Hoofdstuk 5.
De reis van Pedro Álvares Cabral
5.1 De situatie in het zuiden van Voor-Indië rond 1500
Geschreven door Arnold van Wickeren
Toen de Portugezen in 1498 kennismaakten met de kust van Malabar, kwamen zij te weten dat de handel in deze streken gemonopoliseerd wordt door de Arabieren. Van de politieke machtsverhoudingen in Azië hebben zij op dat moment geen benul. Zij weten niet dat de heersers aan de kust van Malabar met wie zij bij hun aankomst in Indië te maken krijgen, althans in naam, vazallen zijn van koning Narasinga (1487-1508), de vorst van het grote Hindoerijk Vijayanagar (1336-1646). Zij zullen Vijayanagar, naar zijn koning aanduiden, met de naam Narsinga en later ook wel als Bismaga. Vijayanagar beslaat het zuidelijke gedeelte van het Indische schiereiland. Het land grenst in het noorden aan een door moslimheersers bestuurde staat, het sultanaat Bahmani. Dit rijk verkeert aan het einde van de 15e eeuw in staat van ontbinding. In de jaren negentig van de 15e eeuw zijn uit Bahmani vier semi-onafhankelijke moslimstaten ontstaan: Bidar, Bijapur, Berar en Ahmadnagar, in 1512 gevolgd door Golconda. Deze vijf staten worden geregeerd door de voormalige provinciale gouverneurs van de sultan van Bahmani, die tot 1538 formeel hun opperheer zal blijven. Tussen de moslimstaten bestaat veel onderlinge rivaliteit. Gedurende lange tijd tracht Qasim Barid, de feitelijke machthebber van het sultanaat Bahmani, zijn vazal Y_suf Adil Shah van Bijapur (1492-1510), zoon van de Ottomaanse sultan Murad II, weer in het gareel te krijgen. Hij geniet hierbij de steun van Bidar, welk land op voet van oorlog verkeert met Malik Ahmad, de vorst van Ahmadnagar.
Sultan Qasim Barid van Bahmani ontvangt tegen Bijapur zelfs steun van Vijayanagar, dat hiermee hoopt de stad Goa en enige andere handelshavens terug te krijgen. Nadat bedoelde havensteden korte tijd onafhankelijk zijn geweest, zijn zij in 1470 aan Bahmani gekomen. Met het uiteenvallen van dit sultanaat zijn de havensteden deel gaan uitmaken van Bijapur. Vooral het niet meer kunnen beschikken over de haven van Goa betekent een groot verlies, omdat dit de invoerhaven is van Arabische paarden uit Ormoez. De koning van Vijayanagar hoopt met zijn steun aan de sultan van Bahmani weer in het bezit te komen van de verloren gegane havens. In een bepaald opzicht trekken de moslimvorsten één lijn; zij willen allen hun macht uitbreiden ten koste van Vijayanagar, dat aan onderlinge verdeeldheid lijdt en een zwak centraal gezag heeft. Sultan Mahmud II van Bahmani roept in 1501 zijn `vazallen’ op jaarlijks een jih_d (heilige oorlog) tegen Vijayanagar te voeren. Gedurende een aantal jaren worden redelijk succesrijke invallen gedaan, totdat de nieuwe heerser van Vijayanagar, Krishna Deva Raya (1509-1529) de moslimaanvallers in 1509 aanzienlijke verliezen toebrengt. Hij slaagt erin, incidenteel gesteund door de Portugezen, eerder verloren gegane posities te heroveren.
De westkust van het zuiden van Voor-Indië, de Malabarkust, waarmee de Portugezen het eerst te maken krijgen, is van Cannanore in het noorden tot aan Kaap Comorin in het zuiden verdeeld in een groot aantal kleine rijkjes, die geregeerd worden door een radja. De meeste radja’s erkennen een heerser over een groter gebied min of meer als hun suzerein. Aan de kust van Malabar zijn drie heersers die zich koning mogen noemen en een kroon mogen dragen. Alleen zij mogen eigen munten laten slaan en zich tegen de zon laten beschermen door een dienaar die een parasol boven hun hoofd houdt. Zij erkennen geen opperheerschappij van wie dan ook. De machtigste en rijkste van hen is de zamorin van Calicut. Zijn gebied strekt zich uit van Cannanore tot Quilon. Bovendien is Calicut de belangrijkste haven van Malabar en geniet de zamorin de volle steun van de rijke Arabische handelaren in de stad. De tweede koning is de radja van Cannanore, ook wel de Kolathiri Radja genoemd. Zijn gebied ligt ten noorden van Calicut en omvat de havenstad Cannanore en omgeving, waaronder een zeer vruchtbaar achterland. Cannanore is ook een belangrijke havenstad, die handelsbetrekkingen heeft met Mekka en Surat. De derde koning heerst over Travancore (Singanatti volgens de Portugezen), dat zich uitstrekt vanaf de hoofdstad Quilon tot aan Kaap Comorin, de zuidpunt van Voor-Indië.
De macht van de drie genoemde koningen is afhankelijk van de steun van de radja’s, uit wier gebieden het koninkrijk bestaat. De genoemde Indische koningen hebben veel minder macht dan de absolute vorsten in Europa. Zo kunnen zij hun vazallen niet afzetten of hun bezit confisqueren. Als zij een opstandige vazal onderworpen hebben, dienen zij hen vroeg of laat weer in het genot van zijn bezittingen te herstellen. De echte macht in het land is in handen van kaimals, onafhankelijke edelen, die er een leger op na houden en die soms aan meer dan een koning trouw zijn. De koning staat machteloos als kaimals, ook wel kartavus genoemd, of radja’s onderling de strijd aanbinden. De macht van de koning wordt nog verder ingeperkt door de priesterlijke macht van de Nambudiri-Brahmanen. Zij erkennen geen politieke grenzen en beheren de meeste tempels met hun enorme opbrengsten.
De radja van Cochin is onderhorig aan de zamorin. Tot ergernis van deze radja intervenieert de zamorin nogal eens in bestuurlijke aangelegenheden van Cochin. De radja kan niet rekenen op de onvoorwaardelijke steun van de kaimals aan de kust. Integendeel, zij maken juist gemene zaak met de zamorin tegen hun eigen vorst. De radja voelt zich extra beledigd, omdat hij, als kshatria, tot een hogere kaste behoort dan de zamorin, die afkomstig is uit de kaste van de nairs, waaruit krijgers worden gerekruteerd. De Kolathiri Radja zou niets liever doen dan zich geheel losmaken van de zamorin van Calicut. Hij ziet dan ook in de Portugezen bondgenoten om zijn doel te bereiken.
De koning van Cannanore, die zichzelf ook als een kshatria. beschouwt, voert onophoudelijk oorlog met de zamorin. De zamorin beschikt echter over een grote vloot, die onder bevel van Arabieren staat. Deze vloot controleert, tot aan de komst van de Portugezen, de kust van Voor-Indië van de havenstad Cambay tot aan Ceylon. De vorsten aan de kust hebben ook bondgenoten landinwaarts, die hen soms steunen in hun onderlinge strijd. De machtsverhoudingen in Malabar worden niet alleen bepaald door de politieke lappendeken die Malabar is, maar zij worden mede beïnvloed door religieuze privileges. Zo bezitten de vorsten soms godsdienstige privileges in tempels buiten hun eigen gebied. Ook komt het voor dat een vazal grotere en meer privileges in een tempel heeft dan zijn suzerein. Het spreekt voor zich dat de politieke verdeeldheid in Malabar de Portugezen het voordeel biedt een `verdeel en heerspolitiek’ te voeren.
De handel van Malabar is hiervoor en in Deel II al een aantal malen ter sprake gekomen. De havens in Malabar danken hun betekenis vooral aan hun ligging aan de handelsroute van het Midden-Oosten naar Oost-Azië, terwijl het niet mogelijk is de afstand van het Midden-Oosten tot aan het grote commerciële centrum van Oost Azië, Malacca, in een moesson te bezeilen. Overigens geldt hetzelfde voor de havens van Gujerat, die daarvan nog meer profiteren dan de havensteden in Malabar. De handel met het Midden-Oosten is vrijwel geheel in handen van de Arabieren. De handel met Oost Azië daarentegen wordt verzorgd door Gujerati-handelaren. De meeste van hen zijn moslims, maar anderen zijn Hindoes. Zij voeren kaneel, olifanten en edelstenen aan uit Ceylon, kruidnagelen, nootmuskaat en foelie van Banda en vanuit de Molukken, zijde en porselein uit China en tenslotte reukstoffen en geneesmiddelen vanuit geheel Zuidoost-Azië. Malabar zelf brengt peper, gember en mindere soorten kaneel voort. Zowel de ingevoerde als de in Malabar zelf voortgebrachte producten, vinden door tussenkomst van Arabische handelaren hun weg naar het Midden-Oosten en Europa. Ook de inter-Aziatische handel van Malabar is van belang. Zo halen schepen uit Malabar schelpen en kokosnoten van de Malediven. Zij brengen Malabaarse peper en ingekochte producten naar Ceylon en Coromandel. Vanuit Coromandel, in het bijzonder uit Pulicat, keren zij met kleding terug. Als in Coromandel hongersnood, die het gevolg is van telkens terugkerende perioden van droogte, optreedt, worden vanuit Malabar rijst en kokosnoten naar Coromandel gebracht. De retourvracht bestaat in dat geval uit scheepsladingen slaven, de slachtoffers van de hongersnoden.