69 zeven maanden keizer is.
De mate waarin de bovenlaag van de bevolking in de dorpen en steden van Hispania, zowel immigranten als inheemsen, deel uitmaken van de elite van het Romeinse Imperium in de eerste eeuw na Christus, kan worden afgeleid uit het verschijnen van uit Hispania afkomstige personen in het Romeinse openbare leven. Een van hen is de filisoof en schrijver Lucius Annaeus Seneca (4 v.Chr.-65 n.Chr.) uit Corduba, de leraar en later adviseur van Nero. En de dichter Martial (38-103 n.Chr.), die geboren is in Biblilis (bij Calatayud) – een municipium sinds de tijd van Augustus – die in Rome actief was ten tijde van de Flavische keizers. Een groeiend aantal leden van de Romeinse Senaat komt uit Hispania, met inbegrip van Trajanus en Hadrianus, die later keizer zullen worden, respectievelijk in de jaren 98-117 en 117-138. Zij zijn beide afkomstig uit Italica.
In dezelfde periode neemt het aantal in Hispania gelegerde Romeinse soldaten voortdurend af. Tijdens de Cantabrische Oorlog onder Augustus is het aantal legioenen gestegen tot zeven of acht, maar tijdens de regering van zijn opvolger, Tiberius, is dit aantal gereduceerd tot drie en verder tot één tegen de tijd dat Galba aan de macht komt. Vanaf de tijd van Vespasianus tot aan het einde van het Romeinse Keizerrijk is de strijdmacht aan legionairs op het Schiereiland beperkt tot legioen VII Gemina Felix, dat gelegerd is in Legio (León) in het noorden. Zowel dit legioen als de eenheden van hulptroepen in Hispania schijnen in toenemende mate gerekruteerd te worden op het Schiereiland zelf en soldaten uit Hispania dienen overal in de Romeinse Wereld, van Britannië tot Syrië. Na de tijd van Vespasianus is de militaire activiteit in Hispania beperkt en incidenteel, zoals bij het afslaan van een aanval van Mauri (waarschijnlijk Berbers) uit Afrika in de jaren na 170 en bij over-vallen door barbaren gedurende de chaotische periode tegen het einde van de 3e eeuw, waarin, volgens latere bronnen, Tarraco geplunderd zou zijn. Het lijkt waarschijnlijk dat legioen VII Gemina Felix aan het eind van de 3e of in de 4e eeuw gesplitst is en dat een deel van de soldaten is ingedeeld bij de comitatenses, het mobile leger dat de keizer begeleidt. Er moet sprake zijn van een verdere troepenvermindering als legionairs gaan meevechten in de burger-oorlog, die uitbreekt nadat de usurpator Constantijn in 406 de macht wil overnemen van keizer Honorius. Zij kunnen echter weinig uitrichten tegen de Vandalen, Sueven (Zwaben) en Alanen die in 409 over de Pyreneeën naar het Schiereiland komen.
De economie van Hispania in de Romeinse tijd heeft, zoals overal in de antieke wereld, vooral een agrarisch karakter. Boven de voort-brenging van agrarische producten voor locaal gebruik, is er sprake van een aanzienlijke agrarische export. Dat is gebleken uit onderzoek van scheepswrakken en amphorae die gevonden zijn in Spanje en elders in de Romeinse Wereld. Van speciaal belang zijn de amphorae van de Monte Testacio, een 50 meter hoge heuvel bij Rome, die in hoofdzaak bestaat uit de scherven van amphorae waarin in de drie eerste eeuwen olijfolie is vervoerd van Baetica naar Rome. Wijn uit Baetica en Tarraconensis is, ondanks dat deze wijnen in Rome niet erg gewild zijn, van de 1e eeuw voor tot aan het midden van de 2e eeuw na Chr. in grote hoeveelheden verscheept. Hispania is ook bekend om zijn pikante vissauzen, vooral sauzen gemaakt van tonijn en makreel, waarvan de bekendste garum is. Hispania exporteert ook glas, fijn aardewerk en espartogras (voor het maken van touwen en manden.)
Naarmate de Romeinen grotere gebieden van Hispania zijn gaan controleren, verspreiden zij er hun religie. Langs de oostkust en in de Baetisvallei absorberen of vervangen de anthropomorfische goden en godinnen van de Romeinen de niet als mensen voorgestelde goden van de inheemse bevolking. Dit is vooral het geval in de geromaniseerde dorpen en steden. In gebieden die door Grieken of Phoeniciërs gekoloniseerd zijn, herkennen de bewoners hun eigen goden in de Romeinse goden. Het meest overtuigende voorbeeld hiervan is de bekende cultus van Hercules/Melqart in Gades. In het noorden en westen van het Schiereiland, waar de Romeinen later doordringen, worden de oorspronkelijke inheemse goden en godinnen langer vereerd. Tijdens het keizerrijk is de eredienst voor de keizer wijdverspreid, vooral in de provinciale hoofdsteden. Bovendien kunnen inheemse burgers hiermee hun trouw aan de keizer tonen en het priesterschap in de cultus van de keizer is een niet onbelangrijk deel in de carrière van locale functionarissen. Geheimzinnige religies uit het oosten van het gebied van de Middellandse Zee duiken in de 1e en 2e eeuw na Chr. ook op in Hispania, vooral de verering van de Egyptische godin Isis. Het christendom bereikt het Schiereiland in de 3e eeuw, al is in de eeuw daarvoor sporadisch sprake van christelijke Romeinen. (zie hierna)
Aanvankelijk vestigen de Romeinen het provinciale bestuur van Lusitania in de onbeduidende plaats Olisipo Felicitas Iulia (Lissabon). Het gevolg hiervan is dat veel Romeinse burgers zich in Olisipo vestigen. Hierdoor groeit de stad uit tot municipium; naast twee andere municipia in Lusitania: Myrtilis (Mértola) en Salacia (Alcácer do Sal). In 25 v.Chr. wordt de door Augustus gestichte stad Emerita Augusta (Mérida) echter de hoofdstad van Lusitania. De veteranen, emeriti, van het vijfde en tiende legioen kunnen zich daar als boeren vestigen. Emerita Augusta wordt een grote stad met belangrijke monumenten. Ook in andere steden verrijzen monumenten. Bewaard gebleven zijn: de `Tempel van Diana’ in Ebora (Évora) en de Mozaïeken van Conimbria (bij Coimbra).
In de vier eeuwen van Romeins bestuur ontstaat een uitgebreid net van wegen, dat iedere hoofdstad van een conventus en alle municipia met elkaar verbindt. In Gallaecia loopt een weg van Bracara over Aquae Flaviae (Chaves) en Asturica Augusta (Astorga) naar Legio (Léon) waar Romeinse legionairs zijn gelegerd. Ossonoba, Pax Iulia en Emerita Augusta hebben verbinding met Hispalis, de conventus ten oosten van de Rio Guadiana. Het dicht bevolkte Gallaecia en de vele steden in het zuiden zijn door drie wegen door het nauwelijks bewoonde gebied tussen de Taag en de Douro met elkaar verbonden. Vooral de meest westelijke gelegen verbinding van Olisipo naar Bracara is van uitzonderlijk belang. Langs deze weg ontstaan vele neder-zettingen die ertoe leiden dat nog heden ten dage het westen van Portugal veel dichter bevolkt is dan het oosten. Ten noorden van de Douro ontstaan geen Romeinse nederzettingen. In de Romeinse tijd wordt in de omgeving van Pax Iulia en Ebora tarwe verbouwd; de Taagvallei geniet faam vanwege zijn paarden en boerderijen en Alentejo beschikt over belangrijke mijnen, bijvoorbeeld voor de winning van zilverhoudend koper in Aljustrel. Tegen het einde van de derde eeuw voegt keizer Diocletianus de gebieden Bracarensis, Lucensis en Asturicensis bijeen tot een nieuwe provincie Gallaecia, met hoofdstad Bracara. Bracara is waarschijnlijk ontstaan doordat de bewoners van de castros zich in vreedzame tijden in lager gelegen gebieden hebben gevestigd. Met uitzondering van een incidentele inval van de Franken in 256 n.Chr., waarbij Tarraco bijna geheel verwoest wordt, kent Hispania 400 jaar vrede en voorspoed, gedurende welke tijd handel en kunsten bloeien.
Het christendom bereikt Lusitania in de 3e eeuw vanuit Afrika, al zullen zich onder de Romeinse soldaten en burgers voordien sporadisch ook reeds christenen bevonden hebben. Het nieuwe geloof verspreidt zich vanuit de steden over het zuiden van Lusitania. Het bereikt daarna het noorden van de provincie en in de 4e eeuw wordt ook Gallaecia voor het christendom gewonnen. Dat het zuiden van Hispania het eerst gekerstend is, blijkt daaruit dat in 305 een kerkvergadering, de eerste op het Iberisch schiereiland, plaatsvindt in Elvira (Elviria) aan de zuidkust. Op dit `concilie’ zijn slechts 19 bisschoppen (en 24 priesters) aanwezig. Een van hen is de beroemde bisschop van Córdoba, Hosius of Ossius8 (256-357/358), adviseur in religieuze zaken aan het hof van keizer Constantijn, nadat deze zich in 312 tot het Christendom heeft bekeerd. Uit het geringe aantal aanwezige bisschoppen, in een tijd waarin bijna iedere plaats van enige betekenis bisschopsstad is, kan worden afgeleid dat in 305 nog slechts het zuiden van Hispania het nieuwe geloof heeft aanvaard. Het ‘Concilie’ van Elvira is van grote historische betekenis. Niet alleen wordt het priestercelibaat geïntroduceerd, maar de kerkvergadering markeert tevens het begin van de vijandige houding van de rooms-katholieke kerk tegenover de joden. Terwijl deze tot dan toe dezelfde rechten hebben als andere burgers, wordt hun voortaan verboden gastvrijheid te verlenen aan christenen. Ook huwelijken tussen joden en christenen zijn voortaan uit den boze, tenzij de joodse huwelijkspartner zich eerst tot het christendom bekeert.
De kerstening van Hispania wordt ongetwijfeld bevorderd, door de afkondiging van het Edict van Milaan in. Bij dit besluit stelt keizer Constantijn de Grote geloofsvrijheid en gelijkberechtiging van het christendom aan de heidense cultus in. Niet na te gaan is, in welk jaar er in Lusitania en Gallaecia bisdommen zijn gesticht. In de 4e of 5e eeuw zijn Olisipo, Ebora en Ossonoba als sedes episcopalis (bisschopsstad) bekend, terwijl in Emerita de aartsbisschop zetelt. In Gallaecia zijn twee bisdommen: het aartsbisdom Bracara en het bisdom Aquae Flaviae. De kerk wordt in 318 geconfronteerd met het arianisme, genoemd naar Arius, presbyter in Alexandrië. Het arianisme, dat de godheid van Christus ontkent, wordt in 325 op het Concilie van Nicaea als ketterij veroordeeld. Desondanks zal het arianisme zich tot 381 staande weten te houden. De leer verwerft zich ook aanhangers in Lusitania en Gallaecia. De eerste bisschop van Olisipo, Potamius, aanvaardt voor zijn dood omstreeks 360 nog de ariaanse leer. Op het Iberisch schiereiland ontstaat nog een andere ketterij, het priscillianisme. De leer is genoemd naar een jonge rijke Hispano-Romeinse edelman, Priscillianus, die zijn prediking, waarin de menselijke natuur van Christus geloochend wordt, sterk de nadruk legt op ascese. Hij begint ongeveer in 375 rond Córdoba en Mérida met zijn prediking. De bisschoppen Hyginus van Mérida en Ithacius van Ossonoba veroordelen de nieuwe leer, die in 380 door de Kerkvergadering van Zaragoza verworpen wordt, maar Priscillianus wordt toch tot bisschop van Ávila gekozen. Nadat hij in 384 door de Synode van Bordeau veroordeeld is, laat de Romeinse keizer Magnus Maximus hem in 385 in Trier berechten. Hij wordt schuldig verklaart aan tovenarij en immoraliteit en met zes volgelingen terechtgesteld. Een aanhanger van de leer van Priscillianus wordt echter verkozen tot metropoliet van Bracara, dat daarmee een centrum van het priscillianisme wordt. De val van keizer Maximus in 388 leidt tot een opleving van de ketterij, die in 400 opnieuw wordt veroordeeld op de kerk-vergadering van Toledo. De leer wordt in 408 verboden door keizer Flavius Honorius. Uiteindelijk wordt het priscillianisme in 563 in Braga als ketterij gebrandmerkt, waarna het ook in Gallaecia verdwijnt.
-
Dit blijkt uit de gevonden bits van paarden, dolken en delen van schilden; hun tweesnijdend zwaard is door de Romeinen overgenomen
-
Zijn volledige naam luidt: Publius Cornelius Scipio Aemelianus Africanus
-
Waarmee Cato de Censor, die voortdurend op de verwoesting van Carthago heeft aangedrongen, zijn zin heeft gekregen.
-
Hij is de zoon van Lucius Aemilius Paulus Macedonius, een held uit de Derde Macedonische Oorlog, en de kleinzoon van de gelijknamige figuur die in 216 gevallen is in de Slag bij Cannae. Scipio Africanus de Jongere is geadopteerd door Publius Scipio, de zoon van Scipio Africanus de Oudere, de Hannibal heeft overwonnen.
-
Ambtenaar die criminele zaken onderzoekt.
-
Zijn eerste triomftocht was in 146, na de val van Carthago.
-
Aanvankelijk heeft de provincie Lusitania ook de gehele noordwesthoek van Hispania omvat, maar rond 5 v.Chr. wordt het gehele gebied ten noorden van de Rio Douro (Gallaecia) toegevoegd aan de provincie Tarraconensis, waarvan het onder Diocletiuanus weer wordt afgesplitst.
-
De bisschop, die in 324 door Constantijn naar het Oosten is gezonden, belegt een synode van Egyptische bisschoppen in Alexandrië en van Syrische bisschoppen in Antiochië. Op beide kerkvergaderingen worden Arius, zijn volgelingen en het arianisme veroordeeld. Hosius speelt ook een invloedrijke rol op het in 325 bijeengeroepen oecumenisch Concilie van Nicaea, dat het arianisme ook veroordeelt.
1.3. De koninkrijken van Sueven en Visigoten
Notes:
1 Dit blijkt uit de gevonden bits van paarden, dolken en delen van schilden; hun tweesnijdend zwaard is door de Romeinen overgenomen.
2 Zijn volledige naam luidt: Publius Cornelius Scipio Aemelianus Africanus
3 Waarmee Cato de Censor, die voortdurend op de verwoesting van Carthago heeft aangedrongen, zijn zin heeft gekregen.
4 Hij is de zoon van Lucius Aemilius Paulus Macedonius, een held uit de Derde Macedonische Oorlog, en de kleinzoon van de gelijknamige figuur die in 216 gevallen is in de Slag bij Cannae. Scipio Africanus de Jongere is geadopteerd door Publius Scipio, de zoon van Scipio Africanus de Oudere, de Hannibal heeft overwonnen.
5 Ambtenaar die criminele zaken onderzoekt.
6 Zijn eerste triomftocht was in 146, na de val van Carthago.
7 Aanvankelijk heeft de provincie Lusitania ook de gehele noordwesthoek van Hispania omvat, maar rond 5 v.Chr. wordt het gehele gebied ten noorden van de Rio Douro (Gallaecia) toegevoegd aan de provincie Tarraconensis, waarvan het onder Diocletiuanus weer wordt afgesplitst.
8 De bisschop, die in 324 door Constantijn naar het Oosten is gezonden, belegt een synode van Egyptische bisschoppen in Alexandrië en van Syrische bisschoppen in Antiochië. Op beide kerkvergaderingen worden Arius, zijn volgelingen en het arianisme veroordeeld. Hosius speelt ook een invloedrijke rol op het in 325 bijeengeroepen oecumenisch Concilie van Nicaea, dat het arianisme ook veroordeelt.