Hoofdstuk 5
Het begin van de maritieme expansie
5.2 De strijd om het behoud van Ceuta
Geschreven door Arnold van Wickeren
Vanaf 1416 is dom Henrique gouverneur van Ceuta, maar hij woont niet in deze plaats, die doorgaat voor ‘de mooiste en meest bevolkte stad van Mauritanië.’ De Portugezen zijn inderdaad zeer onder de indruk van de grootte van deze moorse plaats, door de hoogte van haar vestingwerken, de schoonheid van haar minaretten, het aantal regenbakken en de beeld- houwwerken van haar fontein, die de moskeeën van drinkwater voorziet, door de omvang van haar fondouk, die een menigte Genuese kooplieden onderdak verschaft, en door de bekendheid van haar medersa. Henrique kan niet minder verbaasd zijn geweest door de rijkdom van de stad: handwerkslieden daarvan wijden zich aan de bewerking van leer, zijde, metalen, zoals ijzer en koper; anderen voorzien in hun levensonderhoud door zeeroverij, de haven blijkt een echte draaischijf te zijn tussen Afrika en Europa, een gigantisch entrepot waar Alexandrië parfums en stoffen uit Indië naartoe zendt en dat overschotten ontvangt uit Iberië, Frankrijk en Italië. Tijdens de straatgevechten hebben de Portugezen al iets kunnen zien van de omgeving van de stad en na Ceuta te hebben veroverd kijken zij vanaf de torenspitsen op de boomgaarden en tuinen buiten de stad en krijgen zij een idee van de vruchtbaarheid van de omgeving die bezaaid is met door de zon beschenen woningen temidden van grote wijngaarden.
Aanvankelijk heeft de verovering van Ceuta voor de Portugezen vooral symboolwaarde; het is immers de plaats waaruit Tāriq-ibn Ziyad in 711 is uitgevaren om het Iberische schiereiland te veroveren., maar na verloop van tijd dringt de economische, culturele en religieuze betekenis van het oude Septa zich aan iedereen op. Door het bezit van Ceuta kunnen de Portugezen paal en perk stellen aan de piraterij van de Barbarijse zeerovers. Zij kunnen de ankergelden, die de moorse havenkapitein heft op schepen van christelijke kooplieden, afschaffen en zij kunnen de export van Marokkaans tarwe naar Portugal, dat een tekort aan broodgraan heeft, faciliteren. Het bezit van Ceuta betekent het in aanraking komen met de moren van de Magreb, het beter leren kennen van hun navigatietechnieken, het verdiepen van de kennis die zij hebben van de wetenschappen die zij lang geleden hebben geïntroduceerd in het middeleeuwse Iberië: astronomie, geografie en cartografie. Het bezit van Ceuta geeft ook hoop dat de stad het uitgangspunt zal worden voor de verspreiding van het christendom langs de Afrikaanse kust, dat er een bisschop van Marokko zal worden benoemd, dat er in Ceuta een kathedraal zal worden gebouwd, dat er kerken en kapellen worden gesticht en dat dit de aandacht van de Heilige Stoel zal trekken. Het bezit van Ceuta betekent tenslotte de mogelijkheid dat de stad de eerste schakel zal worden van een groot Portugees overzees imperium en dit niet alleen om te wedijveren met Castilië, dat in 1399 gepoogd heeft Tétouan te bezetten en dat zich sedert 1404 op de Canarische eilanden genesteld heeft, ondanks de Portugese aanspraak op de eilanden op basis van de ontdekking in het verleden.
Zurara heeft in de jaren 1458-1463 een vervolg gegeven aan zijn Crónica da tomada de Ceuta, met zijn Chronica do Conde Dom Pedro de Menezes, bevelhebber in Ceuta van 1415 tot 1437, en met zijn Chronica do Conde Dom Duarte de Menezes, die van 1431 tot 1437 commandant ad interim van Ceuta is geweest. Deze twee kronieken bevatten tal van mededelingen over de onderlinge strijd tussen moorse vorsten, troonpretendenten en hun aanhangers. Zurara doet ook verslag van de belegeringen die Ceuta heeft te doorstaan. De kroniek van Dom Duarte bevat ook de geschiedenis van Ksar es-Seghir dat in 1458 door de Portugezen is veroverd en waarvan Dom Duarte de Menezes capitão is geweest totdat hij begin 1464 sneuvelt. Zodra de Portugezen Ceuta in handen hebben, besluiten Marokkaanse kaïds (notabelen, plaatselijke bestuurders, aanvoerders van clans en dergelijken), alsmede kaperkapiteins hen te gaan bestrijden. De bewoners van het directe achterland van de stad trekken de bergen in om niet tussen de strijdende partijen te geraken. Al gauw is de omgeving tot op 25 kilometer van de stad geheel verlaten. Voorlopig zijn de Marokkaanse `belegeraars’ niet sterk genoeg om de vijanden veel afbreuk te doen. Het blijft bij speldenprikken. Bekend is het verhaal van de landing van een kaperkapitein, bijgenaamd `(D)esnarigado’ (Afgesneden Neus) aan de zuidkant van Ceuta bij de Alminapoort. De kapers weten enige christenen te grijpen, die overigens spoedig bevrijd worden. Het voorval spreekt zo tot de verbeelding dat de veronderstelde landingsplaats sedertdien de Punta Desnarigado heet. Dat de Portugezen aanvankelijk weinig te duchten hebben, is te danken aan de verdeeldheid van hun tegenstanders. Dom Pedro ontvangt bericht dat de koning van Marokko, Mūley Abd Allāh, aan het hoofd van een legermacht zijn land verlaten heeft om tegen Ceuta op te trekken. Onderweg weten zijn raad-gevers hem echter over te halen de strijd aan te binden met het koninkrijk Fez, waarvan zijn broer, Abū Sa’id, koning is. Mūley Abd Allāh verovert Azamor, Anafé en Çallé en begeeft zich vandaar op weg om het beleg voor de hoofdstad Fez te slaan. Als Marokkaanse troepen die in Tanger verzameld zijn voor een aanval op Ceuta, dit nieuws vernemen, keren zij naar huis terug. Kort daarna betwisten de twee broers elkaar de troon van Fez en doen zich soortgelijke moeilijkheden om de troon van Marokko voor.
Muhammad VIII, koning van Granada (1417-1419; 1427-1430), door de Castilianen aangeduid als El Izquierdo (de linkshandige) ziet de onderlinge verdeeldheid in Marokko met lede ogen aan. Zijn scheepvaart ondervindt grote hinder van de aanwezigheid van de Portugezen in Ceuta; bijna dagelijks verliest hij schepen en manschappen aan hen. Hij zendt een gezant naar Marokko met het verzoek de onderlinge geschillen bij te leggen en zich met hem te verenigen tegen Ceuta, dat formeel aan de kroon van Granada zou behoren, ofschoon de stad voor 1415 schatting heeft betaald aan de koning van Fez. De oproep heeft succes, omdat de strijd om de troon van Fez inmiddels beslecht is; een van de twee troon-pretendenten heeft de ander verslagen en gedood. In 1418 gaat Ceuta serieus belegerd worden; een grote vloot van Granada blokkeert de haven en van alle kanten komen Marokkaanse `oudsten’ met hun troepen voor de stad aan. Onder de belegeraars bevinden zich troepen uit de ver afgelegen plaatsen Arzila, Tanger en Ksar es Seghir (Alcácer-Ceguer). Sommige eenheden zijn afkomstig uit nog veel verder verwijderde streken; zij zijn anderhalve maand onderweg geweest, zonder zich rust te gunnen. Het ziet er dus slecht uit voor Dom Pedro de Menezes en de zijnen. Hij doet een dringend beroep op Dom Henrique om hem versterkingen te zenden. De boodschap wordt overgebracht door Afonso Gracía de Queiros, die zich aan boord van een lichte feloek heeft begeven. Zurara schrijft dat Ceuta in 1419 wordt aangevallen door een grote strijdmacht van moren, die door de officieren die zijn belast met het terugkopen van gevangenen wordt geschat op een aantal van 100.000 man. Het beleg van de sedert vier jaren christelijke stad begint op 13 augustus. ‘Er waren daar troepen van de koning van Fez en de koning van Granada, en van de koning van Tunis en van de koning van Marokko en de koning van Bougie, met veel oorlogswerktuigen en stukken geschut.’ Als de belegeraars tot de aanval overgaan, concentreren zij zich op de toren van Fez, een van de bolwerken van Ceuta. Ofschoon de aanval furieus is, slaagt hij niet. De aanvallers zijn daardoor zo ontmoedigd dat zij geen volgende poging wagen, maar zich terugtrekken. De vloot van Granada, onder bevel van de Rey Esquerdo zelf, blijkt ook plotseling dwenen te zijn. Zodra dom Henrique de belegering van Ceuta verneemt, treft hij de vereiste maatregelen. Bijgestaan door zijn halfbroer, de graaf van Barcelos, zijn jongere broer, João, alsook van ‘veel andere leenheren en edelen,’ verzamelt hij ‘een imposant eskader’, verlaat Portugal, zeilt haastig door de Straat van Gibraltar en overmeestert op weg naar Ceuta een groot moors schip geladen met tarwe. De christenen ontschepen zich in Ceuta, waar dom Henrique twee maanden verblijft. De belegering duurt vijftien dagen, maar na verloop daarvan moeten de moren haar opheffen. Begin oktober trekken zij zich definitief terug en dom Henrique versterkt de verdedigingswerken aanzienlijk vergeleken met de eerdere toestand. Op de terugweg, in januari 1420, tracht zijn eskader zich meester te maken van Gibraltar, maar door het slechte weer moet hij dit doel opgeven. ‘Want de zee is overal, in elk seizoen, zeer gevaarlijk’, erkent Zurara, ‘en al helemaal op deze plaats, wegens de sterke stromingen die daar zijn.’ De christelijke vloot, voortgestuwd tot aan Cabo Gate bij Almeria, waar de schepen twee weken moeten blijven liggen. In deze tijd verliest dom Henrique door de storm een groot vaartuig en verschillende sloepen. Na de plaats te hebben verdedigd, zendt dom Henrique oorlogsschepen op de ongelovigen af die hier en daar aan de kust van het koninkrijk Granada grote verwoestingen aanrichten. Hij streeft – volgens Zurara – naar de beveiliging van de Spaanse kust voor zover in handen van de christenen en ook naar beveiliging van het meren-deel van de kooplieden die handeldrijven vanuit het oosten op het westen.
Een paar maanden nadat dom Henrique voor de tweede maal uit Ceuta is teruggekeerd, benoemt paus Martinus V hem, bij bul gedateerd 20 mei 1420, tot governador e administrador (en niet tot grootmeester, dat niet meer dan een titel is) van de Orde van Christus, de in 1319 op verzoek van koning Dinis door paus Johannes XXII gestichte religieus-militaire ridderorde. De Orde van Christus is van meet af aan schatrijk geweest, omdat zij de erfgenaam is van de immense bezittingen (Tomar, Santarém) van de in 1312 door paus Clemens V opgeheven Orde van de Tempel. De ridders van de Orde van Christus zijn, evenals die van Sint Benedictus van Aviz, onderworpen aan de regels van de Sint Benedictus en de regels van Cîteaux. De benoeming verschaft dom Henrique aanvullende opbrengsten in geld en goederen en geeft hem de beschikking over een strijdmacht om zijn grootse plannen te verwezenlijken. Het versterkt ook de banden tussen Portugal en de Heilige Stoel die overigens hecht zijn. Op verzoek van João I heeft paus Martinus al bij bul van 8 oktober 1418 dom Henriques broer, dom João, benoemd tot governador e administrador van de Orde van Santiago en paus Eugenius IV zal bij bul van 9 september 1434 dom Henriques jongste broer, dom Fernando, benoemen tot governador e administrador van de Orde van Sint Benedictus van Aviz.
Ceuta is voor het moment gered, maar er dreigen al snel nieuwe gevaren. Dom Pedro de Menezes ontvangt korte tijd later inlichtingen van een inwoner van Tarifa. Deze laat hem weten dat een stadgenoot die onlangs Málaga heeft bezocht, gezien heeft dat koning Muhammad VIII doende is zijn gehele vloot tegen Ceuta uit te rusten. Muhammad zou met de koning van Fez overeengekomen zijn dat hij Ceuta voor het koninkrijk Granada mag behouden als hij de Portugezen uit deze stad heeft verjaagd. Korte tijd later arriveert in Ceuta een boot, die de moren van Ksar es Seghir enige tijd terug op de Portugezen hebben buitgemaakt. Aan boord bevinden zich twee afgezanten van Hoseïn, kaïd van deze plaats, en de oorspronke- lijke bemanning van de boot. De afgezanten hebben brieven bij zich van de kaïd en van zijn neef, waarin het tweetal zich verontschuldigt voor het gebeurde. Dom Pedro bereidt de twee moren een grootse ontvangst. Zij krijgen daarbij zoveel wijn te drinken dat zij bereid zijn de graaf alle inlichtingen te verstrekken die hij verlangt. Zij bevestigen de alliantie tussen de koningen van Fez en Granada, gericht op een nieuwe belegering van Ceuta. De koning van Fez zou een gezant naar Granada hebben gezonden om de zaak te bespreken. De fusta waarmee deze gezant uit Granada terug-keert, wordt door de Portugezen overmeesterd. Helaas zien de passagiers en de bemanning kans te vluchten, maar uit de buit blijkt onmiskenbaar dat de Marokkaanse gezant zich aan boord heeft bevonden. Dom Pedro de Menezes gaat niet over een nacht ijs. Hij wenst de verkregen inlich-tingen te verifiëren. Hij zendt daartoe een van zijn mannen naar de kust van het koninkrijk Granada. Deze weet tussen Gibraltar en Estepona vijf muildierdrijvers te overmeesteren en mee terug te nemen naar Ceuta. Een van hen blijkt goed op de hoogte te zijn. Hij bevestigt niet alleen dat Muhammad VIII zich opmaakt om Ceuta aan te vallen, maar weet ook te vertellen dat Sālah ben Sālah, door Zurara aangeduid als Çallabemçalla, de koning van Granada als opperheer erkend heeft. Sālah ben Sālah zou Muhammad VIII beloofd hebben de schatting die hij vòòr 1415 aan de koning van Fez betaalde, na de herovering van Ceuta aan Granada te voldoen.
Het leger van Granada dat voor Ceuta arriveert, bestaat uit in de voort-durende strijd tegen Castilië geharde krijgers. Zij staan onder bevel van een neef van de koning, door de Portugezen aangeduid als `Moley Çaide’. Deze zou zeer bedreven zijn in het aanvoeren van de cavalerie. Zurara vermeldt hierbij dat de troepen, tegen hun gewoonte in, beschikken over pijlen met gif aan de punt. Het mag allemaal niet baten; Dom Pedro en zijn mannen richten onder de aanvallers een ware slachting aan. Onder de gesneuvelden bevinden zich ook verschillende aanvoerders; naast `Moley Çaide’ komen ook enige Marokkaanse aanvoerders van het eerste uur die de strijdmacht van Granada met hun troepen ondersteund hebben, om het leven. Zurara merkt op dat de strijd met Granada had kunnen worden vermeden als Juan II van Castilië, die in 1406 reeds op tweejarige leeftijd de troon heeft bestegen en tot 1454 heeft geregeerd, de kracht had bezeten het koninkrijk Granada te veroveren, hetgeen hij gemakkelijk had gekund. Als de `Rey Esquerdo’ de nederlaag verneemt, roept hij een soort oorlogsraad bijeen te Málaga. Hij neemt op zich zelf het beleg van Ceuta te leiden en de koning van Tunis te vragen hem, door het zenden van galeien, daarbij te ondersteunen. Dom Pedro die zeer goed geïnformeerd is over de plannen van Granada, neemt de vereiste tegenmaatregelen. Hierop moet Muhammad VIII zijn plannen laten varen.
Ongeveer tezelfdertijd (Zurara vermeldt nauwelijks jaartallen) worden de koning van Fez en al zijn zonen vermoord door de grootvizier. Deze daad veroorzaakt zoveel commotie en verdeeldheid in Marokko, dat Ceuta voorlopig weinig te duchten heeft. De lust de Portugezen te bestrijden is de Marokkanen bovendien vergaan door het recente echec voor Ceuta. Er staan echter telkens maraboes op die de heilige oorlog tegen de bezet-ters van Ceuta verkondigen. Een van hen, Abd er-Rahmān, begeeft zich naar `Gazulla’. `Dat is ver verwijderd van deze streek’ meldt Zurara. Hij slaagt erin 100 ruiters en 1.000 man voetvolk op de been te brengen, waarmee hij tegen Ceuta optrekt. Hij zou vier jaar dapper gevochten hebben, overigens zonder veel resultaat. Muhammad VIII van Granada geeft de moed nog niet op. Hij voert onderhandelingen met Çallabemçalla en een kaïd van Fez. Dit koninkrijk verkeert, na de moordpartij door de grootvizier, in een toestand van anarchie; drie gegadigden voor de troon beoorlogen elkaar vanuit verschillende gedeelten van het land. Dit geeft Muhammad VIII de gelegenheid zijn hegemonie duurzaam over het koninkrijk Fez te vestigen, hetgeen hem vier jaren van onderhandelingen kost. Het is de Rey Esquerdo echter niet vergund zijn plan Ceuta te veroveren uit te voeren. Als zijn `zeer grote en machtige vloot’ op het punt staat vanuit Málaga uit te zeilen, overlijdt de koning plotseling. Zurara geeft verderop in zijn kroniek een andere oorzaak van het niet uitzeilen van de vloot van Granada naar Ceuta. Muhammad VIII zou van de troon gestoten zijn, waarop hij is uitgeweken naar Tunis. Bouadil Esquerdo, `de vroegere koning van Granada’ keert terug in de kroniek als commandant van de Tunesische oorlogsvloot.
De verdeeldheid onder de moslims is voor de Portugezen uiteraard gunstig. Niettemin wordt Ceuta opnieuw aangevallen door moren uit `Gazulla’, die zich verenigen met allen die lust hebben de strijd weer aan te binden. Dit zal overigens de laatste maal zijn dat moren uit deze streek ten strijde trekken tegen Dom Pedro de Menezes, die in 1437 uit Ceuta vertrekt. De aanvallers bereiken niets. De moslimvorsten en kaïds blijven elkaar bestrijden en doden. Dom Pedro tracht hiervan voordeel te trekken. Hij verneemt dat Çallabemçalla belegerd wordt door de koning van Fez. Pero Gonçalves stelt Dom Pedro voor Çallabemçalla aan te bieden hem met behulp van Portugese troepen uit zijn benarde positie te bevrijden, op voorwaarde dat hij Ksar es Seghir afstaat aan de koning van Portugal. De koning van Fez dient eveneens hulp te worden beloofd op dezelfde voorwaarde en bovendien tegen betaling van een zekere som goud. Dom Pedro accepteert het plan, omdat – hoe de strijd tussen de moren onderling ook afloopt – het Alcácer Ceguer in handen van de Portugezen zal brengen. Pero Gonçalves, diens broer en Rui Gomes zeilen naar Arzila met geloofsbrieven voor Çallabemçalla en de koning van Fez. Bij Arzila aangekomen, maken zij hun vreedzame bedoelingen duidelijk. Hierop wordt een boot naar het Portugese schip gezonden om de brief voor Çallabemçalla af te halen. Deze betoont zich daarop uiterst hoffelijk. Hij zendt de gezanten schapenvlees, gevogelte en vruchten en laat weten dat zij de volgende dag zullen worden afgehaald. Pero Gonçalves blijft aan boord; de beide andere gezanten worden door Çallabemçalla persoonlijk verwelkomd. Zij moeten tot hun grote teleur-stelling vernemen dat de koning van Fez het beleg anderhalve dag eerder heeft opgeheven, omdat hij de sterkte van zijn tegenstanders vreesde. Het onderhoud wordt door dit onverwachte nieuws een anticlimam, de boodschappers kunnen Çallabemçalla slechts laten weten dat Dom Pedro de bedoeling had hem te hulp te komen. Maar na deze mislukte missie dreigen er weer andere problemen.
Terwijl Dom Pedro zich in Portugal bevindt, schrijft Rui Gomes hem dat de koning van Tunis zich bewapent om met een grote strijdmacht Ceuta aan te vallen. Rui Gomes voegt daaraan nog toe dat de koning van Tunis van alle moorse vorsten over de grootste vloot beschikt. Voorts spreekt hij de hoop uit dat – zo God het wil – de moren uit het koninkrijk Fez niet zullen toestaan dat de Tunesiërs hun territorium passeren, maar dat zij de koning van Tunis zullen bestrijden en dat de moren elkaar over en weer grote verliezen zullen toebrengen. Koning Bū-Amar van Tunis verlaat zijn rijk aan het hoofd van 700 ruiters en voorraden voor een dubbel aantal Tunesiërs. Op weg naar Ceuta krijgt Bū-Amar problemen met een volk dat Zurara aanduidt als `Alarves’, hetgeen er toe leidt dat de Tunesiërs zich in kommervolle omstandigheden in het koninkrijk Fez ophouden. Ook andere moslims strijden onderling. Çallabemçalla treedt hard op tegen stammen die nabij Ceuta wonen, omdat deze `barbaren’ plunderend door het land trekken en daarbij veel gevangenen maken. Met een beschrijving van deze laatste gebeurtenis, die zich omstreeks 1436 moet hebben voorgedaan, eindigt de Chronica do Conde Dom Pedro de Menezes.
De verovering van Ceuta in 1415 tast de handelspositie van de stad vermoedelijk aan. Ricard geeft als indicatie daarvoor, dat van activiteiten van in Ceuta gevestigde Genuese handelaren na de verovering van de stad niets bekend is. Ricard sluit niet uit dat de Genuezen Ceuta verlaten hebben, wegens het verval van de handel. Magalhães-Godinho heeft uit de productiecijfers van het munthuis van Ceuta daarentegen geconcludeerd dat Ceuta een belangrijk eindpunt van het Soedanese goud blijft. Er zijn ook berichten over Venetiaanse galeien die Ceuta korte tijd na de verovering aandoen en daar een overvloed aan goud en andere handelsgoederen aantreffen. Met het toenemen van de strijd om de stad gaat de Portugese handelspositie daar achteruit. Het eindpunt van karavaanroutes door de Sahara wordt door de moslims verlegd naar andere Noord-Afrikaanse havensteden: Melilla, Oran en Gazhouat. De Portugezen kunnen ook niet profiteren van de vaart op Granada, want dat organiseert nieuwe verbindingen met Noord-Afrika. Van het grote handelsentrepot waar Portugese goederen geruild kunnen worden tegen goud, slaven en ivoor komt weinig terecht. In financieel opzicht wordt Ceuta tot een last, omdat de kosten van de militaire inspanningen om de stad te behouden door het ontbreken van voldoende inkomsten steeds meer ten laste van de kroon komen. Er zijn aanwijzingen dat de handel van Ceuta onder Portugees gezag niet geheel teloor gaat. Ceuta ontwikkelt zich tot een belangrijke exporthaven van Marokkaans koper naar Portugal. Vanaf 1436 worden er veel koperen munten geslagen. Na de troonsbe-stijging van Afonso V in 1438 wordt er ook nog steeds goud aangemunt.
In 1418 of 1419 verblijft Henrique drie maanden in Ceuta. Hij hoort daar kooplieden, kameeldrijvers, zeelieden, slaven en herders uit over: de goudhandel uit het zuiden, de karavaanroutes, de grote rivieren en de negerrijken in het bekken van de Niger. Henrique komt aan de weet dat goederen afkomstig uit ver uit elkaar gelegen steden als Algiers, Tunis en Cairo langs reeds eeuwen bestaande karavaanwegen naar Timboektoe aan de Niger worden vervoerd om daar geruild te worden voor katoen, zijde, stoffen, malagueta-peper of paradijskorrels, olifantstanden en goud afkomstig uit de zuidelijker gelegen negerrijken. De kennis die Henrique op deze manier vergaart, is wellicht van grote invloed op de ontdekkings-reizen die hij daarna laat ondernemen. Reden waarom hij de geschiedenis is ingegaan als Dom Henrique o Navegador (Prins Hendrik `de Zeevaarder’).
In Portugal zelf zijn – zoals eerder vermeld – de meningen over de expansie in Marokko omstreden; elders in Europa is de verovering van Ceuta met groot enthousiasme ontvangen. Het prestige van Portugal als zeemacht is er enorm door gestegen. De paus zegent de onderneming achteraf en zegt zijn volledige medewerking aan een komende veldtocht in Noord-Afrika toe. Paus Martinus V (1417-1431) geeft op 4 april 1418 de bul Sane Charissimus uit, waarin hij alle christelijke vorsten en koningen oproept Portugal te ondersteunen in zijn strijd tegen de Saracenen en andere vijanden van de heilige naam van Christus. Portugal wordt door de paus beschouwd als het land dat, namens de hele christenheid, het voortouw neemt bij een kruistocht tegen de islam. Ook in Portugal wordt voortzet-ting van de strijd in Noord-Afrika niet als een louter nationale zaak gezien. Heel christelijk Europa zou daaraan moeten deelnemen; Portugal heeft het vuur ontstoken, maar iedere christelijke natie dient het mede brandende te houden. Het is noodzakelijk, zoals in de goede oude tijd van de kruistochten, alle krachten te verenigen en in te zetten tegen de gemeenschappelijke vijand. De Europese vorsten negeren evenwel de oproep van paus Martinus; ieder land heeft zo zijn eigen redenen om niet aan de strijd tegen de Saracenen in Noord-Afrika deel te nemen.
Omdat het bezit van alleen Ceuta voor Portugal van weinig waarde blijkt, pleiten sommigen, aangevoerd door de prinsen Henrique en Pedro, voor de verovering van meer steden in het Marokkaanse achterland. Met de verovering van het achterland hopen de voorstanders hiervan een aandeel in de goudhandel door de Sahara te kunnen verwerven, zodat niet lijdzaam behoeft te worden afgewacht hoeveel goud de Berbers naar Ceuta brengen. João I verzet zich met een deel van de adel tegen de plannen van de oorlogspartij. Het gezag dat de koning over zijn zonen heeft is zo groot, dat zij niet aan nieuwe militaire avonturen in Marokko beginnen tegen de zin van hun vader. Eerst als João in 1433 overlijdt is de weg vrij voor een nieuwe veldtocht in Noord-Afrika. Voorlopig echter heeft Portugal de handen vol om Ceuta te behouden. Het zal nog tot 1437 duren alvorens het land zich in een nieuw Marokkaans avontuur zal storten.
5.3. Voorwaarden voor het ondernemen van ontdekkingsreizen en redenen voor de maritieme expansie